VERRAAD AAN HET LEVEN

TINTORETTO, Susanna en de ouderlingen, ca. 1555

Het interludium van 14 februari heeft wel erg lang geduurd. Dagen, weken, net geen twee maanden[1] . Ik was – niet voor de eerste keer – blijven steken in poëzie. Mijn grootste liefde en mijn hellehond. De enige minnares die mij nog overblijft, al verwaarloos ik haar nu al ongeveer negen jaar. Waarom ik dat doe weet ik niet. Wat ik wel weet is dat haar afwezigheid in mijn leven mij diep ongelukkig maakt. Haar afwezigheid, ja, ook al ben ik het die haar aan haar lot overlaat. Ik schrijf geen regel, geen woord poëzie en lees niet één gedicht, van niemand. Ik durf nauwelijks naar de rekken waar de dichtbundels staan te kijken. Nochtans zwijgen ze hier heel dicht bij mijn hart, aan mijn linkerzijde. Ik moet maar even een blik in die richting werpen en ik lees de namen en de titels. Shelley Poetical Works, zie ik. Slauerhoff. Tibullus Elegieën. Georg Trakl. Een plank lager de kleinere formaten. Nic. Beets Verzamelde Dichtwerken. Heinrich Heine Buch der Lieder. Paul Celan Die Niemandsrose. De mooiste van Ungaretti. De kleine formaten staan duidelijk niet alfabetisch geklasseerd. Dat moet toch ooit nog eens een keer gebeuren.
Waarom ik geen gedichten meer schrijf denk ik – na enig moeizaam gepeins – te weten: ik ben niet meer verliefd, ik ben de gave van het verliefd worden kwijtgespeeld. Mijn discours amoureux is uitgewist. De woorden van liefde, die zon en sterren in beweging brengen, dringen al lang niet meer tot me door. Tot mijn dorre ziel, tot mijn uitgedoofde verbeelding. Ik ben een van de ouderlingen die de dochter van Chelkia begluurt maar niet daarvoor krijg ik de doodstraf maar omdat ik niets voor haar voel. My sin is my lifelessness.

Het vierde deel van mijn korte beschouwingen over boeken die een beslissende rol speelden in mijn jonge leven zou over poëzie en dichters gaan. Ik zou het onder meer over die dichters hebben die mij er op mijn vijftiende toe aangezet hebben om zelf gedichten te gaan schrijven: Guido Gezelle en wat later Hendrik Marsman. Maar ook over Lucebert en Hölderlin en T.S. Eliot (met zijn sonore stem) en Rilke en Rimbaud en William Blake (van wie ik in de jaren zeventig liedjes zong) en Shelley en Keats en Allen Ginsberg en Walt Whitman en Herman ter Balkt.
Helaas moet ik dit vierde hoofdstukje met namedroppen afsluiten. Zelfs nadenken over poëzie, over dichters maakt me onrustig en bang. Hölderlins umnachtung komt dan naderbij. Het verdriet van Marsman krijgt me in zijn greep. Verraad aan het leven, en dat wil ik niet. Laat mij liever nog wat mijmeren over de mooie dagen in Sanlucar de Barrameda, Cadiz en Conil de la Frontera. Waar van de vroege ochtend tot de late middag de zon me toesprak: ik ben het licht, ik ben het canto jondo én het canto general, ik ben de bron van je leven en lust.

[1] De voorbije weken schreef ik – in een reeks die ik ‘geestelijke genealogie’ noem – reeds korte beschouwingen over Edgar Allan Poe, Louis Paul Boon en Franz Kafka. Dit is in die reeks het manke vierde deel. Daarna keer ik terug naar het veel veiligere proza.

Afbeelding: Tintoretto, Suzanna en de ouderlingen, ca. 1555

EEN MAGERE DROMER (INTERLUDIUM)

SPEELPLEINC

De voorbije weken schreef ik – in een reeks die ik ‘geestelijke genealogie’ noem – reeds korte beschouwingen over Edgar Allan Poe, Louis Paul Boon en Franz Kafka. Voor ik aan het vierde deel begin, over dichters en in het bijzonder over de dichter Lucebert, wil ik eerst enkele mogelijke misverstanden over het schoolse leren uit de weg ruimen, in het bijzonder over hoe ik dat ervaren heb. Of beter: hoe ik mij herinner dat ik het ervaren heb, want de werkelijkheid zelf is voor goed weg, tenzij in documenten en die zijn in mijn geval eerder schaars.

Het is niet helemaal waar dat ik op de middelbare school niets leerde. Ik ervoer het leven in een internaat als een vorm van gevangenschap. Naarmate het besef daarvan toenam ging ik me er meer en meer tegen verzetten. Het was echter een rebellie die zich, zeker aanvankelijk, vooral tot mijn hoofd beperkte. Ik werd een mijmeraar, een dagdromer, een wat vreemde jongen. Maar ook weer niet zo vreemd dat ik geen vrienden had. In deze context wil ik het evenwel niet over die vriendschappen hebben, behalve dit, dat je ook van vrienden veel kan leren. Zij maken deel uit van wat ik de geestelijke genealogie van een mens noem.
Omdat ik mager was had ik ook wel wat vijanden. Kennelijk hielden in die tijd de meeste jongens, misschien omdat ze te dik waren, niet van mager vlees. Dat ik ‘knookske’ werd genoemd volstond om me nog meer op mezelf terug te plooien. Zo kwam het dat ik in de klas vaak niet aanwezig was: ik zat er wel, maar mijn gedachten waren ergens anders. Van de leraar wiskunde moest ik het in bijna elke les horen: Martin is weer aan het dromen. Wat maakte dat ik me nog meer in mezelf terugtrok en er voor wiskunde, waar ik aanvankelijk zeer ingenomen mee was, geen interesse meer overbleef. Hetzelfde gebeurde met de vakken fysica, scheikunde en biologie. Ik onderging ze als vormen van dwang, als een reeks abstracte formules die me niets bijbrachten over hoe ik moest leven. Alleen in de lessen Nederlands en Engels was ik helemaal mee, ja, was ik zelfs de beste van de klas. In wat mindere mate was ik ook aandachtig bij Frans en Duits (jammer dat dat een keuzevak was) en bij wat toen zedenleer werd genoemd. Het is duidelijk dat ik een andere richting had moeten kiezen dan de Moderne en de Wetenschappelijke A, maar toen die beslissing werd genomen had ik geen flauw benul van wat de verschillen tussen de Moderne en Latijns-Griekse afdelingen waren. Wat er de voor- en nadelen van waren, wat er het nut en de zin van was. Over mijn studierichting werd zonder mijn inspraak beslist. Ik prees me al gelukkig dat ik mocht doorleren.

Mijn gevoelige snaren werden bijgevolg alleen maar op een positieve manier geraakt in de lessen Nederlands en Engels. Nederlands betekende voor mij in de eerste plaats zinsontleding. In de tweede plaats wekte het vak mijn belangstelling op voor poëzie, vooral die van Guido Gezelle en Hendrik Marsman.
Onze leraar Engels was geen inspirerende man maar mijn kennismaking met die taal betekende liefde op het eerste zicht. Wat was het een mooie, rijke, veelzijdige taal – en niet moeilijk om te leren (dacht ik toen). Engels werd mijn tweede taal, mogelijk wel mijn eerste. In notities uit die tijd vind ik talloze Engelse uitdrukkingen terug. Ik weet niet wat het was met Frans, maar ik was er bang voor. Ik durfde de welluidende woorden niet uit te spreken. Ik vond dat ik belachelijk klonk als ik Frans sprak. Nochtans kregen we veel poëzie te lezen, zelfs van Baudelaire. Terwijl de Nederlandse en Engelse poëzie echter een passie werd, bleef de Franse niet veel meer dan leerstof.

atheneum4 (2)

Afbeeldingen: op de speelplaats in het Koninklijk Atheneum Tongeren met een studiemeester; klasfoto van enkele klassen samen, omstreeks 1966 (ik herinner me alleen nog de namen van mijn toenmalige beste vrienden).

OP ZOEK NAAR FRANZ KAFKA (EN FRANK ZAPPA)

kafka 1

“Er blijft ons niets anders over dan de confrontatie met het eigen monochrome zwart aan te gaan. Wie het daarmee aan de stok krijgt, beseft al gauw dat het leven dieper is dan de autobiografie. Het geschreven woord dringt nooit ver genoeg door in het eigen zwart. We kunnen niet opschrijven wat we oorspronkelijk zijn.”
Peter Sloterdijk, Sferen (pag. 234-235)

Waarschijnlijk ontdekte ik Franz Kafka ongeveer in dezelfde periode als Louis Paul Boon. Wel zeker stond die ontdekking los van wat ik op school over literatuur te weten kwam. Mijn hele middelbare schooltijd lang heb ik nauwelijks iets gedenkwaardigs geleerd. Er waren weinig leraren die mij in wat dan ook gestimuleerd hebben, in lezen al zeker niet. Lezen werd op school eerder als een afwijking dan als een zegen beschouwd. Meermaals rukten studiemeesters, zogeheten opvoeders, mij brutaal een boek uit de handen als ik weer eens een keer op de speelplaats stond te lezen in plaats van tegen een bal of iemands schenen te schoppen. Lezen tijdens de lange uren studietijd ’s avonds was al helemaal taboe: er stond nog net geen lijfstraf op.
Sinds 1967 met het verschijnen van Absolutely Free was ik een bewonderaar van Frank Zappa en the Mothers Of Invention. Op de hoes van de conceptelpee We’re Only In It For the Money van the Mothers Of Invention, uitgebracht in 1968, las ik met veel aandacht de instructies bij de compositie The Chrome Plated Megaphone Of Destiny. Frank Zappa schreef het volgende:
1. If you have already worked your way through “In the Penal Colony” by Franz Kafka, skip instructions #2, #3, #4.
2. Everybody else: go dig up a book of short stories & read “In the Penal Colony”.
3. Do not listen to this piece until you have read the story.
4. Do not read and listen at the same time.

We’re Only In It For The Money kocht ik op 1 juni 1968, de dag voor mijn achttiende verjaardag, in platenwinkel De harp in Maastricht. Ongetwijfeld was dat het vruchtbaarste cadeau dat ik mezelf ooit toestond. Wat heb ik veel geleerd van Frank Zappa, en meer bepaald van die langspeelplaat. Kritisch denken, satire, galgenhumor, vrolijke opstandigheid, dadaïstische geluidscollages, avant-garde cabaret, anti-establishment-attitude, Beatles-kritiek (the Beatles als een kapitalistisch fenomeen), ontluistering van de opkomende jeugdcultuur, analyse van de massamedia, verwerping van de consumptiemaatschappij, en wat niet nog allemaal. Alleen al de naam van de band, the Mothers Of Invention, was zo fascinerend dat ik er urenlang over kon zitten peinzen, een soort van mediteren zou je het kunnen noemen. Zoals zenboeddhisten mediteren door zich te concentreren op een of andere koan en zo tot een dieper inzicht hopen te komen, zo mediteerde ik over de moeders van de vindingrijkheid, of waren het de moeders van de uitvindingen? Hoewel ik helemaal geen zenboeddhist was, deed ik in die tijd toch aan een idiosyncratische vorm van meditatie. Meestal concentreerde ik me echter niet op the Mothers Of Invention, maar op het beeld van een Oranje Kat. Die Oranje Kat heeft me geruime tijd achtervolgd en is vervolgens in een stalker veranderd, een man met een vlezig kaal hoofd die me vanuit een raam in een zolderkamer aan de overkant van de Karmelietenstraat begluurde, en die ik Het Monster noemde. Na mijn verhuis een jaar later naar de Boomkwekerijstraat is dat akelig wezen uit mijn leven verdwenen.

Ik weet het niet zeker maar mogelijk heeft die hoestekst me ertoe aangespoord om op een zaterdag in mijn favoriete boekwinkel, eveneens in Maastricht, de roman ‘Het slot’ aan te schaffen. Dat zal dan een heel eind na de zomer geweest zijn, na drie onvergetelijke dagen op het legendarische festival dat Jazz Bilzen heette. Hippies die op een weide bijeenkwamen, nog zoiets waar Frank Zappa flink de spot mee dreef, luister maar eens naar Flower Punk. Een andere stimulus die mij deed overgaan tot aankoop van een boek van Franz Kafka was een kleine salamander die ik op de kaft ontwaarde, want ook toen al was ik verknocht aan reeksen. Ik had dankzij Louis Paul Boons Mijn kleine oorlog en De voorstad groeit al kennisgemaakt met de Salamander-reeks van Uitgeverij Querido in Amsterdam. Het was een mooie en handige pocketreeks en mogelijk ging ik ervan uit dat alles wat erin verscheen lezenswaardig was.

Mijn keuze viel op Het slot, zoals iedereen nu weet één van Kafka’s drie romans. Zeker, nu weet iedereen dat en wie het niet weet zoekt het op. Maar toen wisten we niets. Of liever, een jongen als ik wist niets. Het enige wat ik had was nieuwsgierigheid, verbeeldingskracht en ontluikende intelligentie (wat ongeveer hetzelfde is als de twee andere eigenschappen). Ik wist niets en ik kon ook niets opzoeken. Ik had geen encyclopedie, alleen enkele woordenboeken (waar ik verzot op was, ik kon uren achtereen zitten lezen in Kramers’ Nederlands Woordenboek, uitgegeven door Van Goor Zonen te Den Haag) en was te trots om aan iemand wat te vragen. Mogelijk ging ik van de veronderstelling uit dat niemand een antwoord zou geven op mijn vragen, die ik zelf nogal bizar vond. Mijn ouders waren eenvoudige mensen die niet veel meer dan de krant en wat tijdschriften lazen. De boeken in hun bezit betroffen bijna allemaal de oorlog. Die waren van mijn vader: de oorlog in het algemeen en zijn jaar krijgsgevangenschap in Oostenrijk in het bijzonder hadden hem diep getekend en met die eigenaardige fascinatie voor Der Krieg opgezadeld. Op die manier kende ik wel de kleinste details over de oorlog, maar weinig over de liefde en de schoonheid en nog minder over kunst en literatuur. Mijn moeder had als meisje wel veel gelezen, onder meer Abraham Hans, oprichter van de Vlaamse Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal, maar was daar onder dwang van het alledaags geploeter mee opgehouden. Zij had zeker wel gevoel voor schoonheid en vond die oorlogsverhalen van haar echtgenoot maar niets. Zij heeft me leren lezen en schrijven. Toen ik ging studeren schaamde ik me voor de ongeletterdheid van mijn ouders, een schaamte die ik vorig jaar ook aantrof in het autobiografische ‘Terug naar Reims’ van Didier Eribon.

 

Waarom ik voor Het slot koos kan ik niet meer achterhalen. Het zal zoals zoveel van wat ik in mijn leven heb gedaan toeval geweest zijn. Hoe het ook zij, dit boek sprak nu eens echt tot mijn verbeelding.
Het is heel goed mogelijk dat ik mijn lectuur laat op een winteravond aanvatte, want dat was de tijd dat ik het liefste las, diep weggedoken onder mijn deken; een symbolische terugkeer naar de baarmoeder. Na het lezen van de eerste mysterieuze paragraaf kon ik niet anders dan door blijven lezen tot de laatste mysterieuze paragraaf. Wat lag er niet allemaal voor donkers verborgen onder die schijnbaar eenvoudige woorden. In dit boek staat namelijk niet één rommelige, onduidelijke, moeilijk te begrijpen zin. Tegelijk is Het slot een bizarre mengelmoes van diffuse intriges, ambiguïteit, erotiek, ambitie, ondoorgrondelijke verhoudingen, chaotische hiërarchieën, macht en machteloosheid, autoriteit, contradicties, eenzaamheid, pijn en allerlei vormen van uitsluiting.

Veel van wat ik in Het slot las was een voorafschaduwing van mijn eigen leven. Ook ik was een soort van landmeter, al was mijn naam niet K., en ook ik zou nooit het slot bereiken. Ik zou mijnheer Klamm zelfs nooit te zien krijgen. Net als K. ben ik altijd een outsider gebleven, door niemand erkend, een onzichtbaar iemand, een mens naar wie niet wordt geluisterd, en net als K. ben ik in weerwil van alle tegenwerking pogingen blijven ondernemen om mijn doel te bereiken. Soms op naïeve, soms op gewiekste wijze. Al had ik maar een vaag idee van wat dat doel was, al was het maar een kasteel dat in de mist gehuld bleef. Al was het maar het fabelachtige bezit van een kasteelheer wiens naam ik niet kende. Mogelijk was ik al ruimschoots tevreden als ik achter de bar wat kon liggen stoeien met mijn Frieda, make love not war indachtig – als verwerping van de wereld van mijn vader. Mogelijk was ik al ruimschoots tevreden om, lieflijk opgenomen in de schoot van een alternatieve elite, in een kleine club een rock-‘n-rollband te zien optreden die niemand kende. Mogelijk was mijn doel niet meer dan alles van Franz Kafka lezen. Of was het mijn hele leven lang op zoek gaan naar Salamanders, Zwarte Beertjes, Ooievaars, Bezige Bijen, Penguins, Vikings, Arbeiderspersboeken, City Lights pockets, Faber & Fabers, Insel taschenbucher, Ambos, Witte Gallimards, Pléiadedeeltjes, Bert Bakker Boeken, Van Oorschot-delen, Privé-Domein edities, Garnier-Flammarions, Meulenhoffs, stapels en stapels en stapels – een hele Wereldbibliotheek vol. Weet ik veel wat het doel was, wat het is – en maakt het een sikkepit uit?

Clam-gallas paleis

Hoewel ik van Franz Kafka op vrij jonge leeftijd alles las wat in het Nederlands was vertaald, had hij denk ik niet veel invloed op mijn toenmalige stijl, in tegenstelling tot Louis Paul Boon, maar wel op mijn wereldbeeld. Ik heb het vermoeden dat ik nooit meer een van die drie onvoltooide romans van de Praagse schrijver zal lezen. Af en toe nog eens naar The Trial kijken, Orson Welles’ briljante verfilming van Het proces, zal moeten volstaan. In mijn verbeelding is Romy Schneider evenwel voor altijd Frieda uit Het slot. Ja, met haar lig ik te vrijen onder de toog van de gelagkamer in het zo ongastvrije dorp. “Een onaanzienlijk klein blond meisje, met trieste ogen en magere wangen, dat echter verraste door haar blik, een blik van buitengewone superioriteit.” In Kafka’s dagboeken zal ik zeker nog bladeren en lezen. Sommige van zijn verhalen zal ik herlezen: De gedaanteverwisseling, Een hongerkunstenaar, Voor de wet, en andere tijdloze fragmenten van de fabeltjeskrant voor de eeuwigheid.

“De voor andere mensen zeker ongelooflijke moeilijkheden die ik bij gesprekken met mensen heb, worden daardoor veroorzaakt dat mijn denken, of beter de inhoud van mijn bewustzijn, nevelig is, dat ik daarin, voor het zover het alleen op mij aankomt, ongestoord en dikwijls zelfvoldaan berust, maar dat een gesprek met mensen scherpte, bevestiging en blijvende samenhang nodig heeft, dingen die in mij niet aanwezig zijn. Geen mens zal met mij in nevelwolken willen liggen, en zelfs als hij dat wilde, kan ik de nevel niet uit mijn hoofd drijven, tussen twee mensen lost hij op en is niets.”
Franz Kafka, 24 januari 1915

Afbeeldingen: Clam-Gallas Paleis in Praag; Franz Kafka.

WORSTELEN MET LOUIS PAUL BOON

lp boon 001

In 2013 begon ik aan een soort van geestelijke genealogie. Ik ging op zoek naar de wortels van mijn bestaan, los van de wederwaardigheden van mijn ouders, grootouders en dergelijke meer. Ik wilde te weten komen hoe ik geworden ben wie ik ben en nagaan wie in die menswording en bewustwording een invloedrijke rol had gespeeld. Het zouden korte autobiografische schetsen worden over de psyche, de geest of de ziel – hoe je dat rare ding, dat soms ook de zetel van het zelf wordt genoemd, ook mag noemen. Daarbij wilde ik niet uit het oog verliezen dat die geest niet bestaat, of toch niet los van het lichaam en van de gemeenschap, van de anderen. Ik wilde het toeval een rol laten spelen in het ontstaan van de teksten. In de eerste reeks die ik op die manier schreef ontdekte ik dat het toeval ook al aan het werk was geweest in ontmoetingen die ik op jonge leeftijd had met voorbeeldige mannen en vrouwen, met leraren, mentors en vrienden, met schrijvers, filmregisseurs, componisten en kunstenaars.

Enkele weken geleden nam ik die draad weer op. Mijn aandacht ging daarbij naar een aantal boeken en schrijvers die mijn wereldbeeld hebben beïnvloed en zelfs bepaald. De eerste schrijver die mij voor de geest kwam was Edgar Allan Poe. Mijn tweede beschouwing moest over Louis Paul Boon en De Kapellekensbaan gaan. Allerlei remmingen, mogelijk waren het listen van dat raadselachtige onbewuste, hebben me die taak zeer bemoeilijkt. [1] Daar is dan nog eens een flinke griep bovenop gekomen. Werken die vaccins écht of zijn die spuitjes alleen maar een onderdeel van een winterritueel, iets wat ons mogelijk sterker maakt als we er maar voldoende in geloven en niet de hele tijd twijfelen en wanhopen?
Wat maakt het mij écht zo moeilijk om over Boontjes werk te schrijven? Ik weet wel heel zeker dat hij me omstreeks mijn zestiende diepgaand beïnvloed heeft. Dat kan ik zonder meer toegeven. Mogelijk zijn er in mijn stijl zelfs nog sporen van terug te vinden, al heb ik er veel voor gedaan om die zo gauw mogelijk uit te wissen. Vooral heb ik er zorg voor gedragen geen boontjessporen meer te maken. Stel je voor: barokke taaltekens die alle richtingen uitgaan en toch stevig op het blad staan in plaats van heldere bloedsporen in de sneeuw (die soms zwart ziet van de romantiek).
Zou het kunnen dat ik niet opnieuw wil geconfronteerd worden met die zo Vlaamse verankering van Louis Paul Boon? Al vroeg heb ik de ‘Vlaamse richting’ – die met Hendrik Conscience, Ernest Claes en zelfs Filip De Pillecyn begonnen was – samen met de romantiek van de Gulden Sporenslag, Jacob van Artevelde en de hele vermaledijde Vlaamse Beweging (waar ik me niet bewust van was)– de rug toegekeerd en me naar het Noorden en daarna de rest van de westerse wereld gewend. Maar ik kan niet ontkennen dat die Louis Paul Boon-periode er is geweest. Dat ik dweepte met vergeten straten, dat ik ook een kleine oorlog voerde, dat ik het gevoel had dat ik de mensen een geweten moest schoppen (maar hoe?), dat ik gesprekken voerde met mossieu colson van tminnesterie, professor spothuyzen, tippetotje, de kantieke schoolmeester en vooral met de kleine ondine. En soms vond ik net als de meester uit Erembodegem dat het allemaal geen zin had.
Zou het kunnen dat ik op mijn zestiende al een boek wilde schrijven zo rijk als De Kapellekensbaan, een boek dat een wereld zou zijn, dat honderd werelden zou zijn, maar dat ik bijna meteen ook al besefte dat ik dat allemaal uit mijn duim zou moeten zuigen en dat ik die vervolgens bekeek, en dat ik zag dat die nogal bleek en bloedeloos was, al hing er wel wat inkt aan? Dat boek is er nooit gekomen en zal er ook nooit komen: ik heb die rijke Vlaamse taal van me afgeschud, in het begin met allerlei fantasietjes in de stijl van Edgar Allan Poe en John Lennon; later in die van de romantici en de surrealisten; soms bijna verdrinkend in de taal van Hölderlin en Nietzsche en Heinrich von Kleist; soms ten hemel opstijgend in de taal van Lucebert; maar ze in een tegenbeweging schoonspoelend met die van Remco Campert en Nescio en Raymond Carver. Tot ik stilaan mezelf werd en bijna niets meer over had. Niets om te bezingen, niets om te beschrijven, bijna geen woorden om je toe te vertrouwen. Ja, dat zou kunnen.

Het was een lange, vermoeiende, gevaarlijke en weinig dankbare reis door de taal en de literatuur. Waarbij ik Louis Paul Boon helemaal uit het oog verloor. Tot ik nagenoeg zijn volledig werk erfde van onze benedenburen, tweetalige Brusselaars, socialisten oude stempel, die Boon nog gekend hadden en zelfs bevriend waren geweest met Herman Teirlinck en Maurice Carême, die hier aan de overkant van onze vergeten straat woonde. Er is nog steeds een klein Carême-museum, dat ik tot mijn schande nooit heb bezocht. Maar dat is een ander verhaal: dat van mijn ontmoeting op latere leeftijd met mijnheer en mevrouw Spanoghe.

Een tweeling, zegt men, is gespleten, heeft een dubbele persoonlijkheid, heeft zoals Janus – de god van het begin en het einde – twee kanten, is zijn eigen dubbelganger, en meer van dat moois. Het zou wel eens waar kunnen zijn. In mij zijn het magische, het verhevene, het romantische en het realistische met elkaar in een wankel evenwicht. Je zou ook kunnen zeggen dat de twee principes voortdurend, tot verlammens toe, strijd leveren met elkaar. Met Edgar Allan Poe bereikte ik hogere sferen, zowel van licht als duisternis, zowel van schoonheid als pure afschuw. Met Louis Paul Boon kwam ik dan weer met mijn voeten op de grond terecht. Ook al verdrong ik zijn invloed en vergat ik zijn spoor, wandel ik toch nog altijd op de bittere grond van toen, op de vuile grond van toen, onder de heldere onschuldige hemel van toen.

[1] Toen ik las dat Joachim Pohlman, de uitermate rechtse ideoloog van de N-VA (ik wil het woord  ‘fascistisch’ liever niet gebruiken) op zijn zestiende sterk beïnvloed werd door Louis Paul Boon nam mijn zin om dit stuk te schrijven nog meer af. Pohlman, las ik in hetzelfde artikel in Knack, is eveneens een bewonderaar van de antisemiet Louis Ferdinand Céline en van de bloeddorstige oorlogsschrijver Ernst Jünger.

 

EEN ONTMOETING MET EDGAR ALLAN POE

Poe xxx

“Elementary penguin singing Hare Krishna
Man, you should have seen them kicking Edgar Allan Poe.”
John Lennon

“Gisteren na de lunch lag ik wat te rusten. Op slag dacht ik dat het misschien een goed idee zou zijn om een soort van ‘geestelijke’ genealogie uit te werken. Autobiografisch werk dat op zoek gaat naar de wortels van een bestaan moet niet noodzakelijk het leven en de wederwaardigheden van ouders, grootouders (familie) behandelen. Iets wat auteurs als Amos Oz en, dichter bij huis, Stefan Hertmans, wel al voortreffelijk hebben gedaan. Naast tientallen, honderden andere schrijvers van autobiografische geschriften.”
Dit schreef ik op 10 oktober 2013. Ik voegde eraan toe dat het maar een vluchtig idee was, de aanzet tot een project dat ik waarschijnlijk niet helemaal zou uitwerken.

De voorbije weken ging mijn aandacht naar een aantal boeken en schrijvers die ten dele mijn wereldbeeld hebben beïnvloed en zelfs bepaald. Daar wil ik nu wat dieper op ingaan. Het is mij hier niet zozeer om mijn favoriete boeken te doen: die zijn voor een groot deel pas in mijn leven opgedoken toen mijn karakter al vaste vormen had aangenomen en er nog maar weinig met mij aan te vangen was. Hoewel mijn ‘geest’ vermoedelijk nog voldoende soepel was om er favoriete boeken in op te slaan. Overigens is een uitspraak als ‘de beste boeken ooit gelezen’ erg relatief: een mens verandert, er komen uitverkoren boeken bij, andere verliezen hun plaats op de erelijst.

eisden-sinterklaasDe eerste schrijver die in dit overzicht op het raam komt kloppen is Edgar Allan Poe. Ik kwam zijn naam voor het eerst tegen in een deeltje van de jeugdencyclopedie ‘Zoek het eens op’. Ik heb het boek, dat ik als cadeau kreeg van de brave sint in het internaat van het Koninklijk Atheneum te Eisden, al lang niet meer in mijn bezit. Je trof er allerlei wetenswaardigheden in aan over wetenschappen, kunst, ontdekkingen en geschiedenis. Zo kwam je merkwaardige dingen te weten over de kruisboog, de geschiedenis van de hoed, eekhoorntjes, vogelbekdieren, Lord Byron, de aardbei, het magnetisme, het paard van Troje, sprinkhanen, Molière, George Gershwin, de tomaat, de jacht op groot wild, Igor Stravinski en het kunsthart. Ik vraag me af welke logica werd gehanteerd bij de selectie van die onderwerpen. Maar goed, zo kwam ik dan toch Edgar Allan Poe op het spoor (en won ik bij de meeste quizzen waaraan ik in die tijd deelnam). Wat er precies in de korte biografie stond weet ik niet meer en mocht ik het wel nog weten zou het waarschijnlijk niet waar zijn. Wat ik me wel nog herinneren kan, is dat ik bij het zien van de afbeelding van de dichter en het lezen van de ongetwijfeld schaarse informatie erg nieuwsgierig werd. Meer nog: ik kreeg het gevoel dat ik mezelf zowel in het verleden als in de toekomst ontmoette. Daar zat ik dan: in 1963 als een ijverige leerling op een harde stoel in het internaat te Eisden; in 1836 als een dichter en verhaalschrijver in een vochtig, wat vervallen huis in Baltimore in de staat Maryland met mijn dertienjarige bruid, mijn nichtje Virginia Clemm (“het sombere meubilair, de donkere, versleten draperieën”); in 2046 als een aan lagerwal geraakte privédetective in een asiel in Brentwood, een onderkomen wijk van Los Angeles. Ik was een William Wilson zonder dat ik het wist. Het zou evenwel nog lang duren vooraleer ik een boek van Edgar Allan Poe in handen zou krijgen. Iedereen weet hoe lang de jaren aanslepen als je nog een kind bent. (Ondanks mijn belangstelling voor volwassen boeken ben ik lang jong gebleven. Mogelijk ben ik het nog altijd. Maar als ik in de spiegel kijk zie ik veeleer een oude, vermoeide Roderick Usher.)

De-zwarte-katIn een papierwinkel in Tongeren – of was het Lanaken – vond ik in 1966 De zwarte kat en andere verhalen, een mooie keuze uit de Tales Of Mystery and Imagination. Elk verhaal was een literaire blikseminslag, elke zin betoverde me, elk woord nam me mee ver over de grenzen van het voorstelbare. Van mijn vroegere literaire helden, Hendrik Conscience, Alexandre Dumas en Victor Hugo bleef weinig overeind. Wat waren De leeuw van Vlaanderen, De graaf van Monte Cristo en De ellendigen opeens ouderwetse en langdradige boeken! Poe’s ijzingwekkende verhalen hadden een effect vergelijkbaar met hallucinogene middelen, waarvan ik toen zelfs nog niet had gehoord. Verhalen als De zwarte kat, Hup-Kikker (de vertaling van Hop-Frog; Or, the Eight Chained Ourangoutangs), Het vat Amontillado (dat mij voor de rest van mijn leven naar sherry heeft doen snakken, zelfs in coma had ik zin in een glaasje ijskoude manzanilla), Het masker van de Rode Dood, en zovele andere, brachten me niet alleen aan het griezelen maar deden ook mijn fantasie op hol slaan en waren een inspiratiebron voor het schrijven van gedichten en poëtisch proza. Ik herinner me de titel van één verhaal dat ik toen schreef: Psychische ontbinding. Zelfs als ik gefolterd zou worden zou ik weigeren het te herlezen. De gevolgen van de lectuur van Poe waren niet altijd gezond. Het verraderlijke hart is waarschijnlijk de oorzaak van een nachtmerrie die ik af en toe heb: lang geleden heb ik iemand – meestal is het een vrouw, mogelijk mijn moeder – vermoord en het lijk in stukken gesneden. Nu, vele jaren later, is het zo ver: de politie klopt op de deur, ze hebben weet gekregen van mijn gruwelijke misdaad. Vliegensvlug probeer ik alle sporen uit te wissen. Foto’s en andere voorwerpen in mijn bezit moeten vernietigd worden. Maar het is te laat. Gelukkig denk ik zelden aan die nachtmerrie voor ik slapen ga, anders zou insomnia mijn droeve lot zijn.

the tell tale heart 1928

Eens de twintig voorbij las ik nog maar weinig in mijn geliefde Poe. Eind jaren zeventig in de reusachtige, betegelde keuken in de Dolfijnstaat in Antwerpen, waar zelfs een zuchtend uitgesproken woord spectoriaanse Wall Of Sound-allures kreeg, zong ik wel af en toe zijn gedichten The Raven en Annabel Lee, mezelf begeleidend op de rode gitaar, mij er waarschijnlijk niet van bewust dat mijn improvisaties heel goed mogelijk op die van de onfortuinlijke Usher leken: “Ik heb zo juist gesproken over de ziekelijke toestand van de gehoorzenuw die voor de lijder alle muziek ondraaglijk maakte, behalve bepaalde effecten van snaarinstrumenten.” In een kartonnen doos in de kelder bewaar ik nog altijd enkele tapes uit die dagen, waarop ik met behulp van Leo’s bandopnemer, deze en andere impromptu’s – onder meer ook How Sweet I Roamed From Field To Field van William Blake – aan de vergankelijkheid heb onttrokken.
Toen ik het werk van Lacan bestudeerde heb ik The Purloined Letter herlezen, en naar The Fall of the House of Usher keer ik wel één keer per jaar terug. De film van Jean Epstein is zelfs nog beter dan het verhaal. Toen ik de wat mij betreft beste Nederlandstalige schrijver, Geerten Meijsing, in mei 2013 in Syracuse ontmoette bleek dat hij het verhaal uit het hoofd kende. Wat mij niet had hoeven verbazen: ook hij was geobsedeerd door bleke meisjes, door drugs en alcoholisme, door decadentie, door de dood en de angst voor de dood.
Hoewel ik de Tales of Mystery and Imagination nog maar zelden ter hand neem, blijft er bij mij toch nog altijd – naarmate ik ouder word wel in mindere mate – die fascinatie voor het macabere, voor het perverse, voor het ongewone, voor ontbinding, ja, blijft er de aantrekkingskracht van de afgrond. Ook bij mij, denk ik, is de angst een primaire emotie waaraan alle andere gevoelens, zelfs die van liefde, ondergeschikt zijn.

Baltimore_1822_

Afbeeldingen: Edgar Allan Poe; Martin Pulaski keert de goede sint de rug toe met in zijn handen Zoek het eens op; De zwarte kat; The Tell-tale Heart (1928); Plattegrond van Baltimore (1828).

MIJN NAAM IS NIET MIJN NAAM

2013MATTI_JAC 001.jpg
Tekening: Jan Van den Eynden

Tijd voor echte genealogie, heel wat moeilijker en delicater om over te schrijven dan over ‘geestelijke verwantschappen’. Mijn naam is mijn naam niet. Ik heb het daar al eerder over gehad, niet in de zin van Rimbaud dat ik een ander(e)ben, of van Fernando Pessoa met zijn vele heteroniemen. Wat ik bedoel is dat ik – vaak – niet de naam van de ‘vader’ draag.  Voor een deel is mijn reële afstamming matrilineair: mijn vaders naam was niet de naam van zijn vader maar van zijn moeder. Mijn vader heette Mathieu Brouns, met zoals in Russische romans veel variaties op zijn voornaam. Brouns was de familienaam van zijn ongehuwde moeder. Ondanks veel navragen en opzoeken heb ik nooit kunnen achterhalen wie zijn vader – en mijn grootvader – was. Misschien een boer, misschien een soldaat, misschien een baron. Dat laatste is zeker een mogelijkheid omdat mijn grootmoeder – die al overleden was toen ik geboren ben – als dienstbode op een kasteel heeft gewerkt. Maar het kan net zo goed een stalknecht zijn geweest. Dat een man nooit weet of hij wel de echte vader van zijn kinderen is, was al een belangrijk thema in de toneelstukken van August Strindberg. Sindsdien is er inzake vaderschap wel een en ander veranderd.
Aanvankelijk heette ik net zoals mijn vader Mathieu Brouns. Sinds de jaren des onderscheids heb ik het bijna altijd moeilijk gehad met zowel de voornaam als de familienaam. Waarom toch had ik dezelfde naam? Toen ik ontdekte dat mijn vader een ‘natuurlijk’ kind was, werd het voor mij nog ingewikkelder. Toch is er ook een korte periode geweest dat ik trots was op die afstamming, en wel in de periode dat ik een voorstander was van het matriarchaat, een feminist zo je wilt.
2013vader 001 (3).jpg
Kaart van krijgsgevangene van mijn vader, Mathieu Brouns.

De familienaam kon ik niet zomaar verwerpen; voor alles wat officieel is gebruik ik hem nog altijd. Mijn voornaam pasten mijn ouders zelf aan: al gauw gingen ze mij Mathi noemen in plaats van Mathieu, om toch een onderscheid te maken. Waarom hadden ze me dan niet meteen bij mijn geboorte een andere voornaam gegeven? Marcel, Arthur of Gustave, of iets dergelijks?
Ik was als kind wel al tevreden met die ‘nieuwe’ voornaam, maar omstreeks mijn vijftiende veranderde dat. Eerst ging ik me Matty noemen, omdat dat Engelser klonk – Engels, de taal waar ik verliefd op geworden was door de popmuziek, vooral door de teksten van Neil Sedaka en Bob Dylan. Later veranderde ik hem om mij nu onbekende redenen in Matti. Ik vermoed dat ik de y achteraan meer bij een hond vond passen – of hield het verband met mijn toenemende afkeer van wiskunde met de eeuwige x en y?  Maar Matti… Wat een originele voornaam, vond ik! De familienaam liet ik zoveel als mogelijk achterwege. Toen ik ongeveer twintig was ontmoette ik een Fin die ook Matti heette. In Finland heten alle mannen Matti, zei hij. Ik was een beetje teleurgesteld, maar treurde niet want in dezelfde periode ontdekte ik het stuk van Brecht, ‘Herr Puntilla und sein Knecht Matti’. Fijn dat ik een ‘held’ was, maar ik was nog liever een heer geweest dan een knecht. Later, op reis in Finland, stelde ik vast dat maar de helft van de mannelijke bevolking Matti heette. Er waren ook nogal wat Aki’s e Henri’s en dergelijke. Matti had me maar de halve waarheid verteld.

In 1995 na heel veel twijfel aan mezelf en zelfhaat (vervlochten met de afkeer van die vreselijke naam) koos ik resoluut voor een pseudoniem: Martin Pulaski. Het probleem was echter dat al mijn vrienden, kennissen en collega’s me als Matti Brouns kenden. Hoe kon ik hen ertoe brengen me voortaan als Martin Pulaski te begroeten? Onbegonnen werk.
Zo komt het dat ik sindsdien twee namen heb, een officiële en een ondergrondse – de eerste zoals ik al schreef toebehorend aan de bureaucratie, de tweede aan mijn verbeelding en aan alles wat artistiek is in mijn bestaan. Sinds internet en vooral de sociale netwerken, mijn blog, flickr, myspace, facebook en zo meer, is Martin Pulaski een openbaar bestaan gaan leiden, terwijl Brouns alleen nog maar voorkomt op allerlei documenten (belastingbrief, rekeninguittreksels, et cetera). Matti zonder meer ben ik voor mijn vrienden en dat zal nu wel nog een tijd zo blijven.

Ongetwijfeld is dit bijzonder interessant materiaal voor psychoanalytici en wellicht nog veel meer voor mensen die overal op zoek gaan naar onthullingen. Aangezien heel mijn leven in mist gehuld is en het – zoals vandaag in deze streken – altijd stormt om mij heen en overal waar ik kom de bliksem inslaat, aangezien ik overal waar ik vertrek verschroeide aarde achterlaat, aangezien ik toch ook meestal onzichtbaar ben, en aangezien zeker wat en wie ik ben voor velen een raadsel is, betekenen deze woorden weinig, en is er nog steeds even weinig onthuld. Of heb jij, lezer, geen geheimen dan?

barcelona0009

DE APANCHENDANS VAN MAX BECKMANN

Beckmann,Max Departure, 1932-35.jpg

Max Beckmann, Het vertrek, 1932-135

Drie weken geleden ben ik van start gegaan met schetsen voor een ‘geestelijke’ genealogie. In het eerste deel behandelde ik August Strindberg en, heel kort, Kurt Cobain. Vervolgens vertelde ik de geschiedenis van een foto van Bob Dylan en Sara Noznizsky door Daniel Kramer. Ik besefte echter al gauw dat ik voor ik mijn grote voorbeelden kon behandelen eerst moest onderzoeken hoe, waar en wanneer kunst en literatuur mij hebben gevonden. Ik stelde vast dat er in mijn jeugd nauwelijks sprake was van kunst, noch bij mijn ouders en evenmin in het onderwijs. In die eerste poging om uit te vissen hoe ik geïnteresseerd was geraakt in het ‘fenomeen’ kunst kwam ik tot de conclusie dat dat gebeurd was in een toilet van het Koninklijk Atheneum Tongeren en zag ik ook een rol weggelegd voor de auteurs van de De Sikkel-monografieën over Belgische kunstenaars. Een volgend hoofdstuk ging over de rol van Salvador Dalí, een kunstenaar die aanvankelijk zeer veel indruk op me maakte, maar die ik later als een charlatan ben gaan beschouwen. Dat laatste impliceert niet dat ik meteen het hele surrealisme heb verworpen, wel integendeel. De geschiedenis van mijn overgave aan het surrealisme, mijn surrealist-worden, komt wellicht later aan bod.

Maar hoe zit het nu met Max Beckmann? Om eerlijk te zijn weet ik het niet zo goed. Ongetwijfeld is er een verband met Vincent Van Gogh en het expressionisme, een kunststroming die me al vroeg nauw aan het hart lag. Waarschijnlijk werd mijn interesse daarvoor gewekt door de De Sikkel-boekjes over James Ensor, Henri Van Straten en Frans Masereel. Voilà, ik sta weer te plassen in een urinoir in het Koninklijk Atheneum… Gelukkig was het niet dat van Marcel Duchamp want in dat geval zat ik nu nog altijd in de schulden.
Wat ik me nog herinner is dat ik omstreeks 1968 in een of ander cultuurtijdschrift een kleurenreproductie aantrof van Max Beckmanns ‘Apachentanz’ uit 1938.

max_beckmann_apachentanz_1938_kunsthalle_bremen_der_kunstverein_in_bremen_foto_larslohrisch_vg_bild_kunst_bonn_2012.jpg

Het werk, zelfs in deze povere kopie, sprak me meteen aan. Er waren de hevige kleuren, oranje, blauw en geel. Het beeld had iets carnavelesks – wat me deed denken aan sommige taferelen die ik me uit mijn dromen herinnerde, en ook aan Carnaval in Maastricht en Hasselt, waar ik in die dagen nog niet op neerkeek. En waar ik nu soms naar terugverlang. De lichamen van de twee dansende ‘Apachen’ hebben helemaal niets lenigs of extatisch; eerder zijn ze verwrongen, verkrampt. De vrouwelijke figuur zou net zo goed dood kunnen zijn. Defunctus. Het gelaat van de man lijkt droefheid, melancholie, verbittering uit te drukken. Bevinden de dansers zich op een podium? Op de gezichten van de ‘toeschouwers’ rondom hen zie je vooral grimmige blikken. Hun donkere gestalten hebben iets onheilspellends. Houdt dat verband met de omineuze groene figuur op de achtergrond?
Later las ik dat Beckman het werk schilderde toen hij in ballingschap leefde, in Amsterdam. Op 19 juli 1937, dag van de opening van de Entartete Kunst in München, was hij met zijn vrouw Quappi daarheen gevlucht. Max Beckmann zou nooit meer naar Duitsland terugkeren. Gedurende zijn periode in Amsterdam (1937-1947) voltooit hij enkele van de grootste kunstwerken uit de 20ste eeuw.
Maar nogmaals, dat wist ik allemaal niet toen ik die reproductie uitknipte. En ook niet toen ik ze met me meenam naar Brussel, waar ik film ging studeren. Op mijn kamer in de Karmelietenstraat had ik de ‘Apachentanz’ tegen de muur gekleefd. In die periode (1969-1970) raakte ik bevriend met een andere filmstudent, Guillaume Bijl, die een nogal wild leven leidde en heel veel wist over kunst. Af en toe bleef hij in mijn kamer overnachten, hoewel dat niet het juiste woord is. Het was overdag dat hij in mijn bed kwam slapen, als ik zelf op de filmschool zat. Hij was dan uitgeput van een hele nacht dansen met een of andere miss België. Ik vermoed dat hij me ‘sympathiek’ vond omdat ik van the Rolling Stones en Dylan hield en meer nog vanwege die kleine Max Beckmann in mijn kleine kamer. Dat ik op Roman Polanski leek  – in zijn ogen toch – droeg er denk ik eveneens toe bij. Als we elkaar ontmoetten was het altijd: ‘Dag Polanski’, ‘Hallo Fellini’, want hij leek dan weer op Federico Fellini.

Wat mij betreft was het niet door de gigantische artistieke waarde van het werk van Max Beckmann, waar ik toen maar een vermoeden van had, maar door een prentje aan de muur dat ik een vriend werd van een heel eigenzinnige kunstenaar, van wie ik de volgende jaren erg veel zou leren. In die eerste maanden in Brussel besefte ik pas ten volle dat vriendschap misschien wel van het grootste belang is voor het verwerven van kennis en inzicht in culturele aangelegenheden (en niet alleen daarin). Via Guillaume Bijl leerde ik veel over kunst en kwam ik later in Antwerpen in aanraking met veel andere unieke en boeiende kunstenaars, die vaak ook bijzonder lieve mensen waren. Hen ben ik allen dankbaar.
guillaume_bijl.jpg
Guillaume Bijl

DE DOOS VAN PANDORA

dali 001 (2).jpg

Een week geleden ben ik van start gegaan met schetsen voor een ‘geestelijke’ genealogie. In het eerste deel behandelde ik August Strindberg en, heel kort, Kurt Cobain. Vervolgens wilde ik het over de Duitse schilder Max Beckmann hebben maar al gauw besefte ik dat ik eerst moest onderzoeken hoe, waar en wanneer de kunst mij heeft gevonden. Ik stelde vast dat er in mijn jeugd nauwelijks sprake was van kunst, noch bij mijn ouders en evenmin in het onderwijs. In die eerste poging om uit te vissen hoe ik geïnteresseerd was geraakt in het ‘fenomeen’ kunst kwam ik tot de conclusie dat dat gebeurd was in een toilet van het Koninklijk Atheneum Tongeren en zag ik ook een rol weggelegd voor de auteurs van de De Sikkel-boekjes.

Daarnaast was er televisie. Mijn ouders keken nogal veel naar Duitse zenders, die kon je in Limburg net iets beter ontvangen, in tegenstelling tot de Belgische. Waarschijnlijk hield het ook verband met vaders vreemde fascinatie voor alles wat Duits was; vreemd omdat hij krijgsgevangene was geweest en daarna in het verzet was gegaan (de Witte Brigade). Zeker op Duitse zenders werden al wel eens behoorlijke films uitgezonden, vaak in Polen, Tsjecho-Slovakije en Hongarije en soms ook wel in Zweden gemaakt. En af en toe was er een kunstprogramma. Of is dit een herinnering die niet klopt? Want dat gebeurt natuurlijk ook met herinneringen. Je denkt dat het zo gebeurd is, maar op een dag ontmoet je iemand in een café, je raakt in gesprek, je ontdekt dat je samen op school hebt gezeten, je vertelt hem of haar een bepaalde gebeurtenis die je leven toen heeft veranderd – daar twijfel je niet aan – en dan zegt die persoon, nee, zo was het helemaal niet, je vergist je, het was zo en zo.

Maar goed.  Op een dag zag ik een documentaire over Salvador Dalí – een revelatie, het begin van een nieuw en blijvend avontuur en van een liefde-haatverhouding. Nog dagen, misschien wel weken na de uitzending liep ik in een roes rond. Ik wilde ook een Dalí worden, of toch iemand zoals hij, een soort van magiër met een heel eigen, absurde humor (wat zelden het geval is bij magiërs of occultisten, denk maar Strindbergs ‘Inferno’ – wat een door en door ernstig boek!). Meteen bestelde ik de autobiografie van de meester, ‘Mijn leven als genie’, dat dat jaar (1968) verschenen was bij Privé-domein, een uitgeverij die ik nog niet kende. Ik zie nu dat de betreurde dichter, romanticus en surrealist Gerrit Komrij het werk heeft vertaald.

Dat boek was een doos van Pandora (ogenschijnlijk onheil, maar ik zie het enigszins anders, net zoals ik de gevallen engel verkies boven de vlekkeloze, ver weg achter de wolken); ik heb er enorm veel uit geleerd. Alleen al de namen met hun exotische klanken: Sigmund Freud, Max Ernst, Gala Gradiva, Figueras, Paul Eluard, André Breton, Le Chien Andalou, Gaudi, Sint Ignatius van Loyola, Vermeer, Burggraaf de Noailles, Schiaparelli… En de openingszin: “Toen ik zes jaar was wilde ik keukenmeid worden. Toen ik zeven was, Napoleon. Sedertdien hebben mijn ambities, evenals mijn grootheidswaanzin, steeds grotere vormen aangenomen.”

Kort daarna schreef ik het toneelstuk ‘De droom’, qua vormgeving sterk beïnvloed door de verbeeldingswereld van Dalí, zij het door de omstandigheden op school veel naïever en vooral primitiever, en inhoudelijk helaas een kopie van Vondel en enkele verhalen van Edgar Allan Poe, maar toch ook heel erg psychedelisch, waardoor het niet al te oubollig zal geleken hebben (ik vermoed integendeel). Ik dacht op dat moment dat ik net als Dalí een genie was en dat ik daar helemaal niets voor moest doen – dat het allemaal uit de lucht kwam vallen, of uit de doos van Pandora ontsnapte: een zoete ziekte.

Kijk, nu wilde ik het eindelijk over Max Beckmann hebben en ben tegen alle verwachtingen in bij Salvador Dalí beland – en bij mezelf en bij mijn ‘droom’. Het lijkt wat op de film van een andere surrealist, Luis Buñuel, ‘Le charme discret de la bourgeoisie’, waar het een aantal vrienden uit de burgerij maar niet lukt om samen aan tafel te gaan en van een heerlijke maaltijd te genieten. Altijd komt een droom, een nachtmerrie, een groep soldaten, een wandelende dode, roet in het, hm, eten gooien.

droom68 001 (2).jpg

‘De droom’, Martin Pulaski, Tongeren, 1968.

In volgende stukjes zal ik het – zo hoop ik nog altijd, dankzij de doos van Pandora – over de kunstenaar par excellence Max Beckmann hebben, maar ook over het symbolisme; het surrealisme; Nicolas de Staël; Malevitsj en het suprematisme; 1973 en Europalia Groot-Brittannië; William Blake; William Turner, Francis Bacon en mijn onderdompeling in de Antwerpse kunstscène aan het eind van de jaren ’70. Wat daarna volgt kan moeilijk nog genealogie worden genoemd.

HOE HET DAN ALLEMAAL BEGONNEN IS?

van straten 001 (2).jpg

Enkele dagen geleden ben ik van start gegaan met schetsen voor een ‘geestelijke’ genealogie. In het eerste deel behandelde ik August Strindberg en, heel kort, Kurt Cobain. Vandaag wilde ik het over de Duitse schilder Max Beckmann (Leipzig, 12 februari 1884 – New York, 27 december 1950) hebben. Zeker niet in de eerste plaats omdat hij gestorven is in het jaar dat ik ben geboren. Ik besefte echter dat ik die kunstenaar niet zomaar, zonder enige introductie, op het podium kon roepen. Voor mijn verhaal over Max Beckmann zal het om die reden nog even wachten zijn.

moeder-vader.jpg

Hoe zit het met de kunst en de kunstenaars in mijn leven? Hoe ben ik tot de kunst gekomen en hoe de kunst tot mij? Alvast niet via mijn opvoeding, noch thuis noch op school. Mijn ouders waren wat ‘eenvoudige lieden’ wordt genoemd, hoewel hun bestaan verre van eenvoudig wàs. Ze hadden weinig school gelopen; mijn moeder wel iets langer en met betere resultaten dan mijn vader. Op kostschool in Lokeren was zij gedwongen geweest Frans te leren en boeken, zij het met het nihil obstat van de Katholieke Kerk, waren er niet verboden. Mijn vader was de zoon van een arme boerin in de Maasvallei in Limburg: enkele jaren lagere school moesten volstaan om hem klaar te stomen voor het werk op de boerderij of in de koolmijn. Kunst en literatuur behoorden niet tot zijn wereld. Wel was er de volksmuziek van feesten, kermissen, cafés en dancings. Via mijn vader en later mijn broer, zes jaar ouder dan ik, ben ik als een bezetene van muziek gaan houden. (Film was belangrijk voor mijn ouders, en zeker ook voor mijn broer en mezelf, maar als ‘ontspanning’, als ‘vlucht’.)

Op de lagere school werd er niet over kunst gesproken, alleen over de Goddelijke Drievuldigheid, de heiligen in de hemel, Jezus en de Heilige Maagd Maria. In de klas werd gelezen en geschreven en gerekend. Essentieel waren goed gedrag en zeden en Godsdienst. Later, op het Koninklijk Atheneum in Tongeren, waren kunst en kunstenaar bijna scheldwoorden. Ik herinner me leraren die lachten met het werk van Picasso (die ik niet kende, dus zal ik wel meegelachen hebben). Ik herinner me niet één leraar die me interesse voor welke kunstvorm dan ook heeft bijgebracht. Hopelijk laat mijn geheugen me hier even in de steek.

Hoe het dan allemaal begonnen is? Geen idee. Wat ik met zekerheid weet is dat ik door dat gebrek aan opvoeding, door dat afschuwelijke onderricht, nu nog altijd niet in staat ben om over kunst te spreken of te schrijven. Als ik een kunstwerk zie word ik sprakeloos. Er valt geen woord aan toe te voegen. Het werk is er en dat volstaat voor mij. Ik ben ook helemaal niet kritisch ten aanzien van kunst. Wat ik niet mooi vind vind ik niet mooi, wat mij aantrekt en aanspreekt vind ik goed en mooi en soms overweldigend. Ook al heb ik al buitengewoon veel kunst gezien – wellicht, onbewust, om de achterstand van mijn kinderjaren en middelbare schooltijd in te halen – en er voldoende over gelezen, niet alleen biografieën maar ook veel theorie, kunstkritiek, manifesten, esthetica, et cetera, toch blijf ik grotendeels een analfabeet en een idioot inzake kunst.  (Waarbij ik nog een keer wil benadrukken dat ‘idioot’ voor mij geen negatieve betekenis heeft.)

Ik herinner me dat ik toen ik ongeveer zeventien was een stapel monografieën aantrof in een wc op het Koninklijk Atheneum in Tongeren. Pico bello boekjes uitgegeven door De Sikkel te Antwerpen. Op het bovenste deeltje had iemand al enkele druppels urine gemorst. Om ze voor nog meer onheil te beschermen heb ik ze mee naar huis genomen. Toegegeven, ik was toen al verslingerd aan boeken, vooral Zwarte Beertjes vond ik te gek, zeker die van Georges Simenon, Leslie Charteris en Ian Fleming. James Bond was een tijd lang mijn stichtend voorbeeld: zo wilde ik later ook leven! Maar ik las ook nogal veel van wat er in de Reinaert-reeks verscheen, Dostojewski (‘De Speler’), Hendrik Conscience, Ernest Claes, Felix Timmermans en Seu Nai An. De pockets van LJ Veen vond ik al even boeiend, in de eerste plaats die van Edgar Allan Poe, Alexandre Dumas, en Poesjkin. Omstreeks 1966 kregen de Salamanders mij in hun greep, met name Franz Kafka en Louis Paul Boon. Wat een geweldige wereld ging er toen voor me open. En mijn wereld was al zo geweldig, dank zij de popmuziek en de mooie kleren en de meisjes en de vrienden en mijn Bahamontes-fiets en de magische transistorradio en de gele platenspeler en mijn singles en elpees en allerhande tijdschriften over popmuziek en meisjes – en de lange dromerige zomers.

seu nai an.jpg

Ik nam die monografieën mee naar huis. Naast die van boeken en muziek was dit de derde wereld die voor me openging. Dagenlang zat ik gefascineerd de meestal zwart-witte reproducties te bestuderen. Felix De Boeck, Rik Slabbinck, James Ensor, Frans Masereel, Antoine Mortier, Oscar Jespers… Nog een trapje hoger: Gustave Van De Woestijne (ik ontdekte dat hij een broer was van Karel Van De Woestijne, wiens ‘De boer die sterft’ ik had verslonden), Edgar Tytgat (met zijn wonderlijke zigeuners, bruiloften, kermistenten en boeteprocessies) en Leon Spilliaert (zijn zelfportret uit 1907 sloot ongetwijfeld aan bij de sombere gemoedsstemmingen die zich soms, ’s nachts, van me meester maakten, stemmingen die ik ook terugvond in de verhalen van Edgar Allen Poe.) Bovenal hield ik van het werk van de nu wat vergeten kunstenaar Henri van Straten. In zijn  houtsneden herkende ik zowel mijn milieu, dat van de binnenscheepvaart en de haven van Antwerpen, als dat van Louis Paul Boon. Bovendien kon ik heerlijk fantaseren bij zijn vele blote meisjes. Het boekje uit 1955 is nog altijd in mijn bezit.  In het voorwoord van Frank Van Den Wijngaert lees ik dit: “Henri van Straten was een niet alledaagse verschijning. Slank en lenig, gaf zijn wijdbeense, deinende gang, gepaard aan zijn donkere huidskleur, gitzwarte haren, dito ogen en scherp getekend profiel hem veeleer het uitzicht van een uitheems zeeman die vele oceanen had bevaren, dan van een geboren en getogen Antwerpse landrot aan wiens rasecht accent zich trouwens niemand zou bedrogen hebben.”

En weet je wat: al die mooi uitgegeven monografieën behandelden Belgische kunstenaars. Ik vermoed derhalve dat mijn liefde voor de kunst in een toilet van het Koninklijk Atheneum Tongeren is begonnen en dat de auteurs van de De Sikkel-boekjes mijn eerste leermeesters waren.

In volgende stukjes zal ik het over de kunstenaar par excellence Max Beckmann hebben, maar ook eerst nog over de rol van de televisie als educatief medium; een korte periode van dwepen met Salvador Dalí; pop art; het symbolisme; het surrealisme; Nicolas de Staël; Malevitsj en het suprematisme; 1973 en Europalia Groot-Brittannië; William Blake; William Turner, Francis Bacon en mijn onderdompeling in de Antwerpse kunstscène aan het eind van de jaren ’70. Wat daarna volgt kan moeilijk nog genealogie worden genoemd.

kafka 001.jpg

Illustraties:

Boven: La Java, van Henri van Straten, uit de gelijknamige monografie, uitgegeven door De Sikkel, met een voorwoord van Frank Van Den Wijngaert.
Midden 1: Mijn ouders, vroege jaren ’50.
Midden 2: Seu Nai An, De Chinese Rovers, Reinaert-Uitgaven, Brussel 1962, Zedelijke kwalificatie IV-V.
Onder: Franz Kafka , Een hongerkunstenaar en andere verhalen, Salamander, Amsterdam, 1969.

DE FOTO VAN BOB DYLAN EN SARA NOZNIZSKY

bob & sara.jpg

Deze romantische foto van Bob Dylan en Sara Lownds vond ik onlangs via google terug. Ik had hem sinds mei 1975 niet meer gezien, maar herinnerde me hem goed. Dat kan moeilijk anders: van 1966 tot 1975 was hij altijd ergens op de achtergrond – en soms voorgrond – in mijn leven aanwezig. Ik weet niet wie de fotograaf is, heb het nooit geweten en vind het ook nu niet belangrijk. Niet omdat ik fotografen minacht of zo, integendeel, nee, maar dit is een ander verhaal. Een verhaal van herinneringen, van emoties, van het terugvinden van de verloren tijd, een beetje zoals bij Proust, inderdaad.

Ik heb hem destijds uit een tijdschrift geknipt, Teenbeat, Salut Les Copains, of nog een ander blad, en dan ingelijst. Het was de enige ingelijste foto die ik in die periode bezat. Ik knipte massa’s foto’s uit tijdschriften (waar ik verslingerd aan was), vooral van popsterren, met een voorkeur voor Brian Jones, the Small Faces, the Kinks, the Who en Jimi Hendrix. Daarnaast ook van half blote meisjes, vooral uit Lui – heel mooie kleurenfoto’s. Vervolgens knipte ik ze op maat zodat ze in elkaar pasten als (rechthoekige) stukjes van een puzzel en kleefde ze tegen een houten wand van mijn slaapvertrek op het schip van mijn ouders, mijn ‘thuis’ tijdens weekends en vakanties. Zo ontstond er op korte tijd een mozaïek van rock & roll en erotica: perfecte ingrediënten voor een melancholische adolescentie. Voor een tijd van twijfel, frustratie en honger naar wat onbereikbaar is. De beste soundtrack daarbij is ‘In My Room’ van The Beach Boys.

De foto van Bob en Sara kreeg echter een ereplaats: in een vergulde lijst, waaruit ik  een portret van een mij onbekend familielid, dat mij steeds met enigszins verwijtende blik leek aan te kijken, had verwijderd. De lijst ging bijna overal met me mee; alleen niet naar het internaat, omdat Bob Dylan daar verboden was, of toch afbeeldingen van hem. Toen ik naar Brussel verhuisde om er film te gaan studeren hing ik hem aan een haak in de vermolmde muur van mijn kamer in de Karmelietenstraat. Daarna trok ik ermee naar de Boomkwekerijstraat en in de Visélaan nam ik er, zonder er bij na te denken, afscheid van.

Sindsdien heb ik er af en toe nog eens aan teruggedacht, me afgevraagd wat er met de foto zou gebeurd zijn.

67pulaski 001.jpg

Meteen toen ik het romantische beeld van Bob Dylan en de lieftallige Sara terugzag herinnerde ik me dat er foto’s van me waren uit 1967 of daaromtrent waarop ik afgebeeld sta met de bewuste lijst. Ik moest er een tijdje naar zoeken, maar niet echt lang. Mijn leven wordt wel chaotischer met de dag, maar er is toch ook nog veel orde om me heen. Zo staan de boeken die ik voor 1991 aankocht nog alfabetisch geklasseerd. Ik herinnerde mij mijn eigenaardige vriendschap met Daantje, de jongen die de foto’s van me heeft gemaakt. Hij was ongeveer drie jaar jonger dan ik, en ik denk dat hij naar me opkeek, omdat ik anders was dan de anderen, in de manier waarop ik me kleedde, in mijn liefde voor wat toen psychedelische muziek en underground werd genoemd, en natuurlijk ook omdat ik ouder was. Vreemd is dat ik zijn leraar psychedelica was, maar dat ik toch ‘Crown Of Creation’ van Jefferson Airplane van hem cadeau kreeg voor de kerst. Ik kan me niet goed meer herinneren hoe er aan die wat oppervlakkige vriendschap een eind is gekomen. Waarschijnlijk is ze gewoonweg uitgedoofd, zoals dat zo vaak gebeurt.

Wat vond ik nu zo fascinerend aan de foto van Bob Dylan en Sara? Waarom was hij niet in de collage beland? Alleszins heeft het te maken met Bob Dylan zelf, die voor mij een god was, de enige. Ja, ja, ik was een monotheïst. Van alle liederen die ik van Dylan bezat, de meeste op single of EP, kende ik de teksten uit het hoofd (nu helaas niet meer, hoewel mij onlangs weer hele stukken van ‘Just Like Tom Thumb’s Blues’ te binnen schoten). Alles wat hij zong en zei en deed fascineerde me en raakte me diep. Dan was er ook nog de mysterieuze, mooie jonge vrouw. Wie was dat? Ze zag er zo zachtaardig, lief, teder en exotisch uit… Ik wist een hele tijd helemaal niet dat ze Sara heette en dat ze de echtgenote van Dylan was. Ze was voor mij de vrouw van die foto, zoals Suze Rotolo (wier naam ik evenmin kende) het meisje was van de hoes van ‘The Freewheelin’ Bob Dylan’ en Sally Grossman, echtgenote van manager Albert Grossman zoals iedereen nu weet, de elegante jongedame van de foto op ‘Bringing It All Back Home’.

Er is echter nog iets, iets wat ik pas nu heb opgemerkt. Op de achtergrond van de foto van Bob en Sara zie je iets wat op een houten boshut lijkt. Ik had, vanwege astma, meerdere jaren in de bossen doorgebracht. Dat zal ergens ook wel het fetisjkarakter van de afbeelding (voor mij) verklaren. Bovendien zijn er boven het hoofd van Sara tegen de voorkant van de hut enkele prenten te zien. Weliswaar is het geen collage zoals die van mij, met half blote meisjes en popsterren, maar het zou een begin kunnen zijn… Er is ook iets met de stoel. Zonder te weten dat ik door de foto was beïnvloed – en misschien is het alleen maar toeval – heb ik ongeveer twintig jaar op een bijna identieke stoel gezeten (soms, als ik dronken was, heb ik er songs van Dylan op zitten spelen en zingen). En zelfs nu, nu het al zo laat is, draag ik nog altijd een leren jasje dat sterk lijkt op dat van Dylan.

Een leven heeft iets magisch. Er zijn zoveel niet altijd duidelijke verbanden en toevallige, ogenschijnlijk onbelangrijke gebeurtenissen kunnen grote gevolgen hebben.

bob dylan,sara dylan,sara lownds,sara noznizsky,sally grossman,albert grossman,suze rotolo,foto,fotgrafie,herinneringen,daantje,1967,adolescentie,pop,popcultuur,muziek,popmuziek,singles,ep's,seks,erotica,heldenverering,interpretatie,invloed,toeval,verbanden,vriendschap,vergetelheid,herinnering

Illustraties:

Boven: Foto van Bob Dylan & Sara Dylan (alias Sara Noznizsky alias Sara Lownds) door Daniel Kramer in Bearsville NY op 14 Maart 1965).

Midden: Foto van mezelf in 1967 of 1968. Mijn toenmalige vriend Daantje heeft de foto van mij gemaakt, met mijn fototoestel. Op de achtergrond is de woning te zien op het schip van de ouders van Daantje. Ik had de ingelijste foto van Bob & Sara speciaal meegebracht voor de sessie. Je ziet heel goed dat kappers de rol van priesters hadden overgenomen.

Onder: Daantje in mijn slaapvertrek. Op de achtergrond een deel van mijn popcollage. Boven Daantjes schouder zie je een stuk van de lijst waarin de foto van Bob en Sara. Enkele afleveringen van mijn lijfblad Hitweek / Witheek op het bed. Evenals enkele flessen, om de grote Jan uit te hangen.