LIEFDE, CYNISME, KLEINE EN GROTE OORLOG

PATTY GRIFFIN AMERICAN KID.jpeg

Eerst de ergernissen. Wie is P.B. Gronda? Hoe lang zou hij nadenken voor hij aan een column begint? En hoe lang eraan werken? In zijn meest recente column in Focus Knack – de eerste die ik van hem lees, ik lees zelden columns – schrijft hij onder meer dat mensen niet van muziek houden voor de muziek en voetbalsupporters niet echt van de voetbalploeg waar zij supporters van zijn. Hij geeft enkele voorbeelden: Oasis, Sufjan Stevens, AA Gent en RSC Anderlecht. “Op een bepaald moment”, merkt Gronda op, “zodra de naam gemaakt is, zijn de liedjes van de band of de prestaties van het team van weinig tot geen belang meer. Het gaat vanaf dan meer over een positie in de maatschappij en het gevoel dat je eigen stem versterkt wordt door een grote machtige entiteit: een rijke voetballer en zijn club, een rockster en zijn band.” Het komt erop neer dat mensen van een bepaald soort muziek, van een bepaalde voetbalploeg houden om zich te definiëren, zich te onderscheiden van de anderen, wil Gronda zeggen, meen ik te verstaan. Wat een cynische psychologie, wat psychologisch cynisme. Moet ik werkelijk geloven dat ik niet echt van de songs en elpees van Tim Hardin, Patti Smith, Neko Case, Jeffrey Lee Pierce houd, dat hun muziek mij niet ontroert, dat het mij alleen om een attitude te doen is, om bij een bepaalde groep te horen en bij een andere dan weer niet. Daar geloof ik niets van. Ik geloof dat muziekliefhebbers echt houden van de muziek waar ze van houden, dat de liedjes van hun muzikale ‘helden’ diepe gevoelens bij hen oproepen, hen omzeggens betoveren. Bij voetbalsupporters gebeurt zeker iets gelijkaardigs, maar op een andere manier. Wel begrijp ik dat er meelopers zijn, maar om dat dan te gaan veralgemenen?

Een paar dagen geleden zag ik auteur/filosoof Bleri Lleshi in De Afspraak – een min of meer onuitstaanbaar programma op Canvas – om er over de liefde te praten. Ik heb zijn boek, ‘Liefde in tijden van angst’, nog niet gelezen, weet hoegenaamd niet of het alleen maar over liefde als agape gaat, of ook over erotische liefde en liefde als vriendschap (en welke andere vormen van liefde er ook nog mogen wezen). Maar ik volg Lleshi in zijn stelling dat de liefde een afdoend antwoord is op de angst die de samenleving nu teistert. Jammer genoeg gaf de arrogante en ook al cynische presentator Bart Schols de schrijver geen enkele kans om zijn stelling te verduidelijken. “Onnozele idioot”, las ik in de lichaamstaal van de presentator, “wat kom jij hier over de liefde leuteren!” Zo vernederend en beledigend was dat, dat ik mij werkelijk zat te schamen. Nog een geluk dat de door het volk beminde psychiater Dirk De Wachter zich achter Bleri Lleshi schaarde. Zo kon ik dan toch met een enigszins rustig gemoed beginnen te kijken naar de wat bizarre film ‘The Shout’ (1978) van Jerzy Skolimowski.

HOPPER OFFICE IS A SMALL CITY.jpg

Gisteren bij IVD ging het over mijn toenemend ongemak wanneer ik me onder mijn soortgenoten begeef. Mijn onvermogen tot small talk. Pijnlijke stiltes, die minuten kunnen duren. Zelfs face to face, wat tot voor kort een genoegen was, worden gesprekken moeilijker, tenzij ik enkele glazen bier of wijn drink. Ik trek me terug in mijn ‘eigen’ wereld, maar welke wereld dat is en hoe hij eruitziet weet ik niet. Niet dat ik al actief banden aan het verbreken ben, maar ik onderhoud de vriendschappen niet, ik blijf in stilte wachten op een af ander teken. Ik praat met haar over depressie en zelfmoord in de literatuur. Daar las ik over in ‘Americana’ van Joost Zwagerman. Ernest Hemingway, Sylvia Plath, William Styron, David Foster Wallace, ze zijn met zovelen. ‘Darkness Visible’ van Styron heb ik destijds twee of drie keer gelezen. Ik herkende mij er gedeeltelijk in – maar ik leed toen zelf aan een depressie, veroorzaakt door een onhoudbare situatie op het werk. Mijn baas nam me een voor een mijn taken en verantwoordelijkheden af, waardoor ik op den duur hele dagen zat te niksen, terwijl ik ernaar snakte dat van mijn gaven, die ik zeker bezat, nuttig gebruik zou worden gemaakt. Dat is echter verleden tijd, vergeven maar niet vergeten. Zodra ik daar weg was, was de depressie ook weg.
Nu herken ik mij in een aantal karaktertrekken en attitudes – bij depressieve schrijvers – die Zwagerman in ‘Americana’ beschrijft. Kwetsbaarheid, niet kunnen omgaan met kritiek, met afwijzing, je in jezelf terug trekken, het gevoel hebben dat je geen gevoel meer hebt, dat niets je nog raakt, zelfs de mooiste muziek niet. Maar een depressie lijkt het nog niet te zijn. Ik sta vroeg op, geniet van het ontbijt, probeer te schrijven, lees verhalen en romans, ben nieuwsgierig naar waar de facebookvrienden mee bezig zijn en wil daar zelf ook dingen delen, kijk ’s avonds naar een film, drink een Rochefort, soms twee. Zo lang als het mogelijk is geen antidepressiva voor mij. Maar ik ben er niet zo gerust in. Het heeft ook niet alleen met mezelf te maken, integendeel. Terwijl ik dit schrijf worden mensen gefolterd, misbruikt, verkracht en gedood, worden steden en landschappen verwoest.

A. vindt de stem van Patty Griffin irriterend, voor mij is ze echter rijk en expressief (niet aangenaam, of mooi, dat niet). Haar stem is die van het harde leven, je hoort er de pijn van de ziel in, verdriet, rouw; maar ze drukt ook hunker, lust, liefde uit. De muzikanten die haar begeleiden voelen elke nuance in haar stem aan en vertalen die naar hun instrumenten, borduren erop verder, en vervolmaken ze – elk in hun heel eigen stijl, wat je bijvoorbeeld hoort in hoe ze de snaren aanraken – tot er een song ontstaat die af is. Een song die, zoals een meanderende rivier in een Amerikaans landschap, perfect is ingebed in een album – in dit geval is dat het juiste woord. Album. Ik heb het over Patty Griffins ‘American Kid’.

 

Afbeeldingen: Edward Hopper, Office in a Small City; Patty Griffin, American Kid.

STEMMINGSWISSELINGEN ii

0thebraineaters.jpg

In De witte raaf een interessant essay van Alain Badiou gelezen, ‘Het onbehagen van de zonen in de hedendaagse cultuur’, een soort van vervolg op ‘Het onbehagen in de cultuur’ van Freud. Badiou heeft het onder meer over de initiatie van de zonen, waarin hij drie mogelijkheden of perspectieven ontwaart: het perspectief van het perverse lichaam, het perspectief van het geofferde lichaam en het perspectief van het verdienstelijke lichaam. Geen van de drie mogelijkheden biedt een uitweg. Er vindt geen initiatie plaats (in de zin van een overgang, een aflossing, een wording). “Het is een door en door nihilistische ruimte, ook al moet het verdienstelijke lichaam dit nihilisme juist verhullen: we moeten doen alsof een carrière zin heeft. Een carrière moet het gat van de onzin vullen.”
Alain Badiou is zelf, uiteraard, geen nihilist. Hij ziet een uitweg, een toekomst. “Tegen het verdienstelijke lichaam dat kennis gebruikt om zijn carrière op te schroeven, kan het subject een echte vrije intellectuele uitvinding in stelling brengen, de belangeloze vreugde van de wetenschap en kunst, de idee die zich weigert te onderwerpen aan het financiële universum van de techniek.” Volgens Badiou had Rimbaud, ondanks zijn keuze voor de wereld van de handel, reeds een voorgevoel van die uitweg, hij wist dat er een andere kijk op de zoon en een andere initiatie mogelijk waren, een ander subjectiveerbaar lichaam, dat zich aan het lichamelijke drievoud van perversie, martelaarschap en en conformisme onttrok. (Alain Badiou wijst er terloops op dat het de taak van de filosoof is om de jeugd te bederven. Terwijl ik altijd heb gedacht dat die opdracht was weggelegd voor rocksterren.)

Nog een koude, grijze dag, nu met winterse neerslag. Na lange tijd heb ik nog eens een dagboeknotitie publiek gemaakt. Mijn bedoeling is het om dit voortaan met regelmaat te gaan doen, ook als er niets te zeggen valt. Maar valt er niet altijd iets te zeggen – in een wereld die aan nietszeggendheid lijkt ten onder te gaan? Is dat voornemen een symptoom van wanhoop, van ontreddering? Zal het om een therapeutische werkzaamheid gaan? Ik denk het niet. Ik denk dat ik alleen maar wil zeggen: ik ben een mens, ik besta, ik leef. Mijn diepste verlangen is het dit mee te delen, niet alleen dat ik een mens ben, maar zeker ook de manier waarop ik dat ben. Hoe ik van de nood een deugd probeer te maken. Het is mogelijk dat ik mij afzonder om die opdracht, als ik het zo mag noemen, beter aan te kunnen. Misschien gaat het om een strategie, hoewel ik nooit geloofd heb in strategisch denken en handelen.

Het is altijd een lange tocht naar IVD. Voor haar kom ik nog graag buiten, ook al kost zij me redelijk veel geld. In oktober 2012 heeft ze mogelijk mijn leven gered. Neen, dat heb ik zelf gedaan; nog voor het te laat was heb ik haar gebeld. Of ik mocht komen? Alleen door ja te zeggen heeft ze mijn leven gered. Hoewel ik helemaal geen zin had in zelfmoord en het waarschijnlijk ook zonder haar niet zou hebben gedaan. In Brussel gebruik maken van het openbaar vervoer is weer gewoon geworden. Je denkt al een tijdje niet meer aan gevaar, aan mogelijke aanslagen. De politie in je straat patrouilleert omdat er vanavond een voetbalmatch wordt gespeeld, niets om over naar huis te schrijven. Aan Simonis moet je in de koude wind op bus 13 wachten, de ongeluksbus. Van de verhoogde frequentie die was beloofd merk je niet veel. Dan veertig minuten praten, meestal met de ogen toe. Nu en dan kijk je haar aan. Wil je je ervan verzekeren dat ze niet ingedut is?

Al een paar dagen slaap ik diep en lang. ’s Morgens is het moeilijk om uit bed te komen. Ik zit slaperig en met een ochtendhumeur aan het ontbijt. Dat is nieuw. Tot voor kort werd ik voor dag en dauw wakker en stond dan meteen op. Het had geen enkele zin om te blijven liggen. Het vreemde is dat die lange en diep slaap de vermoeidheid niet wegneemt, integendeel. Maar ik wil er niet te veel belang aan hechten. Het is iets waar je mee moet leven. De ene slaapt zus, de andere zo. Er is geen enkele theorie daarover die deugt.

Ik moet het nog hebben over hoe ik ertoe gekomen ben om opnieuw dagboeknotities te gaan publiceren. Maar dat gaat nog niet. Het houdt verband met wat me in 2011 is overkomen, hoe die gebeurtenissen mijn leven voor altijd hebben veranderd. Dat heb ik pas enkele dagen geleden ten volle ingezien. Het heeft met die veertien dagen coma te maken. Het heeft lang geduurd eer ik weer kon denken, mijn gedachten formuleren, woorden vinden, zinnen maken. Ik heb nooit goed kunnen denken (en wat is goed denken eigenlijk?), maar sinds 24 mei 2011 is het heel lastig geworden. Er zijn geloof ik dagen dat ik helemaal niet denk. Lege dagen, noem ik ze. Maar natuurlijk zijn ze helemaal niet leeg. Er gebeurt gigantisch veel, doodgewone dingen, catastrofale dingen.

In verband met de arrestatie van El Chapo beweert Roberto Saviano het volgende. “… de criminele economie is de winnaar, de totale opbrengst van de drugseconomie bedraagt ongeveer 300 miljard dollar. Als we over de bosses spreken, hebben we het dus niet over randfiguren, maar over de hoofdrolspelers van de wereldeconomie.” Joaquin ‘El Chapo’ Guzman, dat is pas een verdienstelijk lichaam.

“En toen werd ik verdrietig omdat het tot me doordrong dat je mensen nooit meer kunt repareren als ze eenmaal kapot zijn, en dat niemand je dat ooit vertelt als je jong bent en dat je er altijd weer door wordt verrast naarmate je ouder wordt en je ziet dat de mensen in je leven één voor één kapot gaan. Je vraagt je af wanneer je zelf aan de beurt bent, en of dat misschien al gebeurd is.” Dat las ik in Douglas Couplands ‘Leven na God’, uit 1994. Zou ik dat boek niet eens herlezen (maar dan in het Engels)?