MISTRAL

Vincent van Gogh, Korenveld met maaier en zon, 1889

Arles, zondag 15 juli 1979

De wind is gaan liggen, waardoor het vandaag nog warmer is geworden. Droge lucht gevuld met de geur van rozemarijn, tijm en lavendel. De voorbije dagen hebben Senga en ik kennis gemaakt met de mistral. Een krachtige, felle wind uit het noorden, die alles, mens, dier en plant, naar de aarde doet overhellen. Je hebt geen verweer tegen zijn korte, nijdige stoten. Het is een natuurfenomeen dat de mensen hier in de Rhône-vallei boos maar ook nederig maakt. Niet altijd is hij een wolf die ons maar al te graag bijt; soms heeft hij een zachter karakter en lijkt hij ons zelfs te willen strelen. Een zachtaardige vrouw is de mistral dan, een tedere Maria Magdalena (die, naar wordt beweerd, in Saint-Maximin-la-Sainte-Baume, niet ver van Aix-en-Provence, zou begraven zijn). De mistral is vooral een heldere wind. Mogelijk is wat ik beschrijf mijn hoogsteigen mistrau en dwaal ik met deze woorden af van het rechte pad van de waarheid. Overigens was het de eerste keer in mijn leven dat ik een wind aangenaam vond.

Gisterochtend zag ik de mistral tijdens een wandeling buiten de stadsmuren. We liepen langs het Canal de la Vallée des Baux. Een opmerkelijk landschap, mij reeds vertrouwd door schilderijen van Van Gogh. Hier realiseer je je pas dat hij een realistisch schilder was, veel meer dan een impressionist. Zijn landschappen zijn geen subjectieve indrukken van landschappen; ze ontvouwen telkens weer de realiteit van het landschap, tegelijk het oppervlak en de ziel ervan, ze zijn het landschap en transcenderen het. Van Gogh laat de essentie van deze streek zien, al is hij zeker geen regionalist. De grillige olijfbomen onder een gele lucht, de ruisende cipressen, het verdorde gras, de korenvelden, de verwelkte zonnebloemen, de lucht erboven, het zonlicht, de beweging, de lijntjes of streepjes. Je ziet hier in deze vlakte en op de licht glooiende hellingen inderdaad overal die korte lijntjes of streepjes. Het zijn Van Goghs gejaagde penseelstreken. Opvallend zijn de vogels boven de velden: leeuweriken, zwaluwen en soorten die ik niet ken. Hun vlucht drukt de taal van de mistral uit. Konden wij toch hun tekens ontcijferen!

Na de middag zijn we met de bus op verkenning geweest naar Saintes-Maries-de-la-Mer, een pittoresk stadje aan zee, zoals de plaatsnaam al aangeeft. Ik moest aan een Spaans dorp denken, hoewel ik om politieke redenen nooit in dat land ben geweest. Ik ken het voornamelijk uit films van Luis Buñuel. Vooral is Saintes-Maries-de-la-Mer een bedevaartplaats van de zigeuners.

De rit met de bus was duur en de hitte in het voertuig was haast ondraaglijk, vooral tijdens de terugkeer naar Arles. Het uitzicht maakte echter veel goed. Het platte land van de Camargue, uitgedroogde moerassen, stieren, gracieuze wilde paarden. De zee in Saintes-Maries is mooi. Trekt ze daarom mooie mensen aan, zoals lelijke flatgebouwen en afzichtelijke shopping centra mensen met slechte smaak aanlokken? Soort zoekt soort, wordt gezegd, al wil ik me geen volkswijsheden toe-eigenen en evenmin veralgemenen. Ik zag mooie, jonge meisjes op het strand en de allerliefste kinderen. Je zou haast gaan denken: misschien komt het toch nog goed met de wereld; deze kinderen zijn zoveel vrijer dan wij ooit geweest zijn.

Ook veel hippies zag ik. Eigenaardig toch dat zij nog bestaan, helemaal het type van wat nog niet zo lang geleden de Damslaper werd genoemd. Ze liggen op het strand of in de nauwe straatjes. Ze zien er niet rijk uit, maar ze moeten toch voldoende geld hebben om hier te kunnen overleven.

De zon brandde fel in Saintes-Maries-de-la-mer. Ik ben er niet bang voor. Ik denk zelfs dat ik ervan houd.

Ik noteer deze zinnen op het gezellige, rustige terras van een hotelletje in Pont de Crau, aan de route de Crau, de baan naar Salon-de-Provence. Ik moet nu ophouden met schrijven, anders hoef ik niet meer aan wandelen te denken. We willen vandaag nog een keer de velden van Van Gogh zien; onze eigen ogen de kost geven. Dat kan ook moeilijk anders. Je kan nooit zien wat de andere ziet. Zelfs Senga en ik kijken met andere ogen.

[Nachten aan de Kant 47. Zomer 1979]

HET VERTREK (NAAR DE CAMARGUE)

Les valseuses, Bertrand Blier

[Nachten aan de Kant 43]

Na veel feestgedruis bij Ercola, een vrolijk kunstenaarscollectief in de Wolstraat, en – haast traditiegetrouw – bij Robert en Maryse in Cinderella’s Ballroom en na menig vriendenbezoek zijn we dan toch naar Frankrijk kunnen vertrekken. Naar de Camargue zijn we op weg gegaan. Dat is voor ons dat jaar een soort van bestemming, hoewel onze kennis van de regio schaars is. Alleen maar dat het een uitgestrekt moerasgebied is, weten we met zekerheid, de delta van de Rhône, en dat er wilde paarden en roze flamingo’s in het wild leven. In reisgidsen hadden we meer informatie kunnen vinden maar daar waren we tegen. We wilden ons geen toeristische bezienswaardigheden laten opdringen. Welbeschouwd weten we niet wat de hoedanigheid van ons reisdoel is. Veel meer dan een plaatsnaam, Camargue, is het niet. Hoe we ernaartoe moeten reizen is evenzeer een groot vraagteken. Het is een tijd dat we nog van verrassingen houden. Still love remains in some strong heart, keep your mind open, die woorden uit een song van Kaleidoscope, waren al lang een soort van credo voor mij.

Rond het middaguur vertrekken we uit ons hoofdkwartier in de Dolfijnstraat. Om te liften valt het weer goed mee; warm met een koele bries. Eerst tot Sint-Niklaas met een handelsreiziger, dan naar Gent met een zo te zien wat gestresseerde liefhebber van Ierland en Ierse folkmuziek. Spraakzaam is de man niet, tenzij wat die Ierse folk betreft. De Baai van Galway en Ierse folk, dat is mijn lust en mijn leven, zegt hij. De hele rit lang moeten we dat gefiedel aanhoren en een paar klaagliederen van Johnny Cash er nog bovenop. Ook een Ier? Of toch eerder van Engelse komaf? Zijn betovergrootmoeder een hoer uit Covent Garden? Zijn overgrootvader een unfortunate lad? Ik word er al gauw chagrijnig van.
De volgende halte is Kortrijk, bekend van de Guldensporenslag, al was ik daar op dat moment niet eens zo zeker van. Mogelijk was het hele verhaal over Jacob van Châtillon, Gwijde van Dampierre en Willem van Gulik, heer van de elf heerlijkheden van Sint-Servaas, wel helemaal verzonnen. Sinds ik De leeuw van Vlaanderen had gelezen had ik heel wat echte slagvelden gezien, vooral die van liefde en vriendschap. Hendrik Conscience was alleen nog maar de naam van een Antwerps plein in de nabijheid waarvan onze nachtelijke avonturen zich voltrokken. Toevallig komt daar in Kortrijk Willy Boy in zijn vrachtauto voorbijrijden. We hadden de avond tevoren in onze keuken nog Tripels met hem zitten te drinken. Tijd om wat te praten hebben we niet, hij moet dringend naar Brussel terug; leverde pas nog materiaal bij een bedrijfje ergens aan de Franse grens en liep daar vertraging op.

In Menen, net voor die grens, duurt het wachten lang. Maar altijd stopt er dan toch wel een barmhartige ziel in een deux chevaux of een Renault 4. Dit keer is de verlosser een vriendelijke maar zwijgzame jongeman. In zijn kleine rammelkar van een bestelwagen voert hij ons tot in het centrum van Parijs. De jongen is al even schuchter als wij. Hij lijkt wat op Claude Faraldo in zijn film Les fleurs du miel. Voor wie de film heeft gezien: Paul, de drankleverancier. Omdat het wagentje zo rammelt, staat de muziek erg luid. Bij songs die onze chauffeur leuk vindt draait hij de volumeknop naar rechts. Dat is onder meer het geval bij Satisfaction in de versie van Otis Redding en Venus van Shocking Blue. Well, I’m your Venus, I’m your fire, what’s your desire? Dat is ook een vorm van communicatie, en wel een die me nauw aan het hart ligt. Mijn hart overvol te wantrouwen verlangen.
We passeren Villeneuve, en dat is het ook echt, een volledig nieuwe stad, met een indrukwekkende architectuur, maar wat betekent toch cité scientifique? Hoe kon ik daarover nooit iets hebben gelezen? Als we door Arras rijden heb ik opeens een soort van visioen. Als ik op een keer Arras zal bezoeken en er door de straten slenteren, zal ik daar alles herkennen, niet alleen elk huis en elk gebouw en elke straat maar ook alle inwoners en zelfs hun huisdieren. In Arras zal ik een vrouw ontmoeten die Sarra heet. Ze drijft een theehuis en draait platen van John Coltrane, Miles Davis en Don Cherry en is helemaal weg van Waltz for Debby van Bill Evans. Ze heeft lange rode haren en lijkt sprekend op de vrouw op het schilderij I lock my door upon myself van Fernand Khnopff. Als ik weer bij mijn positieven kom voel ik me wat schuldig. Heb ik Senga in mijn visioen al niet voorgoed verlaten?

Voor de rest zie ik een monotoon landschap: het Noorden van Frankrijk. Op de radio klinkt de nieuwslezer overdreven opgelucht: “Skylab, c’est fini!”. Het ruimtestation was een onbestuurbaar projectiel geworden en verbrandt nu in de atmosfeer. Brokstukken ervan komen in de Indische Oceaan en op Australië terecht. Niemand hoeft zich nu nog zorgen te maken. Het bidden om bescherming kan ophouden, bange mensen in Afghanistan en India mogen hun grotten weer verlaten. De verkoop van de Skylabrestanten kan dra beginnen [1].

Het is nu 18.30 uur en snikheet. We naderen Parijs. De jongen vraagt waar we precies moeten zijn. Ergens in het centrum, zeg ik. En daar brengt hij ons heen, naar het hart van deze wonderlijke stad, naar de Opéra. Van de verkeersdrukte tijdens het spitsuur krijg ik meteen een astma-aanval. Maar die krijg ik klein met enkele inhalaties Berotec.

Hier staan we dan, verloren in de zonovergoten lichtstad. Besluiteloos, zoals zo vaak. Quo vadis, Senga? Naar het Quartier Latin, de enige wijk waarmee we wat vertrouwd zijn? We lopen over de Boulevard Saint-Germain en zoeken in de zijstraten naar een betaalbaar hotel. Alles lijkt te zijn volgeboekt. Het is al na achten. Een zenuwinzinking nabij nemen we een kamer in een luizig en nogal duur tweesterrenhotel: Hôtel de Lisbonne. Hoe komt het dat slechte hotels vaak naar andere steden zijn genoemd? In de kamer krijgt Senga een hevige hoestbui waarbij ze zelfs bloed opgeeft. Zou het tuberculose zijn? Na ons wat opgefrist te hebben gaan we op zoek naar een restaurant. In de Rue Jacob kondigt de schemering de nacht aan, ons vertrouwde element. Ik zou nog door een ellenlange nacht van depressie en jaren aanslepende psychoanalyse moeten gaan om in te zien dat alleen de dag verlossing brengt.

Parijs

 [1] Op 13 juli vond de Australiër Stan Thornton een paar kleine stukjes van het Skylab in Esperance.

OP STAPEL

2018-06-03-nice-lyon 424 (2)

Wegens de hele reddingsoperatie van mijn blog, die maar gedeeltelijk geslaagd is en mij nooit zou gelukt zijn zonder de steun van een aantal vrienden (waarvan ik er sommige helemaal niet ken), is mijn werk in het veld van de letteren nog meer verstoord dan de diensten van De Lijn. Sinds maart werk ik gestaag aan een soort van verslag van een verblijf in Valle Gran Rey op het eiland La Gomera. Dat verslag is gaandeweg een raamvertelling geworden. De reden daarvoor is dat ik tijdens onze wandelingen daar, en ook op andere momenten, door herinneringen werd overspoeld en die vaak aan A. vertelde. Zo zijn ze, bijna tegen wil en dank, in die notities terechtgekomen. Het werken aan dat reisverslag, wat haast vanzelf leek te gaan, is in mei stilgevallen. De sfeer van het eiland, het dorp en het appartement, waar we een maand verbleven, vervaagt. Omdat ik de herinneringen die toen bij me zijn opgekomen schetsmatig in notitieboekjes heb opgeschreven, vervagen zij in veel mindere mate. Hoewel de structuur van dat verslag me wat moeite kost wil ik er toch mee doorgaan. Zo valt er nog heel wat te vertellen over de mensen die in La Gomera en Valle Gran Rey wonen. Het thema van de hoogtevrees moet zeker nog aan bod komen. Er moet dieper ingegaan worden op de muziek die op het eiland wordt gespeeld en op mijn fascinatie voor de zangeres Gloria. En ik moet een plaats vinden voor de herinneringen die in de notitieboekjes staan.

Ondertussen zijn de jaren zestig (en vooral 1968 opgedoken). Ik wilde dat hele gedoe van mei ’68 nog zo vermijden. We leven toch nu? We kunnen onze herinneringen niet zomaar kiezen. Zij kiezen ons. En toch is dat jaar er nu weer in al zijn glorie en al zijn ellende. Het lijkt erop dat ik niet anders kan dan er ook over schrijven. Uiteindelijk ben ik een bevoorrechte getuige. Een overlever.

Los van de sixties werk ik aan een reeks teksten over langspeelplaten die een belangrijke rol hebben gespeeld in mijn leven. Het gaat niet over welke platen ik de allerbeste of allermooiste vind of zo. Dat is een andere invalshoek. Ook hier gaat het weer om herinneringen, veel minder om schoonheid. Voor ik naar Nice vertrok en een treinreis door Frankrijk maakte, waardoor wat ik in La Gomera beleefde nog dieper weggezonken is, had ik zes albums de revue laten passeren. Nu ik weer thuis ben wordt het stilaan tijd om aan de resterende vier te denken. Dat is werk voor de volgende dagen (of weken). En misschien schrijf ik tussendoor nog wel iets over Arles, Saintes-Maries-de-la-Mer, Henri Matisse, Jean Cocteau of de heerlijke stad Lyon? Duidelijke plannen heb ik niet. Improviseren is de boodschap. Schrijven als een vorm van free jazz, maar wel met duidelijke grammaticale regels.

Ω

Foto: Martin Pulaski, Arles, mei 2018