STAPELPLAATS

Voor de tijdgenoten

Hij blijft buiten adem staan voor een raam, kijkt naar binnen.

Ziet de ringen, het goud, glinsteringen, maar ziet ze ook niet.

Hun betekenis ontglipt hem, de klare taal van dat gefonkel

vindt geen plaats in zijn driftig volgestouwde stapelplaats.

Hij ontwaart een rivier en in het water hoge wolken.

Haar water dat node het land tussen de heuvels verlaat,

waar het van nut is voor mensen en dieren die komen drinken.

Toch moet het zo gaan. Alle water moet naar de zoute oceaan.

Later, als verderop het Westen de meeuwen lost, schroeit

de zon nog zijn huid, en dan het avondrood altijd eender,

altijd anders, dat hem koortsig naar verloren dagen voert,

naar vrienden die bijna vergeten waren, met hun lange haren

grijzer dan metaal, vermoedt hij. Niet gegijzeld maar mee-

gaand met de dagen alsof dat zo hoort. Eertijds lazen zij samen

woorden van goden. Maar hemel, hoe was dat mogelijk?

Van een god kun je geen letter lezen – en leven.

Zij wendden hun ogen af van de zwendel, gingen hun wegen.

Elk in hun eigen vallei waar toch altijd een eendere rivier liep.

Maar zo ver van elkaar is het vooral de klok die hen aan elkaar klinkt.

Als zij bitter de oude nacht ingaan, met pijn in de leden ontwaken.

Het zware metaal in hun knieën, in de winter een hemel

van staal, maar aan de voet van de heuvels grazende schapen

en honing in de melk als het regent of hagelt of sneeuwt.

Hij ziet weer de zomers op de kermis in het dorp, zondagen aan tafel,

kroenselenvlaai, aardbeien met slagroom, verkoelende limonade.

Moeder op haar zondags, vader met de duiven, hoort hun wilde dialect.

Buiten adem staat hij daar maar het is geen treuren wat hij doet.

Een wind steekt op, de lucht is vochtig. Er valt niets te betreuren.

De dingen gebeuren, waarom weet je niet. Leven is dwaasheid.

Niemand spreekt het geheim uit en een moord is zo gebeurd.

Of je schopt tegen een steen om hem te zien rollen

naar beneden, naar het water van de traag naar zee stromende rivier.

*

Een eerste ontwerp maakte ik op 15 juni 2008 en kreeg als titel mee: Korte stilstand. Deze versie is geschreven met een volstrekt andere kijk op de wereld dan toen- en toch dezelfde. Een van de thema’s van Stapelplaats is “Ten is niet al gout, dat daer blinckt“.

Foto: Martin Pulaski, Esztergom, 17 augustus 2008

IN DIE GOUDEN TIJD

herinnering,1970,brussel,geluk,eenvoud,goedkoop,sober,mooi,meubelen,appartement,wonen,interieur,dagelijks leven,ecologie
In die gouden tijd, hoewel toen ook de oorlog in Vietnam woedde en op tientallen plaatsen studenten en arbeiders – soms bloedig – onderdrukt werden, was het leven eenvoudig. Toen ik in 1970 samen met mijn vriendin in een appartement aan de Naamsepoort ging wonen richtten we dat in met meubels die we voor een habbekrats aanschaften bij Het Leger des Heils en bij Spullenhulp-Les petits riens. Een bed in massief hout kostte vijftig frank, een fijn afgewerkte stoel, met gevlochten rug en zitting, een tiende van die prijs. Soms waren we zo gek om op die ambachtelijk gemaakte meubelen een laag oranje of gele verf te zetten: ze deden ons te zeer aan het verleden denken, aan de manier waarop onze ouders en grootouders hadden geleefd. Van ons bed zaagde ik het hoofd- en voeteinde af, met liefde vervaardigd handwerk; ik wilde een eenvoudig bed, geen oude poespas. Een appartement of een huis huren was niet duur, als je niet al te hoge eisen stelde. Op auto’s keken we neer, tenzij ze voorkwamen in films zoals ‘Bullitt’ en ‘The French Connection’. In Brussel werd een metro aangelegd, een lijn was al in gebruik genomen (als pre-metro). Er reden bussen en trams. Maar meestal gingen we overal te voet naartoe. Niemand van onze vrienden had telefoon. Er werden geen afspraken gemaakt. Als we bij iemand op visite wilden gaan, liepen we er gewoon naartoe. Waren de vrienden niet thuis, was dat ook niet erg; dan lieten we een briefje achter en wandelden nog wat rond of gingen ergens een thee of een koffie drinken.

Het leven was eenvoudig en goedkoop. Onze verlangens waren waarschijnlijk even ingewikkeld als ze nu nog zijn, maar onze behoeften waren beperkt. Zonder al erg ecologisch bewust te zijn leefden we toch al op die manier. We waren geen verstokte consumenten, aten geen vlees, dronken weinig alcohol, reisden bijna nooit, en als we het toch deden staken we de duim op. De maan en de sterren waren voor ons belangrijker dan televisie en ander spektakel. Zelf gaf ik alleen geld uit aan muziek en boeken. En af en toe kocht ik een paar schoenen of een jeans. Ja, ons leven was eenvoudig in die dagen. En mooi, zoals in een droom waaruit je liever niet al te gauw zou ontwaken. Maar kijk waar we nu zijn. Waar zijn we nu eigenlijk?

Foto: Martin Pulaski, Brussel 1970.