HOTEL MONTE VISTA

Enkele dagen geleden zag ik in het gezelschap van mijn vrienden Eddie en Jan in Cinema Palace op de Anspachlaan Dreaming Walls van Maya Duverdier en Amélie van Elmbt. Het is een oprechte en ongewone documentaire over het legendarische Chelsea Hotel in New York, al meer dan een eeuw een toevluchtsoord voor bohemiens, muzikanten, prostituees, kunstenaars en junkies. Van een aantal beroemdheden die er resideerden ken je de namen: Dylan Thomas, Thomas Wolfe, Leonard Cohen, Janis Joplin, Patti Smith, Robert Mapplethorpe, Tennessee Williams, Arthur C. Clarke, Nico, Andy Warhol, Viva Auder (actrice en schrijfster van het fantastische boek Superstar), Gaby Hoffman (dochter van Viva [1]), Charles R. Jackson (schrijver van The Lost Weekend), Sam Shepard, Bob Dylan (die er naar eigen zeggen Sad Eyed Lady Of The Lowlands schreef) en Harry Everett Smith, samensteller van de invloedrijke Anthology of American Folk Music, uitgebracht in 1952.

Wat in Dreaming Walls vooral wordt belicht zijn de schaarse, voornamelijk bejaarde bewoners van het gebouw die er kost wat kost willen blijven tijdens – en ondanks – de ingrijpende verbouwingen. In de nabije toekomst wordt het Chelsea Hotel een plek voor de rijken, zij die veel dollars willen neertellen om enkele dagen de rol van kunstenaar of hoer te mogen spelen. Voor de laatste Mohikanen die er nog wonen is blijven de enige optie. Zij hebben geen geld om waar dan ook nog naartoe te kunnen gaan. Zowat heel Manhattan is een stad voor de superrijke elite geworden. Af en toe zat ik met een krop in de keel naar de verhalen van deze extravagante enkelingen te luisteren. Al is de documentaire visueel evenzeer een parel. Ik vind het een van de betere Belgische films. Hij haalt net niet het niveau van het werk van Chantal Akerman en André Delvaux, maar dat is dan ook geen sinecure. Mogelijk was ik zo verrukt omdat ik al drie jaar in geen bioscoop meer was binnengestapt.

Toen ik wat over Dreaming Walls zat te praten dacht ik opeens aan een ander hotel, waar Agnes en ik in september 1993 een drietal dagen logeerden: het Monte Vista Hotel in Flagstaff, Arizona. Dat was tijdens een reis door het westen van de Verenigde Staten. Op slag wilde ik meer weten, niet alleen over die fantastic voyage, een hoogtepunt in mijn leven, maar vooral over dat éne hotel. Na wat speurwerk in mijn archief stelde ik vast dat ik tijdens die trip van vijfentwintig dagen niet één woord heb genoteerd. In het archief heb ik in mijn handschrift alleen een telefoonnummer van een taxi gevonden. Meer niet. Gelukkig heb ik wel heel wat andere documenten, vliegtuigtickets, kaartjes van de Greyhound bussen, rekeningen van hotels en zo meer (her)ontdekt.

Wij kwamen in Flagstaff aan op 14 september 1993. We hadden die morgen de Greyhound bus genomen in Albuquerque, New Mexico. In Albuquerque, nu een metropool en bekend door de series Breaking Bad en Better Call Saul, hadden we alleen maar het miezerige Rattlesnake Museum bezocht en lekker gegeten in wat toen nog Conrad Hilton Hotel was [2]. Terwijl de helft van de huidige inwoners van Albuquerque dealers lijken te zijn en de andere helft aan de crystal meth zit, viel daar toen geen barst te beleven. Waarom was het een stopplaats op onze reis geweest? Omdat Neil Young er een song [3] over heeft geschreven? Heel goed mogelijk.

De rit van Albuquerque naar Flagstaff, grotendeels over de legendarische Route 66, duurde lang, ongeveer zeven uur, herinner ik mij, maar de panorama’s onderweg waren adembenemend. Je rijdt door mythische landschappen als het Petrified Forest, de Navajo territoria – en uit liedjes en films bekende stadjes als Gallup, Winona en Winslow.

Flagstaff was in 1993 nog een stad die het bezoeken waard was. Van daaruit kon je met een bus van de Navajo-Hopi Indianen naar de Grand Canyon. Ik heb een lijst van alle hotels waar we tijdens die reis verbleven. Onze reisagent, Ictam in Brussel, had die voor ons uitgeprint en ik heb hem hier voor me liggen. Merkwaardig dat alleen het Monte Vista Hotel in Flagstaff erop ontbreekt. Toch ben ik er zeker van dat wij er geweest zijn. Ik kan het zelfs bewijzen: ik heb er foto’s van en ik heb een factuur teruggevonden. Al even merkwaardig is dat we de Alan Ladd Room toegewezen kregen, kamer 308. Want Alan Ladd was mijn favoriete acteur toen ik vijf of zes jaar was. Mogelijk was hij mij opgevallen in de film Shane, hoewel die al in 1953 uitkwam; toen was ik drie en nog niet vertrouwd met revolverhelden, ook niet met die met een goed hart als Shane. Alan Ladd verbleef echt in kamer 308 in het Monte Vista. Ladd was niet de enige filmster die zich daar ophield. Dat wist ik toen niet maar nu wel. Ook John Wayne, Barbara Stanwick, Humprey Bogart, Spencer Tracy, Clark Gable en Esther Williams waren er te gast. O ja, er waren nog meer beroemde logés: Michael Stipe, Zane Grey (auteur van onder meer de roman “Riders of the Purple Sage”[4]), Siouxsie Sioux, Debbie Reynolds, Jane Russell, Gene Tierney en mijn favoriete acteur Lee Marvin. Jammer dat ik geen deel kan uitmaken van het geheime genootschap The Sons Of Lee Marvin: je moet namelijk op hem lijken om erbij te mogen horen. Neil Young is echter wel lid en ik zie geen enkele gelijkenis met de enige en echte Lee Marvin. [5]

Tijdens mijn opzoekingen ontdekte ik nog meer. Naast Hollywoodsterren, schrijvers en muzikanten verbleven er een aantal rare snuiters in het Monte Vista. Bovendien blijkt het er te spoken. In kamer 220 woonde lange tijd de Meat Man. Het was diens gewoonte rauw vlees aan de kroonluchter te drogen te hangen. In kamer 305 wordt af en toe de geest van een vrouw gezien, zittend in een schommelstoel bij het raam. In kamer 306 werden lang geleden, toen in de buurt van het hotel de prostitutie nog welig tierde, twee hoeren vermoord en door het raam naar beneden geworpen. Onder meer John Wayne heeft voor de deur van kamer 210 ooit een spookachtige piccolo gezien. De westernheld kreeg er allesbehalve de daver van op het lijf. Wat ook niet te verwachten was. That‘ll be the day! Andere gasten bevestigen dit verhaal over die Phantom Bellboy. In de Cocktail Lounge wordt soms een dansend stel gezien. Altijd dansen zij naakt op Bertha, Dark Star en andere songs van the Grateful Dead en ze schamen zich voor niemand. Drie mannen die een bank in de buurt van het hotel hadden beroofd kwamen in diezelfde lounge hun dollars opdrinken. Een van de drie dronk zoveel Heaven’s Door Whisky dat hij van zijn barkruk viel, morsdood. Niemand weet wat met de andere twee dronken rovers gebeurde. Ik las ooit dat The Ballad of Frankie Lee and Judas Priest over de twee mogelijk nog steeds voortvluchtige bandieten gaat, maar dat is ongetwijfeld fake news en post truth. Ook de bewering dat sommige scenes van Casablanca in een van de kamers van het roemruchte hotel werden gefilmd lijkt me vergezocht.

Toen wij er logeerden werden we op een ochtend wakker met bloedvlekken op onze kleren. Hoe was dat mogelijk? We waren de avond tevoren alleen maar naar een concert van Dwight Yoakam – met een wel heel sexy Carlene Carter als opener – geweest. Zijn A Thousand Miles from Nowhere was in die tijd een grote hit in de Verenigde Staten. Daarna nog een drankje in de bar en dan naar bed. Omdat we maar weinig kledij hadden meegebracht – veel ging er in onze rugzakken niet in – moesten we die dag naar de Sno-Flake Dry Cleaner and Shirt Laundry in North Elden Street, gelukkig niet ver van het hotel. Wat verder, in South San Francisco Street had je de winkel Cheap Clothes. Zoals te verwachten en te voorzien was, was nagenoeg alles er spotgoedkoop en lelijk. Gelukkig had ik nog een T-shirt van het Rattle Snake Museum in Albuquerque, en Agnes had er een met een afbeelding van Billie Holiday op, die ze ook als jurk kon dragen. Over het concert van Dwight Yoakam en ons bezoek aan de Grand Canyon schreef ik eerder al een stukje. Tijdens de terugrit met de Indianen zagen we niet al te hoog in de lucht boven Arizona een UFO vliegen. Zelden heb ik zoveel sterren gezien als die avond op weg naar Flagstaff. De volgende ochtend namen we de Greyhound naar Phoenix. Bijna vergaten we onze kleren te gaan afhalen bij Sno-Flake Dry Cleaner and Shirt Laundry. De bloedvlekken waren netjes verwijderd.

[1] “Gaby Hoffmann recalled, “I grew up in downtown New York in the ’80s. I have a friend who grew up with me, and she puts it well. She says, ‘If you grew up where we grew up, if you weren’t an artist, a drag queen, queer, or a drug addict, then you were the freak.’ I grew up in a world where I guess what is considered unusual or abnormal for the rest of America was very much considered the norm.” She also reported in an interview that there had been gunfire and a rape at the hotel shortly before they moved out.”

[2] Het eerste Hilton hotel buiten Texas, gebouwd in 1939, nu Hotel Andaluz.

[3] Op Tonight’s The Night, verschenen in juni 1975 op het Reprise label.
“So I’ll stop when I can
Find some fried eggs and country ham
I’ll find somewhere
Where they don’t care who I am
Oh, Albuquerque
Albuquerque.”

[4] Waar de Californische countryrock band The New Riders Of The Purple Sage zijn groepsnaam vond. Hun eerste, voortreffelijke elpee verscheen in 1971. De toenmalige leden waren John Dawson, David Nelson, Dave Torbert, Jerry Garcia en Spencer Dryden.

[5] Founding member and film director Jim Jarmusch explained, “If you look like you could be a son of Lee Marvin, then you are instantly thought of by the Sons of Lee Marvin to be a Son of Lee Marvin”. 

Foto’s: Martin Pulaski, september 1993. Documenten uit het archief van Matti Brouns.

1971: INDIANEN EN OUTLAWS

jessewinchester

Opgedragen aan Roen Hetzwoen.

Om mijn lijst van uitverkoren elpees van 1971 wat context te geven laat ik eerst enkele vermeldenswaardige historische en autobiografische gebeurtenissen de revue passeren.
Alan Shepard maakt een wandeling op de maan. Dat avontuur lijkt nog maar weinig aardbewoners te interesseren. Igor Stravinski overlijdt. Brussel wordt onder de voet gelopen door boze boeren. Er breekt een oorlog uit tussen India en Pakistan. Het vroegere Oost-Pakistan wordt onafhankelijk en krijgt de naam Bangla Desh. Greenpeace wordt opgericht.  Congo heet voortaan Zaïre – tot het weer Congo wordt. Pablo Neruda, dichter van Canto General, ontvangt de Nobelprijs voor literatuur. Op 3 juli wordt Jim Morrison in Parijs dood aangetroffen in zijn badkuip. Na een periode van verdriet om het vroegtijdig overlijden van de geliefde zanger krijg ik last van een nieuwe fobie: de angst om te sterven in een ligbad.

Voor mezelf en mijn toenmalige vrouw was 26 mei de mooiste en gelukzaligste dag van heel dat jaar:  in hospitaal Solbosch in Elsene werd ons eerste en enige kind geboren, een zoontje. Wij gaven hem een ‘muzikale’ en voor die tijd in onze streken ongewone voornaam. Om nu mogelijk niet meer zo duidelijke redenen waren we fans van zowel Jesse Ed Davis als van Jesse Winchester. Jesse Ed Davis, een supergitarist, was een Kiowa Indiaan, wat in die tijd betekende dat hij door velen – the silent majority – als een outsider werd beschouwd. Hij had Taj Mahal [1] begeleid op diens debuut en eind 1970 was zijn eerste eigen album uitgekomen. In die eerste maanden van 1971 leek Jesse Davis! geen afscheid te willen nemen van mijn platenspeler. Euforisch werd ik vooral van Every Night Is Saturday Night, melancholisch van Rock ‘n’ Roll Gypsies, een nummer van Roger Tillison. Alleen al de hoes kon ik urenlang als in een roes zitten bestuderen. Ik was echter niet alleen een fan van Jesse Ed Davis, ik was ook sterk begaan met het lot van de Amerikaanse Indianen. Het boek Bury My Heart at Wounded Knee: An Indian History of the American West (1970) [2] van Dee Brown had op mij diepe indruk gemaakt. Ook de film Soldier Blue (1970) van Ralph Nelson [3] maakte duidelijk dat wat de Verenigde Staten in Vietnam uitvraten in het verlengde lag van de systematische uitroeiing van de oorspronkelijke bewoners van hun ‘eigen land’. De titelsong was van de Amerikaans-Indiaanse singer-songwriter en activiste Buffy Saint-Marie.

sitting-bull
Sitting Bull

Jesse Winchester, geboren in Louisiana en opgegroeid in Tennessee, was in 1967 om aan de militaire dienst en de oorlog in Vietnam te ontsnappen naar Canada gevlucht. In 1970 was op het Bearsville-label zijn schitterende debuutplaat uitgekomen. Daarop werd hij begeleid door Robbie Robertson en Levon Helm van the Band, in die dagen een van drie of vier groepen waar ik het meest naar opkeek. Luister een keer naar Payday, Biloxi, The Brand New Tennessee Waltz, Yankee Lady en Black Dog, stuk voor stuk tijdloze songs.
En dan was er nog de brutale westernheld Jesse James. Net als Bob Dylan in zijn John Wesley Harding had ik een nogal geïdealiseerd beeld van revolverhelden uit de Far West. Jesse James was niet echt een koelbloedige moordenaar, vond ik. Immers, hij stal van de rijken en gaf het geld aan de armen.

Jesse was a man, a friend to the poor,
He’d never rob a mother or a child,
There never was a man with the law in his hand,
That could take Jesse James alive.

Zo klonk het in het de oude folksong Jesse James, die we kenden in de versie van Woody Guthrie. Hij kwam ook al ter sprake in Bob Dylans Outlaw Blues: Well, I might look like Robert Ford / But I feel just like a Jesse James. Robert Ford was de verrader die Jesse James in de rug schoot.

jessejames
Jesse James

Zelf was ik ook graag een outlaw geweest. Maar ik was na een jaar rondhangen in de Brusselse urban jungle, onder meer als barman in De Dolle Mol, toen nog op de Kaasmarkt,  toch al een beetje op het rechte pad geraakt: op het einde van de zomer van 1971 schreven wij, zowel mijn vrouw als ikzelf, ons in voor de kandidatuur filosofie aan VUB. Wat ik naast de gebruikelijke filosofische werken bestudeerde was voornamelijk de tegencultuur: op die manier was ik dan toch nog een beetje een outlaw.

We hadden dat zalige jaar veel tijd voor muziek, maar weinig geld voor platen. Voorlopig bleven we nog arme schooiers met vage toekomstplannen. Tot onze vrienden rekenden we geen Jesse James-achtige rovers en weldoeners. Wel hadden we nu studiebeurzen en kindergeld en vrienden die net als wij ook platen kochten, vaak tweedehands, op het Vossenplein of in de koopjesbakken van de vele platenwinkels die Brussel toen nog rijk was. In heel wat van die winkels werkte personeel dat geen flauw idee had van de waarde van de platen die er werden aangeboden. Zeker niet van wat underground, alternatief, progressief werd genoemd. Dat soort albums belandde al heel snel in die koopjesbakken.

Tussen het schrijven van deze tekst en het maken van de onderstaande lange lijst door lees ik wat in Sandro Veronesi’s nieuwe roman, De Kolibrie. Op pagina 98-99 ligt Marco Carrera, het hoofdpersonage, op zijn bed te luisteren naar David Crosby’s Laughing, het laatste nummer van kant 1 van diens debuut, If I Could Only Remember My Name. De naald blijft dreigend in de laatste groef krassen. Laat dat nu toevallig of niet een van de mooiste songs van 1971 zijn.
Met de meeste albums in de lijst ben ik al een halve eeuw vertrouwd, andere heb ik pas later ontdekt en leren waarderen. Ik heb geen elpees geselecteerd die me niets zeggen of nooit heb gehoord.

  1. Sticky Fingers – The Rolling Stones
  2. Tapestry – Carole King
  3. Who’s Next – The Who
  4. If I Could Only Remember My Name – David Crosby
  5. Tupelo Honey – Van Morrison
  6. Surf’s Up – The Beach Boys
  7. 20 Granite Creek – Moby Grape
  8. Blue – Joni Mitchell
  9. Stephen Stills 2 – Stephen Stills
  10. John Prine – John Prine
  11. Crazy Horse – Crazy Horse
  12. Naturally – J.J. Cale
  13. The Return Of Doug Saldaña – Sir Douglas Quintet
  14. There’s A Riot Goin’ On – Sly And The Family Stone
  15. White Light – Gene Clark
  16. Flying Burrito Brothers – The Flying Burrito Brothers
  17. L.A. Woman – The Doors
  18. Cahoots – The Band
  19. Pearl – Janis Joplin
  20. Quicksilver – Quicksilver Messenger Service
  21. New Riders Of The Purple Sage – New Riders Of The Purple Sage
  22. Smash Your Head Against The Wall – John Entwistle
  23. Roots – Curtis Mayfield
  24. The Low Spark of High Heeled Boys – Traffic
  25. Rainbow Bridge / The Cry of Love – Jimi Hendrix
  26. Judee Sill – Judee Sill
  27. Tony Joe White – Tony Joe White
  28. Byrdmaniax / Farther Along – The Byrds
  29. Lost In The Ozone – Commander Cody & His Lost Planet Airmen
  30. Anticipation – Carly Simon
  31. At Fillmore East – The Allman Brothers Band
  32. Imagine – John Lennon
  33. Muswell Hillbillies – The Kinks
  34. Hunky Dory – David Bowie
  35. Grin – Grin
  36. Boz Scaggs & Band / Moments – Boz Scaggs
  37. Brain Capers / Wildlife – Mott The Hoople
  38. Little Feat – Little Feat
  39. Songs For Beginners – Graham Nash
  40. Bonnie Raitt – Bonnie Raitt
  41. In My Own Time – Karen Dalton
  42. Getting Ready – Freddie King
  43. Here Comes The Sun – Nina Simone
  44. What’s Going On – Marvin Gaye
  45. Al Green Gets Next to You – Al Green
  46. She Used To Wanna Be A Ballerina – Buffy Sainte-Marie
  47. La Question – Françoise Hardy
  48. Ram – Paul and Linda McCartney
  49. Nilsson Schmilsson – Nilsson
  50. Every Picture Tells A Story – Rod Stewart
  51. Rudy The Fifth – Rick Nelson
  52. Leon Russell And The Shelter People – Leon Russell
  53. Anne Briggs / The Time Has Come – Anne Briggs
  54. Linda Ronstadt – Linda Ronstadt
  55. Link Wray – Link Wray
  56. Aretha Live at Fillmore West – Aretha Franklin
  57. 4 Way Street – Crosby, Stills, Nash & Young
  58. Long Player – Faces
  59. Can I Have My Money Back? – Gerry Rafferty
  60. Bark – Jefferson Airplane
  61. Led Zeppelin IV – Led Zeppelin
  62. Delta Momma Blues – Townes Van Zandt
  63. Bryter Layter – Nick Drake
  64. ‘Frisco Mabel Joy – Mickey Newbury
  65. Live In Cook County Jail – B.B. King
  66. The Sun, Moon And Herbs – Dr. John
  67. Motel Shot – Delaney & Bonnie
  68. Deliverin’ / From The Inside – Poco
  69. If You Saw Thro’ My Eyes – Ian Matthews
  70. Doctor Hook – Dr. Hook And The Medicine Show
  71. Histoire De Melody Nelson – Serge Gainsbourg
  72. “Polnareff’s” – Michel Polnareff
  73. Journey In Satchidananda – Alice Coltrane
  74. Part Time Love – Ann Peebles
  75. Elvis Country (I’m 10,000 Years Old) – Elvis Presley
  76. The Silver Tongued Devil And I – Kris Kristofferson
  77. Gonna Take A Miracle – Laura Nyro & Labelle
  78. All Day Music – War
  79. One Year – Colin Blunstone
  80. The Concert For Bangladesh – George Harrison & Friends
  81. The North Star Grassman And The Ravens – Sandy Denny
  82. Shaft – Isaac Hayes
  83. Patchwork – Bobbie Gentry
  84. Songs For The Gentle Man – Bridget St. John
  85. America – John Fahey
  86. Mudlark – Leo Kottke
  87. Wrecked Again – Michael Chapman
  88. Bird On A Wire – Tim Hardin
  89. 200 Motels – The Mothers Of Invention
  90. Nevada Fighter – Michael Nesmith & The First National Band
  91. Performance: Rockin’ The Fillmore – Humble Pie
  92. Rock On – Humble Pie
  93. Hooker ‘N Heat – John Lee Hooker & Canned Heat
  94. Rosemary Lane – Bert Jansch
  95. From A Whisper To A Scream – Esther Phillips
  96. Live In Paris / ‘Nuff Said- Ike & Tina Turner
  97. Merry Clayton – Merry Clayton
  98. Sunfighter – Paul Kantner & Grace Slick
  99. Papa John Creach – Papa John Creach
  100. Rita Coolidge – Rita Coolidge

frankford
Robert Ford

[1] Zijn echte naam was Henry Saint Clair Fredericks. Henry bewonderde Gandhi en was gefascineerd door Indië, vandaar het pseudoniem. Het debuut van Taj Mahal verscheen in 1968 op Columbia. De band is te zien in de film The Rolling Stones Rock and Roll Circus. Jesse Ed Davis speelde ook nog op The Natch’l Blues (1968) en Giant Step (1969).

[2] The book expresses details of the history of American expansionism from a point of view that is critical of its effects on the Native Americans. Brown describes Native Americans’ displacement through forced relocations and years of warfare waged by the United States federal government. The government’s dealings are portrayed as a continuing effort to destroy the culture, religion, and way of life of Native American peoples. (Wikipedia)

[3] For Nelson’s portrayal of the boys in blue as blood crazed maniacs, who blow children’s brains out and women, shattered for ever one of America’s most enduring movie myths – that of the cavalry as good guys riding to the rescue – and rendered Soldier Blue one of the most radical films in the history of American cinema. P. B. Hurst, The Most Savage Film: Soldier Blue, Cinematic Violence and the Horrors of War, 2008

jesse-ed-davis-aa

 

DEZELFDE STERREN ALS IN TAOS, NM

taos, new mexico (2)

Avondschemering als ik het appartement op de tweede verdieping van de Gomera Lounge binnenkom. In rode tinten de gevels, de wandelaars op de kleine promenade, de kinderen op het kleine strand. Straks wordt alles blauw, dan donker. Ik denk als wel vaker bij een of andere frappante waarneming aan een titel van een boek of een lied; in dit geval is het een ondertitel van een roman van Cormac McCarthy: ‘the evening redness in the west’. Tegelijk met dat diepe avondrood begint op het stukje strand voor het nu wel zeker definitief gesloten Casa Maria en aan het kapelletje van San Pedro daar vlakbij een soort van ritueel, bijna tribaal getrommel. Het zijn hippies die de zon vereren. Hoe sereen ook, soms maakt de intensiteit van dit schouwspel me rusteloos.
Het is nog te vroeg om te gaan eten en we weten ook niet waar. Dan zal het wel El Paraiso aan de Avenida Maritima worden, daar is meestal plaats en de vis is er vers, lekker en betaalbaar. We zitten op ons terrasje, wachtend tot het helemaal donker is en de sterren tevoorschijn komen. Mijn blik vermijdt het stukje rommelig braakland dat daar beneden al jaren ligt te wachten op een opknapbeurt (of een nieuw appartementsgebouw dat dan het uitzicht vanuit de Gomera Lounge op de Atlantische oceaan zou wegnemen.) Niet zo moeilijk nu de avond al het zichtbare aan het zicht begint te onttrekken. Toch concentreer ik me bijna angstvallig op de diepblauwe zee en speur de horizon af. Slechts een enkele kleine zeilboot te bespeuren.

Ik praat met A. over de honden, die van vandaag en die van lang geleden. Hoewel ze al vaker over Jimpy, Suzy en Laika gehoord heeft, denk ik dat ze het niet vervelend vindt mijn mijmeringen daarover nog een keer te moeten aanhoren. Maar al gauw verschijnt er weer een andere hond in het met woorden opengevouwen landschap. In een oogwenk bevinden we ons in New Mexico in september 1993, tijdens een van de mooiste reizen van mijn leven, van het Oosten naar het Westen van de Verenigde Staten. We vertoefden enkele dagen in Taos, een pittoresk stadje van Indianen, (toen al) oude hippies, en Easy Riders. Taos was een plaatsnaam waar ik me sinds omstreeks 1970 veel bij had voorgesteld. Lang geleden werd er Tiwa gesproken, een taal waarin Taos ‘rode wilg’[1] betekent. Het stadje werd van in het begin van de twintigste eeuw een kunstenaarskolonie. In 1924 kwam D.H. Lawrence er wonen. In ruil voor het manuscript van zijn roman ‘Sons and Lovers’ kreeg hij de Kiowa Ranch in handen, nu D. H. Lawrence Ranch genoemd. Ook Aldous Huxley woonde er enige tijd, evenals de kunstschilders Georgia O’Keeffe en Agnes Martin. De film ‘Easy Rider’ van Dennis Hopper werd er gedeeltelijk gefilmd, onder meer de gevangenisscène met Jack Nicholson. Nu waren wij er met de Greyhound uit Albuquerque aangekomen.
 
TAOS 3 (3)

Op een dag vertrokken we vanuit ons hotel aan de Paseo del Pueblo Sur voor een lange wandeling. Eerst naar downtown Taos, dan via de Little Deer Horn Road in de richting van Taos Pueblo. Daar sloegen we een kleiner pad in dat ons naar de vrije natuur bracht. Of dat dachten we. Je was in die streek echter nooit zeker wat privéterrein was en wat publiek. Het landschap zag er behoorlijk wild uit, verweerde aarde, met weinig andere begroeiing dan sagebrush (alsem). We hadden de adobe huisjes al een heel eind achter ons gelaten toen er een hond op ons afkwam. Aan deze viervoeter, hij leek wat op Lassie, zag je zo dat hij ongevaarlijk was. Het leek wel of hij ons kwam begroeten, verwelkomen zelfs. Welkom in de Far West, leek hij te zeggen, nu zijn jullie eindelijk in het land van jullie dromen aangekomen. Later, toen ik Rilke herlas, zag ik in deze zachtaardige hond de incarnatie van het goede en trouwe in de dieren. We wandelden verder, terwijl de hond van Taos ons bleef volgen, alsof hij dat altijd al had gedaan, alsof dat zijn bestemming was.
Een stukje verderop zagen wij een jongen op ons toekomen. Hij vroeg wie we waren, waar we vandaan kwamen, waar we naartoe gingen, vriendelijk en beleefd. Zijn naam was Shane. Duidelijk verveeld met de boodschap die hij bracht, vertrouwde hij ons toe dat we ons op heilige Indiaanse grond[2] bevonden. Hoewel dit geen privé-eigendom was, waren we in overtreding met oudere wetten dan die van de staat New Mexico en van de federale wetten. We praatten nog wat over de Indiaanse cultuur en keerden dan terug naar de Taos. Tijdens ons kort gesprek was Lassie ongemerkt uit het zicht verdwenen.
Ik krijg nu wel wat honger, onderbrak A. mijn relaas. Zouden we niet stilaan vertrekken? Straks is alle vis op. Goed idee, zei ik. En zo’n glas Martin Codax zou me ook wel smaken, beter dan die Californische wijn die we daar in New Mexico dronken.

Onderweg naar El Paraiso over de Avenida Maritima zag ik aan de hemel dezelfde sterren, honderden, duizenden, als toen we ’s avonds in Taos over de Paseo del Pueblo Sur terugkeerden naar ons hotel. Kijk, zei ik dan, daar is het Sun Goddess Motel, nog vijf minuten en we zijn in onze kamer. Want helemaal veilig voelden we ons niet, als enige voetgangers, op die verlaten Amerikaanse Highway, zelfs niet met de sterren die met hun geschitter het harde asfalt verlichtten.

[Deel 11 van een reeks impressies van een reis naar Valle Gran Rey in La Gomera, Canarische Eilanden. Wordt vervolgd.]

TAOS 1

[1] Hoewel over die betekenis betwisting bestaat. In ‘The People. Indians Of the American Southwest’, lees ik het volgende: “Taos is an adaptation of the Tiwa Teotho, meaning “houses of the people” or “in the village”.
De naam van de pueblo in Taos: “The proper name of the pueblo is ȉałopháymųp’ȍhə́othə̀olbo “at red willow canyon mouth” (or ȉałopháybo “at the red willows” for short).This name is more commonly used in ceremonial contexts and is less common in everyday speech.”

[2] Heilige grond. From the Jicarilla creation story, the land bounded by the four sacred rivers was provided to them by the Creator, with select places for communicating with the Creator and spirits, sacred rivers and mountains to be respected and conserved, and very specific places for obtaining items for ceremonial rituals, such as white clay found 18 miles (29 km) southeast of Taos, red ochre 20 miles (32 km) north of Taos and yellow ochre on a mountain near Picuris Pueblo. They believe the “heart of the world” is located near Taos.
Traditional Jicarilla stories of White Shell Woman, Killer of the Enemies, Child of the Water and others feature places and nearby people special to them, such as the Rio Grande Gorge, Picuris Pueblo, the spring and marsh near El Prado, Hopewell Lake and particularly of the Taos Pueblo and the four sacred rivers. The Jicarilla created shrines in sites that held spiritual meaning, sharing some of the Taos area sites with the Taos Pueblo.

Foto’s: Martin Pulaski, Taos, New Mexico, september 1993.

OP INDIAANSE GROND II

donald rumsfeld,slang,dh lawrence,jack nicholson,new mexico,indianen,hippies,tiwa,santa fe,honden,rilke,patti smith,facebook,youtube,taos,easy rider,vs,greyhound,philoctetes
Taos, New Mexico, september 1993.

Ik luisterde nog een keer naar Patti Smiths ‘Dancing Barefoot’ en ging op zoek naar een stukje film. Ik heb er meerdere gevonden, de technologie staat voor niets stil, niet alleen kun je vrouwen kopen op de markt van Facebook, op YouTube vind je alle bewegende beelden die je maar wilt, en veel meer zelfs.

Ik schreef dat ‘Dancing Barefoot’ me aan dansende Indianen doet denken – en binnen de kortste keren zag ik mij en Laura teruggeflitst worden naar New Mexico in september 1993, tijdens de vooralsnog mooiste reis van ons leven, van het Oosten naar het Westen van de Verenigde Staten. We verbleven enkele dagen in Taos, een bijzonder pittoresk stadje van Indianen, (toen al) oude hippies, en Easy Riders. Taos was een plaatsnaam waar ik me sinds 1969 veel bij had voorgesteld. Lang geleden werd er Tiwa gesproken, een taal waarin Taos ‘rode wilg’ betekent. DH Lawrence woonde er een tijd; hij bezat er een ranch. De film ‘Easy Rider’ van Dennis Hopper werd er gedeeltelijk gefilmd, onder meer de gevangenisscène met Jack Nicholson. Het stadje was al van in het begin van de twintigste eeuw een kunstenaarskolonie. En nu waren wij er, met de Greyhound die uit Santa Fe was vertrokken, ook aangekomen.

Op een dag maakten we een wandeling in de vrije natuur ten Westen van Taos. Omdat veel  gebied er privé-eigendom is, is dat gemakkelijker gezegd dan gedaan. We hadden de adobe huisjes al een heel eind achter ons gelaten toen er een hond op ons afkwam. Omdat ik ooit gebeten ben door zo’n beest ben ik er niet altijd gerust in. Maar aan deze loebas zag je meteen dat hij ongevaarlijk was. Hij kwam meteen op Laura en mij toe lopen als om ons te begroeten. Achteraf, toen ik Rilke herlas, zag ik deze zachtaardige hond als de incarnatie van het goede en trouwe in de dieren.

We wandelden door, en de hond volgde ons als een brave schaduw. Even later kruiste een jongen ons pad. Hij maakte ons op vriendelijke en beleefde wijze duidelijk dat we ons op heilige Indiaanse grond bevonden. Hoewel het geen privé-eigendom was mochten we daar niet zijn.

Nu breng ik de hond, als wakend dier, in verband met Philoctetes. Laura en ik hadden echter heel wat meer geluk dan dat mythologisch personage. Net als wij betrad Philoctetes immers een heilige plek, op het eiland Lemnos. Hij werd echter in zijn voet gebeten door de slang die de plek bewaakte. Ik heb gelezen dat er inmiddels in Taos ook een giftige slang waakt, een ratelslang die de gedaante heeft aangenomen van Donald Rumsfeld. DH Lawrence, Laura en ik zouden er niet langer welkom zijn, zo heb ik vernomen.

GRAND CANYON (1993)

agnes, grand canyon 1993

Ik herinner me de dag dat we de Grand Canyon bezochten. Dat was op 15 september 1993. We logeerden in het Monte Vista Hotel in Flagstaff, Arizona. Elke kamer droeg de naam van een filmster; heel toevallig sliepen wij in een vertrek dat genoemd was naar de held uit mijn kinderjaren, Alan Ladd (vooral bekend uit de klassieker van George Stevens: ‘Shane’). Van Flagstaff naar de Grand Canyon is het nog een heel eind. De Nava-Hopi Indianen exploiteren gelukkig een buslijn, zodat het niet veel moeite kost om er te geraken. Een mooie rit door de bossen. En dan kom je daar aan en dan ligt daar uitgestrekt als een wonder die gigantische kloof die je de adem beneemt. Overigens geeft de hoogte je ook al een ijl gevoel in het hoofd. Het valt niet onder woorden te brengen wat er allemaal door je heen gaat als je aan de rand van die afgrond staat, of als je het pad naar de bedding afdaalt. Ik weet nog dat we liters water hebben gedronken en dat we niet helemaal tot beneden geraakt zijn; we moesten op tijd weer boven zijn voor de bus terug naar Flagstaff. Tijdens die terugrit was het al donker. Nu geloof ik helemaal niet in UFO’s, maar die avond zagen wij aan de hemel een zeer vreemd oplichtend voorwerp. Niemand van de Amerikanen in de bus wist wat het was, iedereen was verbaasd en werd er sprakeloos van. Het vliegend voorwerp was vrij lang te zien, zeker een kwartier, het was duidelijk geen vliegtuig of helikopter. We zullen nooit weten wat het dan wel was.

De volgende avond trad Dwight Yoakam in Flagstaff op in het grote stadion, een concert dat ik al evenmin als de Grand Canyon snel zal vergeten. Rechts naast me zat een Indiaan, die me een ongemakkelijk gevoel gaf, vooral omdat hij er zo macho uitzag, met de benen wijd open in zijn zitje, waardoor ik zelf niet veel plaats had. Later, tijdens de pauze, raakte ik met hem aan de praat. Het was een opmerkelijk vriendelijke man, nieuwsgierig naar waar we vandaan kwamen en wat we deden. Zijn vader werkte in het Museum voor Amerikaans-Indiaanse kunst. Hij was een grote fan van Dwight Yoakam. Alle Indianen houden van countrymuziek, zei hij.

 

Foto: Martin Pulaski.

AMERIKAANSE IKONEN

Sitting_Bull_and_Family_while_at_Fort_Randall_summer_or_fall_1881

Mijn zin om uitgebreid te schrijven over het Amerika van de geest is groot. Want eigenlijk ben ik daar opgegroeid: bijna voortdurend heb ik geleefd in een Amerika van de geest. Als kind was ik een pionier, een Amerikaan van de eerste generatie, die zijn grens bleef verleggen in de richting van het Westen, tot hij de Stille Oceaan bereikte. (Overigens is de Stille Oceaan helemaal niet stil, Jack Kerouac heeft zeer mooie pagina’s gewijd aan het geluid van die oceaan in Big Sur…). Als kleine jongen vocht ik samen met Davy Crockett tegen de onverbiddelijke natuur, tegen de vreemde machten van dat onpeilbare, moeilijk toegankelijke, immense land, en natuurlijk tegen de oorspronkelijke bewoners, de Indianen. Soms was ik zelf de Indiaan, op het jachtveld of in een reservaat: Crazy Horse, Sitting Bull, Geronimo, vooral Geronimo. En natuurlijk werd ik ook verliefd op Pocahontas, en op Grace Kelly in High Noon. Maar veel vaker was ik de onverschrokken blanke held: Kit Carson (in werkelijkheid een smeerlap, maar dat wist ik hoegenaamd niet), Buffalo Bill Cody, Wyatt Earp, Billy the Kid, Jesse James, enzovoort. Ik stelde mij deze helden en antihelden, deze sheriffs en outlaws, voor met de gezichten van Alan Ladd en Gary Cooper, met de lijzige stem en altijd wat verbaasde blik van James Stewart of met de onschuld van Gregory Peck. Nooit was ik – in mijn gedachten – een booswicht, bijvoorbeeld een veedief. Een psychopathische moordenaar als Billy the Kid was voor mij een held die de rijken beroofde en zijn buit onder de armen verdeelde, een ‘Robin Hood’. Heel uitzonderlijk was ik een Noordelijke soldaat. Ik hield echter niet zo van die uniformen. John Wayne kon me nauwelijks bekoren. Later, toen ik westerns beter begon te ‘begrijpen’, door bijna dagelijks naar het Filmmuseum te gaan en erover te lezen in Cahiers du Cinéma, werd the Duke voor mij een van de grootste acteurs, los van zijn politieke overtuiging natuurlijk. De beste western is zonder twijfel The Searchers van John Ford.

Het Amerika van de geest dus. En ik heb het nu alleen nog maar over de ‘cowboys’ en de ‘Indianen’ gehad, niet over al de rest, die immense cultuur die me nog dagelijks bezighoudt, en waar ook onze cultuur deel van uitmaakt. Zo beschouw ik Andy Warhol als een echte Europese kunstenaar en Paul Auster als een echte Europese auteur. Ik moet deze beschouwing nu beëindigen wegens de opkomende vermoeidheid. Het eeuwige gevecht, niet tegen de Indianen, maar tegen de ziekte. Ach ja, het verlangen Indiaan te worden…

Foto: Sitting Bull & familie