KRETEN EN GEFLUISTER

©Martin Pulaski

We zitten de hele middag al te drinken, mijn vriend Alfred en ik. Zoals wel meer van mijn vrienden en kennissen is Alfred het leven beu. Optimisten, zelfverklaarde levensgenieters en carrièreplanners hebben mij om een of andere reden al meerdere jaren geleden de rug toegekeerd. Bestel nog een glas wijn, is Alfreds leuze, want het leven is niets en de wereld heeft niets aan mijn bestaan.

Die avond in café De Kat laat ik Alfred even aan zijn lot over om Ronald dag te gaan zeggen. Ronald is een architect die in de jaren zestig zijn laatste huizen heeft ontworpen. Zijn radicale visie op architectuur, geïnspireerd door de bevindingen van Internationale Situationniste, sloeg echter niet aan in dit platte land van ons. Ik wijs – niet al te opvallend – naar Alfred en leg uit dat hij diep in de put zit. Ronald haalt de schouders op.
“Niemand mag sterven, Ronald”, zeg ik.
“Laat ze er toch allemaal een eind aan maken”, zegt Ronald. “En trek het je niet aan, als ze het willen doen ze het toch. Niemand houdt hen tegen”.

Terwijl Ronald en ik zitten te praten loopt Alfred De Kat uit en roept, met een stemgeluid dat je nauwelijks horen kan, “ik wil dood, ik wil dood”. Ik ga hem achterna, grijp hem bij de mouw en trek hem weer de kroeg in. Ondanks zijn duidelijke afkeer van alles wat hij nu een tweede keer ontwaart gaat hij gewillig op een enigszins wankele stoel zitten.
“Ik laat Lydia heel gauw een taxi bellen”, zeg ik. “Eerst bestel ik nog een rondje voor Ronald en zijn vrienden”.

“Ben jij wel van Antwerpen?” vraagt de pooier van een blondje (ongeveer negentien, groene ogen). Waarschijnlijk is hij geen pooier, maar ik vind het prettig hem zo te noemen. Had hij maar niet dat glimmend blauwzijden hemd moeten aantrekken. En dat hij het meisje behandelt alsof ze zijn poedel is kan ik helemaal niet hebben. Na een halve minuut ongeveer haat ik deze man al en heb ik zin om hem een vuistslag te geven. Jammer dat ik niet sterker ben. Ik doe niets om fit te blijven, draag een bril en ben aan de magere kant, allemaal zaken die niet in mijn voordeel zijn als het op vechten aankomt. Een goedgeplaatste vuistslag zou nochtans veel oplossen. Maar nee. Ook al omdat ze mij in de Kat voor een intellectueel houden. Van het soort dat niet vecht.
“Ik ben van Brussel én van Antwerpen”, antwoord ik zo vriendelijk als ik kan.
“Daar heb ik ook gewoond, in Brussel”, zegt het blonde meisje.
“In Brussel was alles beter dan hier”, voegt ze eraan toe.
“Overal was altijd alles beter”, zeg ik.
Ze kijkt me boos aan. Heb ik iets verkeerds gezegd?
“Ik wil zelfmoord plegen”, kreunt Alfred.
“Laat hem toch zeuren”, zegt Ronald, “het is nog te vroeg voor je taxi”.
“Overal was altijd alles beter”, zeg ik, “overal ter wereld.”.

Een Indiër met bloemen komt het café binnen. Niemand is geïnteresseerd in zijn koopwaar. Ik wel: het tafereel roept een vaag gevoel van herkenning in me op, het is alsof ik gedwongen word de man aan te spreken, om op die manier te weten te komen welke woorden en mogelijk zelfs zinnen ik zal gebruiken.
“Hoeveel voor zo’n roos?”, vraag ik.
“Een euro”, zegt hij.
“Vijftig cent”, zeg ik. Ondertussen vraag ik me af: voor wie?
“Negentig”, zegt de Indiër.
“Vijftig”, houd ik vol.
“Tachtig”, zegt de Indiër.
“Vijftig”.
“Zeventig”.
“Vijftig”.
“Zestig”.
“Vijftig”.
“O.K.”, zegt de Indiër, “vijftig cent voor deze mooie roos”.
Gesterkt door deze overwinning vraag ik me af of ik de pooier toch maar niet in zijn gezicht zal slaan. De rode roos geef ik aan Lydia. Aan wie anders? Lydia is verbaasd, of wat had je gedacht? Al die jaren dat ik in haar café kom heb ik nauwelijks het woord tot haar gericht, laat staan haar iets gegeven, en nu dit.
“Waarom geef je mij een roos?” vraagt ze.
“Omdat ze in mijn weinig gastvrije hand verwelkt”, zeg ik. “Lydia, weet je, ik woonde graag in Antwerpen. Dit is altijd mijn heilige stad geweest. Je had al veel meer bloemen van mij moeten krijgen, al was het maar om de tijd te verzachten”.

Pieter De Zwaan komt naar me toe. We begroeten elkaar.
“Je bent dik geworden”, zeg ik.
“Vind je?”, vraagt hij.
“Wel zeker”, zeg ik, “erg dik. Als ik ooit een acteur zoek voor mijn versie van Pere Ubu, weet ik bij wie ik terecht kan. À propos, ken jij die pretentieuze vent die daar zit, met dat brilletje op zijn neus? Ik heb zin om die man een pak slaag te verkopen. Vooral vanwege dat zijden hemd dan”.
“Je moet dat doen”, zegt Pieter. “Het is een klootzak. Een regelrechte chauvinist. En hij is niet eens van Antwerpen!”
“Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan”, zeg ik. “Maar kan ik die man in mekaar rammen, terwijl mijn vriend Alfred zelfmoord wil plegen? Zie de man daar zitten, Pieter.”
“Wil Alfred zelfmoord plegen?” vraagt Pieter.
“Ja”, zeg ik. “Ik breng hem meteen naar huis, met de taxi. En daarna neem ik in Berchem de junkietrein die van Amsterdam komt. ”
“Je moet nooit bang zijn”, komt Ronald ertussen “Dat is nergens goed voor. In Brussel moet je ook niet bang zijn. Je moet brutaal zijn. En brullen. Als je brult, weten ze dat je niet bang bent. Je moet brullen zoals je hier in Antwerpen hebt gedaan toen die biker je vriend omver wilde rijden”.
“Ja, dat is waar”, zeg ik, “die sonofabitch is wel even geschrokken”.
“Nooit bang zijn,” zegt Ronald nog een keer.

(Toen we van café de Volle Maan naar De Kat liepen had een macho op een Yamaha geprobeerd Alfred omver te rijden, zij het op trage wijze. Mogelijk hield hij zich wat in vanwege de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Ik ben luidkeels beginnen te brullen, verdomde klootzak en van die uitdrukkingen, je kent ze wel. Meer was niet nodig om de samoerai op de vlucht te doen slaan. Alfred had me enigszins verrast aangekeken.)

Alfred staat op, neemt een aantal briefjes van twintig uit zijn jas en werpt die op de vloer. Ik raap ze op en geef ze hem terug. Nu is het de hoogste tijd voor de taxi.

Als we aan het station van Berchem aankomen heb ik nog twee minuten voor de trein naar Brussel vertrekt. Mogelijk is Alfred vergeten dat hij dat geld in zijn jaszak heeft zitten, dus geef ik hem nog eens twintig euro, zodat hij zich tot voor zijn deur kan laten voeren. Hij geeft het geld meteen aan de taxichauffeur en stapt ook uit.
“Zal het gaan?”, vraag ik.
“Tuurlijk”, zegt hij”, het is maar een steenworp ver”.
“Een worp met de dobbelsteen”, zeg ik.
“Precies”, zegt Alfred.

Op de junkietrein zitten geen junkies, zo te zien. Er wordt zelfs geen joint gerookt. Jammer, want ik houd van die geur. Ik zet mijn koptelefoon op en luister naar Townes Van Zandt:
“To live is to fly high and low…”.

Een uurtje later hang ik op een barkruk in een proletariërskroeg nabij het Zuidstation. Het bier smaakt er bitter maar de mensen die er rondhangen zien er tevreden uit, eerder zoet dan bitter. Een paar oudere echtelieden, of stiekeme geliefden, dat kan ook, dansen op de muziek van de jukebox. “Pepito Mi Corazon”, zingt de zangeres van Los Machucambos. Ik ken dat lied. Het herinnert me meteen aan een gedicht dat ik schreef naar aanleiding van de dood van mijn vader. Daarin zie ik hem met een schipperspet op het hoofd een danspasje doen op “Pepito Mi Corazon”. En zo herinner ik me ook weer mijn vader zelf, zijn laatste jaren, toen ik tederheid voor hem ging voelen. Toen ik een zoon werd. Het wordt tijd om op te krassen. Dit is mijn verleden. Mijn ware leven is elders. Ik moet bellen naar mijn vriend. Hij mag niet sterven.

In de taxi naar huis heb ik een discussie met de chauffeur, een uitgesproken racist met een Limburgse tongval.
“Die Marokkanen moeten terug naar hun land”, zegt hij. “Ze maken hier alles kapot”.
Ik word niet boos, probeer hem zelfs enigszins te begrijpen. De man evenwel tot een inzicht brengen dat mij moreel juister lijkt, dat lukt mij niet. Om nog wat door te kunnen gaan met onze discussie zet de taxibestuurder voor mijn woning aangekomen de teller af. We praten nog een goed half uur. Mijn argumentatie is gebaseerd op één idee: als de Marokkanen weg zijn, dan zullen het de Limburgers zijn die alles verpesten. Want dat zijn ook geen echte Vlamingen, echte Vlamingen zingen namelijk niet.
“Alleen Limburgers zingen, dat weet je toch,” zeg ik. Mensen kiezen altijd een vijand uit. Dat is altijd al zo geweest. Het probleem van de vijandigheid in ons hart los je niet op met de Marokkanen of wie dan ook naar huis te sturen. Hun huis is nu hier.
“De mensen moeten met elkaar leren leven”, zeg ik, “dat geldt net zo goed voor jou als voor mij.” Maar luistert de Limburger nog? Hoort hij wat ik zeg? Hij zal denken dat het dronkenmanspraat is.
“Geloof me”, zeg ik, “net als jij heb ik van die negatieve gevoelens. Haat, intolerantie, vijandigheid. Ik ken het allemaal. Maar ik probeer er op een evenwichtige manier mee om te gaan.”
Zal hij hierover nadenken? Ik betwijfel het. Mijn ervaring is dat je een racist uiterst moeilijk op andere gedachten kunt brengen. Toch geven we elkaar de hand en wensen elkaar zonder hardheid in onze stem een mooie zondag.

Het is vier uur in de ochtend. Ik bel terstond Alfred op. Gerinkel. Zou hij slapen? Of is hij dood? Wat maakt het voor hem uit? Het leven is niets. Alleen wij die blijven zullen treuren en elkaar met schroom of tegenzin in de ogen kijken. Op reis gaan naar plaatsen waar iedereen al geweest is, en geeuwen bij al die schoonheid. Alleen wij zullen elkaar en onszelf leugens vertellen. Anders is het leven niets. Alfred kan tegen een stootje. Mijn vriend zal nog lange tijd met zijn dobbelstenen blijven werpen.

Dit is een grondig herwerkte versie van het verhaal Geeuwen bij al die schoonheid, dat ik in 2005 op dit blog publiceerde. Aan de personages heb ik nauwelijks iets veranderd, wel aan de stijl en de woordkeuze. En ik heb de verteller wat meer mededogen gegund.

De foto is van mezelf. Dit is niet in De Kat en niet in een café aan het Zuidstation in Brussel.

TWEEDE BRIEF AAN EEN VERRE VRIENDIN

[Nachten aan de Kant 34. Juni 1979]

Lieve vriendin,

Nu ik toch de moed en energie heb gehad om je te schrijven ga ik er nog even mee door. Nu hoop ik maar dat je mij niet te opdringerig vindt, met die overvloed aan woorden zo opeens. Ik had het erover dat mijn brieven van weleer niet altijd even verheven waren, dat ik net zo goed over alledaagse dingen schreef. “Almaar iets verstandigs geeft hoofdpijn”, schreef Mozart al in een brief aan zijn nichtje Maria Anna Thekla [1]. Nu zijn zowel de gebeurtenissen in de grote wereld als de banale voorvallen van alledag uit mijn mededelingen verdwenen. Niet alleen uit de paragrafen in die vorige brief aan jou, maar uit ongeveer alles wat ik schrijf. Ik vraag me af hoe dat komt. Want nu ik er even bij stilsta besef ik dat de realiteit toch nog in velerlei vormen bij me naar binnen blijft stromen: ik lees kranten en tijdschriften, ik zie films, af en toe is er bij vrienden een televisieavond, ik ga naar de bibliotheek, en ik praat veel met vrienden. Mogelijk gaan die gesprekken, meestal op café, te weinig over wat de wereld vandaag beweegt, over feiten en feitjes, mogelijk houd ik me te weinig bezig met wat small talk wordt genoemd. Overigens heb ik daar nooit aanleg voor gehad. Ongetwijfeld heeft de tijd – twaalf jaar – dat ik in een internaat zat opgesloten daarin een rol gespeeld. Je kent zeker het verhaal van mijn vier jaar ‘gevangenschap in het Rekemse bos’, die uiterst traumatische ervaring die me nog steeds de adem kan benemen.

Je weet dat ik meer een luisteraar ben dan een prater. Dat is zeker zo in een grotere groep maar ook in de vriendenkring. De gesproken taal stelt mij altijd weer op de proef. Vaak liggen de woorden op mijn tong, ik kan hun vertrouwde smaak haast proeven, maar mijn stembanden weigeren te gaan trillen. Pas veel later, als ik weer thuis ben en er niets meer aan heb, vind ik de juiste uitdrukkingen. Dronkenschap kan soms een bevrijding zijn; bepaalde remmingen vallen dan weg, het spreken gaat opeens vlotter. Ik vertel je niets nieuws. Hoewel er tijdens de dronkenschap een zekere luciditeit blijft bestaan wordt de horizon er toch door vernauwd, en vaak herinner je je achteraf nog maar zo weinig van het gesprek, hoe waardevol het ook mag geweest zijn. Het is een spreken zonder schaduw, zonder scherptediepte, zonder perspectief.


Onze goede vriend Paul Rigaumont, met wie ik nu elke dag samenwerk bij Aurora, liet me werk zien van een uitzonderlijk schilder, Vladimir Velikovic, geboren in 1936 in Joegoslavië. Ik las dat hij net als de schilder die ik het meest bewonder, Francis Bacon, gebruik maakt van fotografie, film en televisie. In foto’s is de bewegende realiteit tot stilstand gekomen. In film komen mensen en voorwerpen – en de natuur – in beweging. Het fotografisch onderzoek naar beweging van Eadweard Muybridge heeft een beslissende invloed gehad op zowel Velikovic als Francis Bacon. Je bent vertrouwd met zijn immens werk Animal Locomotion: an Electro-Photographic Investigation of Connective Phases of Animal Movements. Thema’s die bij Velikovic vaak voorkomen: de vogelverschrikker, de hond, de vogels, de ratten (meervoud), de doos. Volgens Velikovic is het hem niet om freudiaanse symboliek te doen. De ratten bijvoorbeeld overleven alles, zij zijn de laatste acteurs in het ultieme spel. Het fin de partie van Hamm, Clov, Nagg en Nell. Velikovic: “Wanneer ik honden schilder, maak ik zelfportretten. Maar de rat is voor mij de andere.” Je zou bijgevolg kunnen zeggen: de hel dat zijn de ratten. Hoe existentialistisch allemaal! Zou ik niet eens een essay over die Velikovic schrijven? Achteraf beschouwd vind ik mijn stuk Het wereldbeeld van Francis Bacon niet zo geslaagd: het is te subjectief, het gaat meer over mezelf dan over de twee Francis Bacons. Voor Velikovic zou ik me concentreren op het werk, zonder al te veel uit het eigen leven gegrepen associaties. Ik wil de beelden aan het woord laten.

Lieve vriendin, vorige nacht brak hier een hevig onweer los. Ik zal nog niet helemaal wakker geweest zijn toen ik dacht dat het echte eindspel was begonnen, de ultieme alles vernietigende oorlog. Eens helemaal wakker voelde ik een verlammende angst, die ik maar moeilijk van me af kon schudden. Was het een voorgevoel? Want met zoveel nucleaire wapens in de wereld zal het er ooit toch wel eens van komen. De kans is groot dat wij dat nog zullen meemaken. Gelukkig vatte ik al gauw weer de slaap en begon te dromen. Ik moest een voordracht geven over mijn tekst Stasis. Wat betekende die tekst, wat bedoelde ik ermee, wie zag ik als mijn lezers? Ik zat daar erg verveeld mee, daar ik er geen flauw benul van had wat ik zou moeten vertellen. Bovendien had ik nog maar weinig tijd om me erop voor te bereiden. Een secretaresse met een vlinderbrilletje op zei me dat de bijeenkomst in Londen zou plaatsvinden. Senga en ik zouden er 16 dagen moeten blijven, wat ons 140.000 frank zou kosten. Dat konden wij natuurlijk niet betalen. Daar vinden jullie wel iets op, zei de secretaresse, Londen biedt veel mogelijkheden. Je zou er kunnen optreden, je hoeft maar drie akkoorden te kennen en zangtalent is ook al niet vereist. Mevrouw zou topless kunnen performen, succes verzekerd. Ik kreeg dorst van het idee. De secretaresse, nu zonder bril en voor de rest alleen nog maar schoenen aan, reikte me een fles Spa Reine aan. Rechtstreeks van de Koninginnebron, zei ze. Of heb je liever Barisart? Het is al goed, zei ik. Op het etiket las ik: David Bowie is dood. De laatste jaren leidde de Londense zanger een teruggetrokken bestaan. Een slepende ziekte is de starman fataal geworden. Omringd door een kleine schare vrienden is hij vredig ingeslapen. Ik was ontzet. Een van mijn laatste helden, dood! Ik bevond me nu alleen in een slecht verlichte kamer. (Ik gebruik het woord ‘nu’ maar eigenlijk is er geen tijdsverloop in een droom. Of toch wel?) Er was niemand om me te troosten, om me te zeggen dat het niets was, een boze droom, niet meer dan dat. Ik besefte dat David Bowie overleed op de dag dat mijn voordracht in Londen was gepland.
Je begrijpt hoe blij ik was toen ik ontwaakte en besefte dat David Bowie daar in Berlijn bij de muur volop van het leven aan het genieten was en samen met Brian Eno onvergetelijke songs aan het opnemen was.

Het zij zo en het ga je goed!

[1] W.A. Mozart, Brieven; gekozen, ingeleid en becommentarieerd door Wolfgang Hildesheimer. Vertaling: R.R. Somann en H.W. Schwab

JE MOET DOOR EN DOOR MODERN ZIJN

“Wie weet waar ik terechtkom, moet ik hebben gepeinsd. Ik ben nog altijd thuis, en ik blijf dromen van Timboektoe. Maar waar zal ik morgen zijn?” Dat schreef ik gisteren. Nu is het vandaag en ik ben nog steeds thuis, waar het eten en de wijn het beste smaken. Hier thuis zing ik zoals ik gebekt ben. Of zing ik helemaal niet. Ik kan nog altijd kiezen. Of is dat ook al van tevoren voor me uitgestippeld, wat ik zal kiezen? Laten we maar niet over Plato’s grot beginnen, over onze blindheid – of is het verblinding? -, over de afwezigheid van religie in de hedendaagse maatschappij, “once i was blind now I can see”. Over de tijd toen je kon zeggen dat je op weg was naar het licht. Ik zal daar niet over praten. We zijn niet op weg en er is geen licht. Dat geeft ook niet. Er is de gewone weg, er zijn straten, autosnelwegen, die echt bestaan, ook al duiden we ze met woorden aan, om elkaar erop te wijzen dat ze bestaan. Er is ook licht, maar het is het gewone licht van de zon, of van een of andere lamp of straatlantaarn. Het licht in de werken van Edward Hopper was al zulk licht: het kwam niet van god noch engel noch duivel. Het was het aanwezige licht. Die werken van Hopper, met dat licht, hebben de beeldenwereld waarin we nu leven sterk bepaald. Heeft hij er zelf kunnen voor kiezen om zo te schilderen of heeft hij gewoon gedaan wat hij dacht te moeten doen?

Opeens heb ik het gevoel dat ik nu in Parijs zou moeten zitten, in een café op de linkeroever, Les Deux Magots of zo, maar dan in de jaren vijftig, toen het nog geen peperdure toeristenval zal geweest zijn. Daar zaten de mannen te filosoferen over de nieuwe wereld, de wereld die sommigen van hen hadden helpen bevrijden van de nazi’s. Ik denk dat ze een beetje filosofeerden zoals ik nu doe, maar zij deden het onder invloed van amfetamine, dat leek toen nog iets onschuldigs; soldaten namen de drug om ’s nachts wakker te kunnen blijven, om nog beter kanonnenvlees te zijn, vlees dat ten gevolge van de artificiële energie en daarmee gepaard gaande waakzaamheid, net iets langer meegaat. Ze filosofeerden en kleedden zich in het zwart. Dat valt minder op in de grot van Plato. Ze rookten talloos veel sigaretten. De cafés waar zij zaten moesten blauw zien van de rook. Gitanes. Gauloises. Enkele vrouwen zongen levensliederen, die daar chansons werden genoemd. Er werd geluisterd naar Django Reinhardt, Chet Baker, Miles Davis. Miles Davis speelde de muziek voor L’ascenseur pour l’échafaud. Existentialisme comme il faut. Simone De Beauvoir werd verliefd op een Amerikaanse schrijver, Nelson Algren, als ik me niet vergis, de auteur van Walk On The Wild Side (een titel met nog altijd veel repercussies). Yves Montand ging met Marilyn Monroe naar bed. Simone Signoret werd nostalgisch. Arthur Miller keek toe en zag hoe alles ineenstortte. Wat waren de mensen toen pessimistisch! Zelfs een handelsreiziger moest sterven. En dichter bij ons, dank zij Roland Verhavert, de meeuwen in de haven.

Ik laat me door namen en emoties meeslepen. Ik heb al die dingen meegemaakt en niet meegemaakt. Ik denk er nu aan dat Timboektoe, waarover ik het gisteren had, en hierboven nog een keer, een hond is. Timboektoe is een taalvaardige hond in een boek van Paul Auster.
In Kafka On The Shore komen vooral sprekende katten voor, en een man, Nakata genaamd, die kats kan spreken. Vandaag, in de metro, heb ik nog een paar pagina’s gelezen en Nakata heeft nu een sprekende hond ontmoet, een beetje zoals Timboektoe, maar een veel minder sympathiek exemplaar. Hij heeft voorlopig ook nog geen naam. Maar misschien moet de lezer het boek zelf maar lezen, ik beveel het van harte aan: Kafka On The Shore, van Haruki Murakami.

Ik heb pijn aan mijn ogen, van teveel naar schermen te staren, van teveel woorden – en oorden – zien tevoorschijn komen, alsof je naar schaduwen kijkt op de wanden van een grot, kleine, onvermijdelijke schaduwen. Zal ik blind worden zoals Sartre? Ik neem nochtans geen amfetamine. Als ik dat wel zou doen zou ik me als kanonnenvlees van de literatuur voelen. Een fel schitterende ster, die daarna weer snel uitdooft.
Ik wil nochtans veel vertellen. Over het pessimisme, over de liefde, over de lust en het leed van de dagen. Ik houd van de werkende mens, maar hij kan me ook vreselijk de keel uithangen. Met hij bedoel ik vanzelfsprekend ook zij. Het zij zo.

Was Schopenhauer de eerste moderne filosoof, met zijn pessimisme, zijn filosofie van de wil en zijn zogenaamde vrouwenhaat? Ik denk het niet. Zijn leerling, Nietzsche, was de eerste moderne filosoof. Hij leek wel vrouwonvriendelijk, maar vermoedelijk was hij dat niet. Waarschijnlijk had een vrouw hem ziek gemaakt. Een andere vrouw beantwoordde zijn liefde niet. Daarna is hij gek geworden. Tussendoor heeft hij die boeken geschreven die nu iedereen leest. Het leven is kort, maar kijk wat je allemaal kunt doen gedurende die korte tijd. Misschien moet ik toch eens naar Timboektoe?