
Januari 1978. Gisteravond zaten we wat bourbon te drinken en te praten, Senga en ik. Tot een stuk in de nacht hadden we een diepgaand gesprek over onze liefdesverhouding, over de invloed van onze ouders, onze familie, op wat wij nu denken en doen. Het uitgangspunt was een droom van Senga. In bikini had ze heerlijk zitten luieren in een schommelstoel in een zonovergoten tuin. Achteraf schaamde zij zich hierover voor mij. Voor de luiheid of voor de bikini? Dat wist ze niet meer zo zeker. Waarschijnlijk voor het nietsdoen, zei ze. Zeker had ze de indruk gehad dat ze kinderachtig was geweest. Hoezo kinderachtig? Omdat ik ondertussen had zitten schrijven aan een tafeltje dat naast een podium stond in een zaal waar popgroepen optraden. Soms keek ik ernstig voor me uit als om te zien wie er in de zaal zat. Op de eerste rij, recht voor het podium, hadden acht vrouwen plaatsgenomen. Die bleken zusters van elkaar te zijn. Alle acht droegen een zelfde uniform, iets waartoe hun familie hen had verplicht. Opeens staan ze één voor één op, gaan in de houding staan; voor wie weet Senga niet. Voor een onbekende meester?
Ik zei dat de droom bij mij associaties opriep aan een voorval dat zich voordeed toen mijn moeder op visite was geweest. We hadden samen naar oude familiefoto’s zitten kijken. Senga was vooral gefascineerd geweest door een foto van tante Georgette, een jongere zus van mijn moeder, arm in arm met een andere, mij onbekende vrouw. Over tante Georgette heb ik al vaker geschreven, ze was een melancholische dame die op den duur het leven niet meer aankon en zich, in het appartement in Merksem waar ze samen met haar oudere zus woonde, verhing. Op de foto flaneren ze door een Antwerpse winkelstraat. Wat een charmante vrouw, had Senga gezegd. De glinstering in haar ogen was me opgevallen. Senga had verondersteld dat die andere vrouw mijn grootmoeder was. Mijn moeder had er niet meteen op gereageerd, ze is de laatste tijd nogal vaak wat verstrooid. Maar dan verduidelijkt ze dat het niet onze grootmoeder is maar een vriendin van tante Georgette. Vooral Senga’s reactie op die woorden is me bijgebleven. Ze had er diep ontgoocheld uitgezien.
Die avond was mijn hypothese deze. Senga had zich tijdens het bekijken van de foto een beeld gevormd van een ideale, een charmante moeder. Dat beeld verzonk in het niets toen mijn mama het misverstand uit de wereld hielp. Was dat geen herhaling van het verlies op tienjarige leeftijd van Senga’s echte moeder?
Zo kwamen we als wel vaker het geval was bij Henrik Ibsen terecht. Meer bepaald bij zijn toneelstuk Spoken (Gengangere), dat in zijn tijd erg controversieel was vanwege de onderwerpen die erin aangesneden werden, onder meer incest, geslachtsziekte, euthanasie, en dat de vaak verstikkende invloed van oudere op jongere generaties behandelt. De spoken zijn de (over)grootouders en ouders, die keer op keer terugkomen en ons zo blijven bepalen.
Ik dacht terug aan een van mijn neurotische obsessies: de eerste dagen in het Kinderdorp in Rekem. Noem het maar een trauma. Want hoewel mijn moeder in 1978 nog leefde had ik twintig jaar eerder ook een erg pijnlijke scheiding ervaren. Toen ik acht was werd ik gevoelloos en wreed weggerukt uit al wat me vertrouwd was. Het was alsof ik tot dan in een tweede baarmoeder had gezeten, veilig en redelijk gelukkig. Een intieme ruimte, die ik voor niets ter wereld wilde verlaten. De tweede keer kon ik de expulsie met mijn eigen ogen zien. Ik was er bij met mijn volledig, zij het kinderlijk, bewustzijn. Voor de pijn van deze tweede uitdrijving stelde ik mijn moeder verantwoordelijk. Op dat ogenblik had ik al behoorlijk wat bourbon naar binnen, waardoor mijn gevoel voor de juiste verhoudingen zeker wat verstoord was. Mijn moeder, vond ik, was verantwoordelijk geweest voor die hevige en blijvende pijn. Tot op zekere hoogte was mijn vader dat ook geweest. De volwassene die ik die avond toch reeds was begreep mijn ouders; niet echter het hypergevoelige kind dat ik toen ook nog was en nog steeds ben.
Vanuit welke hoek ik die ervaring ook maar bekijk, aan deze conclusie kan ik niet ontkomen: de band met mijn moeder was neurotisch en schadelijk. Mama voelde zich vaak alleen. Mijn oudere broer zat op internaat, mijn vader was nogal vaak afwezig. Ik zal zowat haar enige troost geweest zijn. Door mij als een kostbaar maar ook kwetsbaar persoonlijk bezit te behandelen heeft ze me al te afhankelijk gemaakt. Ze heeft nagelaten de nodige afstand tussen ons te doen ontstaan. De opdracht van de ouders is hun kinderen zo opvoeden dat ze zelfstandige adolescenten worden, en vervolgens volwassenen die over een voldoende dosis zelfvertrouwen beschikken. Dat schrijft Hegel in zijn Grundlinien der Philosophie des Rechts en het is waar.
Die ervaring van uitdrijving is een patroon geworden dat zich met regelmaat herhaalt. Het is ook een thema dat ik bewust of onbewust in mijn teksten verwerk. Dat kan interessant zijn. Maar in het werkelijke leven is het een vloek. Ik heb het moeilijk met afscheid nemen. Het Pannenhuis en sommige andere cafés kunnen nieuwe matrixen worden waar ik me maar met moeite uit kan losrukken. Zeker als ik te veel gedronken heb en niet meer helder kan denken. Mogelijk drink ik zoveel om niet meer helder te moeten denken en me niet los te moeten rukken. En ga zo maar door.
∞
[Deze tekst om een beeld te geven van onze gemoedsgesteldheid in de dagen dat we het Pannenhuis en de andere Antwerpse kroegen aan ‘de kant’ frequenteerden.]

Afbeeldingen: Senga, datum onbekend; tante Georgette (rechts) en vriendin, datum onbekend.