DEZELFDE STERREN ALS IN TAOS, NM

taos, new mexico (2)

Avondschemering als ik het appartement op de tweede verdieping van de Gomera Lounge binnenkom. In rode tinten de gevels, de wandelaars op de kleine promenade, de kinderen op het kleine strand. Straks wordt alles blauw, dan donker. Ik denk als wel vaker bij een of andere frappante waarneming aan een titel van een boek of een lied; in dit geval is het een ondertitel van een roman van Cormac McCarthy: ‘the evening redness in the west’. Tegelijk met dat diepe avondrood begint op het stukje strand voor het nu wel zeker definitief gesloten Casa Maria en aan het kapelletje van San Pedro daar vlakbij een soort van ritueel, bijna tribaal getrommel. Het zijn hippies die de zon vereren. Hoe sereen ook, soms maakt de intensiteit van dit schouwspel me rusteloos.
Het is nog te vroeg om te gaan eten en we weten ook niet waar. Dan zal het wel El Paraiso aan de Avenida Maritima worden, daar is meestal plaats en de vis is er vers, lekker en betaalbaar. We zitten op ons terrasje, wachtend tot het helemaal donker is en de sterren tevoorschijn komen. Mijn blik vermijdt het stukje rommelig braakland dat daar beneden al jaren ligt te wachten op een opknapbeurt (of een nieuw appartementsgebouw dat dan het uitzicht vanuit de Gomera Lounge op de Atlantische oceaan zou wegnemen.) Niet zo moeilijk nu de avond al het zichtbare aan het zicht begint te onttrekken. Toch concentreer ik me bijna angstvallig op de diepblauwe zee en speur de horizon af. Slechts een enkele kleine zeilboot te bespeuren.

Ik praat met A. over de honden, die van vandaag en die van lang geleden. Hoewel ze al vaker over Jimpy, Suzy en Laika gehoord heeft, denk ik dat ze het niet vervelend vindt mijn mijmeringen daarover nog een keer te moeten aanhoren. Maar al gauw verschijnt er weer een andere hond in het met woorden opengevouwen landschap. In een oogwenk bevinden we ons in New Mexico in september 1993, tijdens een van de mooiste reizen van mijn leven, van het Oosten naar het Westen van de Verenigde Staten. We vertoefden enkele dagen in Taos, een pittoresk stadje van Indianen, (toen al) oude hippies, en Easy Riders. Taos was een plaatsnaam waar ik me sinds omstreeks 1970 veel bij had voorgesteld. Lang geleden werd er Tiwa gesproken, een taal waarin Taos ‘rode wilg’[1] betekent. Het stadje werd van in het begin van de twintigste eeuw een kunstenaarskolonie. In 1924 kwam D.H. Lawrence er wonen. In ruil voor het manuscript van zijn roman ‘Sons and Lovers’ kreeg hij de Kiowa Ranch in handen, nu D. H. Lawrence Ranch genoemd. Ook Aldous Huxley woonde er enige tijd, evenals de kunstschilders Georgia O’Keeffe en Agnes Martin. De film ‘Easy Rider’ van Dennis Hopper werd er gedeeltelijk gefilmd, onder meer de gevangenisscène met Jack Nicholson. Nu waren wij er met de Greyhound uit Albuquerque aangekomen.
 
TAOS 3 (3)

Op een dag vertrokken we vanuit ons hotel aan de Paseo del Pueblo Sur voor een lange wandeling. Eerst naar downtown Taos, dan via de Little Deer Horn Road in de richting van Taos Pueblo. Daar sloegen we een kleiner pad in dat ons naar de vrije natuur bracht. Of dat dachten we. Je was in die streek echter nooit zeker wat privéterrein was en wat publiek. Het landschap zag er behoorlijk wild uit, verweerde aarde, met weinig andere begroeiing dan sagebrush (alsem). We hadden de adobe huisjes al een heel eind achter ons gelaten toen er een hond op ons afkwam. Aan deze viervoeter, hij leek wat op Lassie, zag je zo dat hij ongevaarlijk was. Het leek wel of hij ons kwam begroeten, verwelkomen zelfs. Welkom in de Far West, leek hij te zeggen, nu zijn jullie eindelijk in het land van jullie dromen aangekomen. Later, toen ik Rilke herlas, zag ik in deze zachtaardige hond de incarnatie van het goede en trouwe in de dieren. We wandelden verder, terwijl de hond van Taos ons bleef volgen, alsof hij dat altijd al had gedaan, alsof dat zijn bestemming was.
Een stukje verderop zagen wij een jongen op ons toekomen. Hij vroeg wie we waren, waar we vandaan kwamen, waar we naartoe gingen, vriendelijk en beleefd. Zijn naam was Shane. Duidelijk verveeld met de boodschap die hij bracht, vertrouwde hij ons toe dat we ons op heilige Indiaanse grond[2] bevonden. Hoewel dit geen privé-eigendom was, waren we in overtreding met oudere wetten dan die van de staat New Mexico en van de federale wetten. We praatten nog wat over de Indiaanse cultuur en keerden dan terug naar de Taos. Tijdens ons kort gesprek was Lassie ongemerkt uit het zicht verdwenen.
Ik krijg nu wel wat honger, onderbrak A. mijn relaas. Zouden we niet stilaan vertrekken? Straks is alle vis op. Goed idee, zei ik. En zo’n glas Martin Codax zou me ook wel smaken, beter dan die Californische wijn die we daar in New Mexico dronken.

Onderweg naar El Paraiso over de Avenida Maritima zag ik aan de hemel dezelfde sterren, honderden, duizenden, als toen we ’s avonds in Taos over de Paseo del Pueblo Sur terugkeerden naar ons hotel. Kijk, zei ik dan, daar is het Sun Goddess Motel, nog vijf minuten en we zijn in onze kamer. Want helemaal veilig voelden we ons niet, als enige voetgangers, op die verlaten Amerikaanse Highway, zelfs niet met de sterren die met hun geschitter het harde asfalt verlichtten.

[Deel 11 van een reeks impressies van een reis naar Valle Gran Rey in La Gomera, Canarische Eilanden. Wordt vervolgd.]

TAOS 1

[1] Hoewel over die betekenis betwisting bestaat. In ‘The People. Indians Of the American Southwest’, lees ik het volgende: “Taos is an adaptation of the Tiwa Teotho, meaning “houses of the people” or “in the village”.
De naam van de pueblo in Taos: “The proper name of the pueblo is ȉałopháymųp’ȍhə́othə̀olbo “at red willow canyon mouth” (or ȉałopháybo “at the red willows” for short).This name is more commonly used in ceremonial contexts and is less common in everyday speech.”

[2] Heilige grond. From the Jicarilla creation story, the land bounded by the four sacred rivers was provided to them by the Creator, with select places for communicating with the Creator and spirits, sacred rivers and mountains to be respected and conserved, and very specific places for obtaining items for ceremonial rituals, such as white clay found 18 miles (29 km) southeast of Taos, red ochre 20 miles (32 km) north of Taos and yellow ochre on a mountain near Picuris Pueblo. They believe the “heart of the world” is located near Taos.
Traditional Jicarilla stories of White Shell Woman, Killer of the Enemies, Child of the Water and others feature places and nearby people special to them, such as the Rio Grande Gorge, Picuris Pueblo, the spring and marsh near El Prado, Hopewell Lake and particularly of the Taos Pueblo and the four sacred rivers. The Jicarilla created shrines in sites that held spiritual meaning, sharing some of the Taos area sites with the Taos Pueblo.

Foto’s: Martin Pulaski, Taos, New Mexico, september 1993.

TROEBELE HERINNERINGEN AAN TROUWE HONDEN [1]

me and laika in lanaken (2)

Ik keer terug naar de Gomera Lounge via Carretera de Playa del Inglés. Voor een voetbalsupporterskroeg in Calle Normara staat een groepje Duitse televisievoetbalfans al rokend een match te becommentariëren. Ze gaan niet voor me uit de weg, of wat had je gedacht? Lompe mensen heb je hier ook, maar ze vormen gelukkig slechts een kleine minderheid. De meeste inwoners en toeristen hier zijn vriendelijk en hoffelijk.

Waarom zijn de herinneringen aan mijn kinderjaren zo troebel? Van mijn eerste acht levensjaren, de tijd die ik bij mijn ouders op het schip doorbracht, herinner ik me bitter weinig. Alleen vage indrukken zijn overgebleven. Ook de volgende periode, die van het internaatsleven van mijn achtste tot mijn negentiende, is gedeeltelijk in mist gehuld. Oude vrienden als Ivan P. en Henry J. herinneren zich nog de kleinste details: niet alleen namen van leerkrachten, ‘opvoeders’ en medeleerlingen; ze herinneren zich ook wat we precies deden, welke rotzooi we in het internaat te eten kregen, hoe we gekleed waren, wie onze vrienden waren en wie onze ‘vijanden’, welke cafés we bezochten en wat we daar dronken. Van die cafés herinner ik me voornamelijk nog welke liedjes er op de jukebox stonden. Zelfs de meeste namen van de meisjes met wie ik danste ben ik vergeten. Mijn allereerste hond, Jimpy, herinner ik me wel nog vrij goed, Suzy, mijn tweede, nog beter.
Mijn eerste hond had mijn vader toen ik twaalf was – het was het jaar van mijn plechtige communie – doodgeschoten in de buurt van een scheepswerf in het bierdorp Bocholt. Niet dat mijn vader een dierenhater was. Jimpy, een cocker spaniël, was altijd al een zwakke hond geweest. Om de drie maanden ongeveer kreeg hij een epilepsieaanval. Hij maakte dan eerst een aantal rondjes om de keukentafel, ging vervolgens op zijn buik liggen, strekte zijn poten uit, zijn ogen draaiden weg, er kwam kwijl uit zijn bek. Na een tiental minuten leek het of er niets gebeurd was. Maar later kreeg hij een donker gezwel op de buik. Soms barstte het open; een vieze smurrie maakte donkere vlekken op het vloerkleed. Aangezien ik op internaat zat, heb ik dat gelukkig niet vaak meegemaakt. Op den duur was het niet houdbaar, vonden mijn ouders. Jimpy had ongetwijfeld ook veel pijn. Mijn vader was bang voor geneesheren en alles wat zij vertegenwoordigden. Als ik ziek was, ik kreeg geregeld astma-aanvallen, werd er soms een dokter bijgeroepen. Mijn vader maakte zich dan uit de voeten. Hij bleef buiten staan wachten tot de arts weer weg was. Zelf bezocht hij nooit een dokter. Als hij door hevige tandpijn geplaagd werd, naast rugpijn de enige kwaal die hij soms had, trok hij de verduivelde tand zelf uit. Zo ging het ook met Jimpy: geen dierenarts, maar het karabijn.

Enkele jaren later kozen we een tweede hond. Die gingen we, zoals eerder Jimpy, op de Vogelenmarkt in Antwerpen kopen. Daar hadden ze de beste en de trouwste honden, werd ons op het hart gedrukt. Voor mij heeft Suzy nooit de plaats van Jimpy kunnen innemen. Mijn emotionele band met mijn eerste hond was veel sterker. Dat kwam omdat ik met die hond was opgegroeid. Tot mijn achtste was hij mijn enige echte vriend. Meermaals viel ik op de vloer van de stuurhut in slaap, met mijn hoofd op zijn warm, langharig lijf. Wat hield ik van zijn lange flaporen. Maar Suzy was ook een goede hond. Als ik de kans zag ging ik met hem wandelen. Ik heb altijd graag met honden gewandeld, hoewel dat nu lang geleden is. De laatste keer dat ik met een hond ging wandelen was met Laïka. Dat was een paar dagen voor de dood van mijn moeder. Laïka was de hond van mijn broer; na zijn echtscheiding was mijn broer samen met zijn hond weer ingetrokken bij mijn ouders. Na de dood van mijn vader zorgde hij zo goed als het ging voor mijn moeder. Zij werd stilaan dement, op den duur dacht ze dat mijn broer mijn vader was en mij hield ze voor mijn broer. Tot ze helemaal niemand meer herkende. Laïka is gestorven op de dag dat mijn moeder begraven werd. Hoe Laïka aan zijn naam is gekomen weet ik niet. Mijn broer heeft zijn geheugen in de bars en cafés van Lanaken en Neerharen achtergelaten. Het heeft weinig zin dat ik het aan hem nu nog zou vragen. Waar Suzy’s naam vandaan kwam weet ik nog goed, zoals ik al zei. Mijn moeder en ik waren in de keuken. De soep stond op; ik herinner me de heerlijke geur van bouillonvlees, selder en laurier. Hoe gaan we die hond nu noemen, vroeg ik. Ook Jimpy, stelde mijn moeder voor. Nee, dat kan niet, zei ik. Er kan maar één Jimpy zijn, ook al is hij dood. In de keuken stond altijd een transistorradio aan, vaak op de piratenzender Radio London afgestemd. Op dat ogenblik weerklonk ‘Hello Suzie’ van Amen Corner, een Britse popgroep die toen populair was. Hun ‘(If Paradise Is) Half As Nice’ vind ik nog altijd een mooi en warm liefdeslied. Voilà, zei ik, we hebben een naam: Suzy. Mijn moeder was een goede vriend van me. Hoewel we veel ruzieden kon ik haar ongeveer alles vertellen, zelfs mijn diepste geheimen. Ze was het zeker niet altijd eens met wat ik deed en zei. Ik mocht bijvoorbeeld niet in mijn hemd, zonder onderlijfje, in de regen gaan fietsen, hoewel ze terwijl ze het zei al wist dat ik het toch zou doen. Nu echter ging ze meteen akkoord. Ja, Suzy, dat is een geschikte naam voor die hond, zei ze. Ik heb nu al zin in die soep, zei ik.

neerharen12 001

[1] Dit is deel 10 van een reeks impressies van een reis naar Valle Gran Rey in La Gomera, Canarische Eilanden. Lees het als een raamvertelling.

DE HONDEN VAN EZE

P1000559(2)

Na mijn avontuur[1] met de twee gevaarlijke honden begaf ik mij naar het kleine Playa del Inglés en ging daar op een zwarte rots wat zitten mijmeren. Het strand met zijn antracietkleurige zand zag er verlaten, zelfs wat mistroostig uit.
Terwijl de zon onderging herinnerde ik mij de zachtaardige honden van Èze-Village, in de late lente van 1976. A. en ik hadden in Cannes uren staan liften, richting Nice en de Italiaanse grens. Tegen de avond stopte dan toch een automobilist met een hart. Hij had ons eerst naar een jeugdherberg in de heuvels gevoerd, maar omdat mannen en vrouwen er apart moesten slapen, weigerden we daar te blijven. We wilden niet enkel samen in één kamer slapen, maar naast elkaar, op elkaar en in elkaar. De hulpvaardige chauffeur kende nog een camping niet ver van dat strenge logement. Zo kwam het dat we toen het al donker was ons iglotentje opsloegen op een plek ergens tussen Nice en Èze. Uitgeput vielen we meteen in slaap. Toen ik de daaropvolgende ochtend uit de tent kwam zag ik pas het adembenemende landschap van de Alpes-Maritimes. Nice, Saint-Jean-Cap-Ferrat en Villefranche-sur-Mer, waar the Rolling Stones enkele jaren eerder hun legendarische elpee Exile On Main Street hadden opgenomen, strekten zich daar beneden mij in al hun pittoreske schoonheid uit. Het was de ochtend van mijn zesentwintigste verjaardag. Na een eenvoudig ontbijt begaven we ons op weg naar Èze, voor een bezoek aan de exotische tuin aldaar. Al gauw werden we gevolgd door twee zachtaardige honden. Ze bleven de hele tijd bij ons, alsof ze ons wilden beschermen, en mij in het bijzonder, omdat ik jarig was. Ik was in die tijd een romantische ziel. Kwatongen beweerden dat ik wereldvreemd was. Dat was waar, ik leefde in een andere wereld dan de meeste mensen. In ons appartement in Brussel hadden we geen televisie, geen radio; we lazen geen kranten, en van tijdschriften alleen de uitstekende boekenbijlage van Vrij Nederland en af en toe het toen nog progressieve blad Rolling Stone. Ik las bijna uitsluitend romantische literatuur, Shelley, Keats, Bonaventura, Kleist, Nerval, Lautréamont, Baudelaire, Novalis; zowat alle auteurs die aan bod komen in ‘The Romantic Agony’ van Mario Praz [2]. In die verheven en enigszins mystieke sfeer leefde ik in 1976. Het landschap van de Provence en de Azurenkust, waar ik voor de eerste keer kwam, leek betoverd: ik zag het door de ogen van romantische dichters en dromers. Ik werd bedwelmd door de geur die opsteeg uit de aarde, nog versterkt door de frisse mist, die nu plaats maakte voor de ochtendzon.
De honden, gezonden door de goden, waren die dag mijn beschermengelen. Ik beleefde een heel bijzondere Epifanie. Alles was goed in dit pittoreske landschap, ja, in deze sublieme wereld.
Als in een roes, veroorzaakt door deze herinneringen, stond ik weer op en vervolgde mijn weg naar de Gomera Lounge, enigszins gehaast om er A. over te kunnen vertellen.

[1] Dit is deel 9 van een reeks impressies van een reis naar Valle Gran Rey in La Gomera, Canarische Eilanden.
[2] Ik las dat baanbrekende boek van Mario Praz in de Engelse vertaling van Angus Davidson, Oxford University Press, 1970. Het werd ook in het Nederlands vertaald onder de titel ‘Lust, dood en de duivel in de literatuur van de romantiek’, uit het Italiaans vertaald door Anton Haakman, Agon, 1990. De Italiaanse editie verscheen al in 1930 onder de titel ‘La carne, la morte e il diavolo nella letteratura romantica.”

praz - agony 001

SUZY

suzie2.jpg

Met Suzy op de Garelli, in Neerharen. Mijn broer François maakte de foto.
Suzy was mijn tweede hond. Mijn eerste hond had mijn vader toen ik ongeveer elf was doodgeschoten. Niet dat mijn vader een dierenhater was. Jimpy, een cocker spaniel, was altijd een zwakke hond geweest. Om de drie maanden ongeveer kreeg hij een epilepsieaanval. Hij maakte dan eerst een aantal rondjes om de keukentafel, ging vervolgens op zijn buik liggen, strekte zijn poten uit, zijn ogen draaiden weg, er kwam kwijl uit zijn bek. Na een vijftal minuten leek het of er niets gebeurd was. Maar later kreeg hij een donker gezwel op de buik. Soms barstte het open, een vieze smurrie maakte vlekken op het tapijt. Aangezien ik op internaat zat heb ik dat gelukkig niet vaak meegemaakt. Op den duur was het niet houdbaar. Mijn vader was bang voor artsen. Als ik ziek was, wat nogal vaak het geval was, moest er soms een dokter komen. Mijn vader maakte zich dan uit de voeten. Zelf bezocht hij nooit een arts. Als hij hevige tandpijn had, naast rugpijn de enige kwaal die hij soms had, trok hij zelf een tand uit. Zo ging het ook met Jimpy. Geen dierenarts, maar het karabijn.

Veel later, ik weet niet meer goed hou oud ik was, kozen we een tweede hond. Die gingen we, zoals destijds Jimpy, op de Vogelenmarkt in Antwerpen kopen. Daar hadden ze de beste honden werd ons gezegd. De beste en de trouwste. Na enkele weken reeds waren ze braaf en gewillig. Voor mij heeft Suzy nooit de plaats van Jimpy kunnen innemen. Mijn emotionele band met mijn eerste hond was veel heftiger. Dat kwam omdat ik met die hond was opgegroeid. Meermaals viel ik in slaap op de grond, met mijn hoofd op zijn warm, langharig lijf. En wat hield ik van zijn lange flaporen. Maar Suzy was ook een goede hond. Als ik de kans zag ging ik er mee wandelen. Ik heb altijd graag met honden gewandeld. Maar dat is nu lang geleden. De laatste keer was met Laïka. Dat was een paar dagen voor de dood van mijn moeder. Laïka was de hond van mijn broer, maar hij woonde bij mijn ouders. Laïka is gestorven op de dag dat mijn moeder begraven werd.

Hoe Laïka aan zijn naam is gekomen weet ik niet. Mijn broers verbeelding is ondoorgrondelijk. Als hij al verbeelding heeft, met al dat drinken. Maar van Suzy weet ik het nog goed. Mijn moeder en ik waren in de keuken. De soep stond op, ik herinner me de heerlijke geur van bouillonvlees, selder en laurier. Hoe gaan we de hond nu noemen, vroeg ik. Ook Jimpy, zei mijn moeder. Nee, dat kan niet, zei ik. Er is maar een Jimpy, ook al is hij dood. In de keuken stond altijd een transistorradio aan, vaak op de piratenzender Radio London afgestemd. Op dat ogenblik weerklonk ‘Hello Susie’ van Amen Corner, een Britse popgroep die toen populair was. Hun ‘(If Paradise Is) Half As Nice’ vind ik nog altijd bijzonder mooi. Voilà, zei ik, we hebben een naam: Suzy. Mijn moeder was een goede vriend van me. Ik kon haar ongeveer alles vertellen. Maar we maakten ook veel ruzie. Ze was het zeker niet altijd eens met wat ik deed en zei. Ik mocht bijvoorbeeld niet in mijn hemd, zonder onderlijfje, in de regen gaan fietsen. Maar dat deed ik toch. Nu echter ging ze meteen akkoord. Ja, Suzy, dat is een goede naam voor die hond, zei ze. Ik heb nu al zin in die soep, zei ik.

EEN ZACHTAARDIGE HOND

hond2

De voorbije nacht had ik niet een vriend meer, alleen maar vijanden. Ze zaten achter me aan, wilden me dood. Maar op het moment van mijn grootste wanhoop en diepste verdriet kwam een zachtaardige hond me tegemoet. Ik zag meteen dat hij beter was dan alle mensen die ik als mijn vrienden had beschouwd. Voortaan bleef hij bij me, zodat ik mijn weg vond en niet meer alleen was. En zodat ik een uitweg vond uit de donkere nacht van mijn ziel. All in a dream, all in a dream.

Ik ontwaakte met tranen in de ogen, eerst. Dat gebeurt soms. Tranen van verdriet, maar meteen al troost biedend, om een vooralsnog onduidelijke reden. Of toch wel. De droom was geen nachtmerrie: de zachtaardige hond was een te sterke aanwezigheid. De hond was een metafoor voor ik weet niet precies wat. Een mens kampt in zijn leven met talloos veel problemen. De hond bood een uitweg, een oplossing. Maar het is nu aan mij om die een andere, menselijke gestalte te geven.

Na het noteren van deze droomresten dacht ik onwillekeurig aan polaroids van Andrej Tarkovski. Vooral door de zachtaardige hond. Maar ook door de hele sfeer van eenzaamheid, van mysterie, van de sterke tegenwoordigheid van een oplichtende natuur. In de wereld die Tarkovski in zijn beelden oproept zou ik graag rondzwerven, maar niet al te lang. Zoals Hans Castorp ook niet te lang op de Toverberg mag vertoeven. Op een dag moet je terug naar de ‘gewone’ wereld, naar je vrienden, familie, relaties, naar wat Menno Ter Braak ‘het carnaval der burgers’ noemde.

Foto: Martin Pulaski