LEOPOLD FLAM BIJ PASSA PORTA

Een bijeenkomst van de Filosofische Kring Aurora circa 1979. Leopold Flam op de achtergrond, ik rechts op de foto. De paardenstaart van Agnes in het centrum. Leo Steculorum trekt zijn jas aan.

Zaterdagavond voor sluitingstijd stapte ik Passa Porta in de Dansaerstraat binnen om De straatwaarde van de ziel, een verzameling essays van Roel Bentz van den Berg, op te pikken. Met mogelijk wat levendigere ogen dan de voorbije maanden – de zon had haar werk gedaan – keek ik wat rond in de winkel. Altijd al een genoegen, nu des te meer. Bladerde wat in het ene gloednieuwe boek, las een stukje in het andere. Hoeveel er toch elke maand weer verschijnt. Enkele zinnen in een boek van Geoff Dyer en je kan al niet meer zonder. The Last Days of Roger Federer and other endings, in dit geval. Terwijl niets aan of over Roger Federer mij voorlopig interesseert. De Nederlandse vertaling van Cormac McCarthy’s The Passenger, een roman die ik in de Amerikaanse versie bijna uit heb, deed mij beseffen dat ik van sommige hoofdstukken nauwelijks iets begrepen heb. Honderden, mogelijk duizenden woorden zijn een mysterie gebleven, taal uit een labyrintische droom.

In het appartement dat we huurden in Valle Gran Rey las ik in Knack over de net uitgegeven dagboeken van Leopold Flam, Ik zal alles verdragen, ook mezelf. Ik wist al dat het boek op komst was en dat Kristien Hemmerechts en Guido van Wambeke deze selectie van vroege notities en brieven hadden gemaakt. Het is zo lang stil geweest rond de legendarische filosofieprof; zijn filosofisch werk kreeg nooit de aandacht die het verdiende. Ik kon haast niet geloven dat deze uitgave echt bestond. Zelfs al had ik er bij Max Borka instagramfoto’s van gezien. Max is een grote fan van Leopold Flam. Lang geleden in het Pannenhuis of een andere kroeg in Antwerpen zal hij me wel eens verteld hebben hoe hij dat geworden is, nu is het mij een raadsel. Het aantal levens dat Max heeft geleid maakt hem alleen maar raadselachtiger. Daar is niets mis mee. Maar goed, het vervloekte boekwerk, want vervloekt was het inmiddels al, bestond echt, ik had het in mijn hand. Op een willekeurige plaats sloeg ik het open. Zinnen in een taal die ik een halve eeuw geleden al zo archaïsch, zo storend had gevonden. Het zelfbeklag. Het gezeur over hoe slecht de meeste mensen zijn, over hun verraad, over hun kwade trouw. Ik had het allemaal al zo vaak gelezen. Agnes en ik hebben zelf heel wat dagboeken van Leopold Flam overgetypt, gelukkig waren dat er uit zijn latere periode. Die hebben als ik mij goed herinner meer betrekking op zijn filosofisch onderzoek dan op zijn privéleven, hoewel dat er beslist ook uitgebreid in aan bod komt.

Ik las dat Flam onder de indruk was geweest van de lectuur van het evangelie. Die onthulling zal Kristien Hemmerechts aangesproken hebben. Straks gaat ze nog een poging doen om van Flam een christelijk denker te maken. “Zijn verhouding met religie is veel ingewikkelder dan de meeste supporters van de grote atheïst Flam denken”, beweert ze met stelligheid in Knack. Ik las ook nog dat hij met tegenzin inspecteur in het onderwijs was geworden. Dat hij daarvoor zoveel slechte mensen had moeten ‘aanspreken’. Dat ze hem gedwongen hadden te bewijzen dat hij geen kommunist was. Kommunist schreef je in die tijd nog met een k. Dat ze hem achter zijn rug een vuile jood noemden, een gevaarlijk sujet. Ik legde het boek weer op de stapel. Ik zal deze dagboeken en brieven nooit lezen. Dat wil ik niet.

Leopold Flam en ik, na een lezing over Het Paradijs van Dante, circa 1978.


Ha, hier ligt het, hier ligt dat boek van Leopold Flam, hoorde ik een vrouw tegen haar partner zeggen. Ik dacht al, dat kan toch niet dat Passa Porta het niet in voorraad heeft. De dame leek in verrukking. Dacht ze oog in oog te staan met een heilig boek? Ik voelde een sterke aandrang om haar aan te spreken. Om haar mijn verhaal te vertellen. Ik heb bij Flam vier jaar filosofie gestudeerd, wilde ik zeggen, en daarna nog eens zeven jaar voor hem gewerkt. Ik was geen volgeling, maar ik was een trouwe leerling. Ik heb tien, twintig, boeken van hem gelezen. Sommige ervan grondig bestudeerd. Ze staan op mijn werkkamer te vergelen en stof te vergaren. Maar ik zweeg en liep traag naar de kassa. Heel even leek ik als verlamd. Welk boek had ik ook alweer besteld? Straatwaarde… van… de… ziel… Tegenstrijdige gevoelens maakten zich van me meester. Vooral boosheid kreeg de overhand. Ik heb veel geleerd van Leopold Flam, zou ik eraan toegevoegd hebben, maar hij heeft me tegelijk in het ongeluk gestort. Toen ik bij hem kwam wist ik niets. Ik had alleen maar wat films gezien. Barbarella, Easy Rider, Qui êtes vous, Polly Magoo, Midnight Cowboy. Op kermissen rondgehangen. Een toneelstuk geschreven. Hippies onderdak verschaft. Ik hield van Bob Dylan (die Flam altijd met Dylan Thomas verwarde, vermoedelijk was dat een soort van pesterij.) Ik hield van the Rolling Stones, the Velvet Underground en Neil Young. Mijn favoriete schrijvers waren Henry Miller, Remco Campert en Simon Vinkenoog. Ik las gretig Aloha en Rolling Stone (dat was nog een underground magazine). Flam heeft me ongeschikt gemaakt voor een leven onder de mensen, mevrouw. Het gewone volk, zoals dat heet. Mogelijk heeft hij mijn toekomst gedeeltelijk verwoest. Mogelijk zou er weinig van me overgebleven zijn mocht ik me na elf jaar niet van hem hebben bevrijd door met hem en met zijn Filosofische Kring Aurora te breken. Nochtans had ik me met hart en ziel ingezet voor het baanbrekende tijdschrift Aurora en voor de veelal poëtische activiteiten die we organiseerden, Paul, Agnes en ik. Toen ik de deur in de Lange Leemstraat achter me toetrok, in 1982, was het al te laat. Ik heb er nog eens bijna tien jaar voor nodig gehad om mijn eigen pad terug te vinden, het pad dat ik als achttienjarige al was ingeslagen. Flam had mij weliswaar meermaals op het hart gedrukt dat ik een goudsmid was, een alchimist die de banale werkelijkheid in als goud stralende woorden kon vatten. Illuminaties waren mijn gedichten, als ik mijn leermeester mocht geloven. Dat ik de wereld met veel aandacht bekeek en alles in mij opnam en het dan met zorg verwerkte in mijn geschriften. Mogelijk meende hij dat. Mogelijk was het vleierij. Een methode om mij van hem afhankelijk te maken. Een volgeling.  Wat ik in werkelijkheid deed was geen goud smeden maar zijn kijk op de wereld en de veelal slechte mensen overnemen en me zijn taal, die me zo vaak zo ergerde, toe-eigenen. Niet alleen zijn dialectiek en kennis maar ook zijn paranoia.

Vaak denk ik dat Flam mij van de vele mogelijkheden die ik als achttienjarige scholier had de meeste heeft afgenomen. Ik wil de man daar nu op dit late uur niet voor beschuldigen. Ik had maar sterker moeten zijn. Ik had mij nog veel meer dan ik gedaan heb tegen zijn tirannieke neigingen moeten verzetten. Flam was mijn kwelgeest, mijn duivel, mijn onmiskenbare demon. Ik herinner me nog helder een nachtmerrie die ik had toen ik nog bij hem studeerde. Ik ging door het leven met een kleine duivel achter mij aan. Hij had vleugeltjes maar kon niet vliegen. Een boosaardig ventje dat zich met zijn klauwtjes aan mijn rug had vastgehecht. Onmogelijk hem van mij af te schudden.
Toen wist ik het niet, nu wel: het duiveltje was Flam. Deze uitspraak mag antisemitisch lijken maar is dat helemaal niet. Ik heb de duivel nooit met het jodendom geassocieerd, steeds met de katholieke kerk en de hel. Voor joden had ik niets dan ontzag en dat is nog altijd zo, al keur ik het kolonialisme en geweld van de zionisten af. Bovendien heb ik de filosoof Leopold Flam altijd en overal tegen vriend en vijand verdedigd.

Na mijn vertrek bij Aurora heb ik geprobeerd Flam en alles wat met hem verband houdt, op enkele filosofische lessen na, te vergeten. Ik moest terugkeren naar het kruispunt waar ik hem ontmoet had en de andere richting inslaan. Die kant uit lopen viel me zwaar maar ik stapte nu door zonder duivel op mijn rug. Eer ik eindelijk goud kon smeden moest ik veel beproevingen doorstaan. Eigenlijk was het leven aan die andere kant te donker voor goud, zelfs voor zilver. Als ik al wat kon huilen als Howlin’ Wolf of Antonin Artaud was ik al best tevreden. Als ik als een ratelslang van de tegencultuur kon klinken, als de blikken trommel van Oskar Matzerath, maar dan met gaten in. Gaten voor het maanlicht, dromen, herinneringen aan de dienst der scheepvaart. Dat en veel meer wilde ik over Leopold Flam aan de vrouw bij Passa Porta vertellen.

Agnes met mijn jasje aan, ik met roze pullover en Leopold Flam, circa 1978.
Leopold Flam, Jos Dorissen (Giuseppe) en ik, circa 1980. Regenjassen uit de Wolmolen.

NASCHRIFT

Misschien moet ik mijn irrationele weerzin overwinnen en het dagboek alsnog lezen. Leopold Flam heeft, zoals ik hierboven al schreef, mijn leven grondig veranderd. Ik heb enorm veel van hem geleerd. Niet alleen op het terrein van filosofie maar ook op dat van literatuur, esthetica en muziek. Hij heeft me geleerd hoe systematisch en methodisch te lezen. Wat is een tekst en een subtekst. Dubbelzinnigheid en ambiguïteit. Hij heeft me aangespoord om niet alleen filosofische scripties te schrijven maar ook verhalen, dromen en sprookjes.
Maar zijn ‘levenslessen’ hebben mijn leven erg bemoeilijkt. In zekere zin heeft hij me ongeschikt gemaakt voor een ‘normaal leven’ in de mensenmaatschappij. In Flams ogen was iemand die een carrière nastreefde een arrivist. Je moest niet studeren voor een diploma maar werken aan jezelf, je moest jezelf verwezenlijken. Voor een jonge, enigszins naïeve jongeman klonk dat als hypnotiserende muziek in de oren. Ik heb Leopold Flam, na mijn studie filosofie bij hem, nog jaren gevolgd, voor hem gewerkt, zijn dagboeken overgetypt, redactie van het tijdschrift Aurora gedaan, literaire manifestaties mee georganiseerd, enz. Ik bewonderde de man. Tot de maat vol was. Flam wilde ook niet dat de filosofische kring Aurora zich ging wijden aan kunst en fotografie. Poëzie en literatuur, dat kon; met kunst, en zeker met nieuwe stromingen daarin (zoals conceptuele kunst) had hij het moeilijk. Dat moest onvermijdelijk tot een breuk leiden. Wat ook gebeurd is.

Daarbij komt nog dat ik betwijfel of het een goed idee was om deze oude dagboeknotities uit te geven en niet die van een latere periode, die waarin hij privé-mijmeringen afwisselt met filosofisch onderzoek.

20 maart 2023

I CAN’T STOP LOVING YOU

ray charles i can't stop loving you

Waar komt die stem vandaan? Een tegelijk warme en zeer droeve stem, de stem van Ray Charles, als hij ‘I Can’t Stop Loving You’ zingt? ‘They say that time heals a broken heart / But time has stood still / Since we’ve been apart…”
Waar komt die stem vandaan? De intensiteit, de gretigheid, het verlangen en vooral het allesdoordringende verdriet dat samenhangt met een breuk. Het enige wat die stem komt verstoren zijn andere, blanke, zielloze stemmen – die de producer er waarschijnlijk aan heeft toegevoegd, om de blanke markt te veroveren.

Maar dat laatste wist ik nog niet. Toen. Ik was ongeveer twaalf jaar, een zeer gelovige katholieke jongen, een misdienaar zelfs. Een priester in de kinderkolonie in Rekem, waar ik op internaat zat vanwege astma, al vier jaar, was ervan overtuigd dat ik een ‘roeping’ had. Bij gebrek aan andere interessante lectuur zat ik altijd in het ‘Nieuwe Testament’ te lezen. Ik kende ongeveer alle evangeliën van buiten. Wat in die boeken gebeurde ging alleszins veel dieper en verder dan wat ik ‘las’ als ik in het ziekenpaviljoen lag: Nero en Suske en Wiske, en zelfs Kuifje. De priester die mij de stripverhalen bracht, evenals lege sigarenkistjes, deed altijd nogal vreemd als hij mij een kruisje op mijn voorhoofd gaf en mij ‘slaapwel’ wenste.

De evangeliën gingen bijna altijd over de strijd tussen goed en kwaad, en over Jezus die partij trok voor de meest kwetsbaren, zondaars, outsiders, verstotenen. Zo zie je die evangelische taferelen ook terugkeren in de kunst uit de renaissance. Met zulke outsiders voelde ik me al lange tijd verwant, wellicht door mijn ziekte, waardoor ik niet aan alle spelletjes kon deelnemen en vaak uitgelachen werd, verstoten zelfs, evenals door het feit dat mijn ouders schippers waren, een soort Zigeuners; alleszins geen normale mensen met een huis en een varken of een paar koeien in een wei.

Op mijn twaalfde deed ik mijn plechtige communie. Ik kreeg een echt ‘kostuum’, met lange broek, een polshorloge, zakdoeken met mijn initialen, lederen handschoenen, en nog allerlei andere parafernalia – en wat ik vooral niet mag vergeten: een missaal. Voor wie het niet weet: een missaal is een mooi boek in leder gebonden, goud op snee, met alle verhalen in over het leven van Jezus Christus. Ongeveer dezelfde verhalen als in het Nieuwe Testament. Aan de ene kant stond de Latijnse versie, aan de andere kant de vertaling, zoals je dat nu hebt met de betere vertaalde poëziebundels. Mijn exemplaar bevatte 1702 bladzijden met nog een toevoegsel van 80 bladzijden in verband met ‘feesteigen van de Belgische Bisdommen’.

Ik was bijzonder trots over mijn uiterlijke verschijning, vooral mijn haartooi vond ik zelf adembenemend. Ik dacht dat alle meisjes nu voor me in zwijm zouden vallen. Mijn ‘tante’ Barbara, een dameskapster van beroep, had mijn haren ‘bewerkt’, het was nu een vaste massa, vol ‘lak’ gespoten. Ik voelde me eigenlijk meer toegerust om in een nachtclub rock & roll te gaan dansen dan om de heilige hostie te ontvangen en de hele ermee samenhangende ceremonie te ondergaan, hoewel ik daar ook naar uitkeek. Iedereen kent zulke gevoelens en verlangens wel, als hij zowel het ene als het totaal tegenovergestelde andere wil doen. Van het ritueel kan ik me eigenlijk niet veel meer herinneren. De mis was wat plechtiger dan op andere dagen en ik geloof dat er een bisschop aanwezig was. Er werden plechtige uitspraken over onze toekomst gedaan, wij die de belofte van katholiek België vertegenwoordigden.

Daarna begon het feest. Allemaal familieleden en vrienden van mijn ouders die ik nauwelijks kende. Ik had alleen maar aandacht voor mijn achternichtje Denise, en nog veel meer voor Henriette, de dochter van de sluismeester. We zaten stijfjes aan tafel, dronken water en aten en aten, maar later zou er worden gedanst, iets wat ik nog niet vaak had gedaan in zo’n bont gezelschap. Als ik nu aan die dag terugdenk lijkt het op een dronken roes, op een tocht met een ‘dronken boot’, terwijl ik zeker weet dat ik in die tijd geen druppel alcohol aanraakte. Ik vroeg Henriette ten dans voor een tango, maar ze wees me vriendelijk af. Ik denk omdat ze geen tango kon dansen, maar dat kon ik evenmin. Ik voelde me echter zeer gekrenkt. Het meisje van mijn dromen wilde niet met me dansen! Vervolgens volgde een zwoel nummer van Fats Domino, en ik vroeg dan maar aan Denise of zij wel wilde dansen. Meteen! Ze was als smeltende chocolade in mijn armen. Maar in mijn hoofd zat Henriette. Je wilt altijd datgene en diegene wat en wie je niet hebt. Toch denk ik niet dat Denise er iets van heeft gemerkt (en ik hoop evenmin dat ze dit leest, of juist wel, want ik vond het heerlijk om met je te dansen, mooie Denise, jij die me mee inwijdde in de rock & roll).

plechtige communie 2

Mijn familie was een tragische familie. Mijn grootouders aan vaderskant waren al dood of iets dergelijks voor mijn geboorte. Inderdaad, mijn grootmoeder was vrij jong gestorven, maar wanneer precies werd me nooit meegedeeld en ik weet het nog altijd niet. Ze schijnt te zijn gestorven van verdriet, een soort verdriet zoals in ‘I Can’t Stop Loving You’, om een man die haar bezwangerd had, maar haar vervolgens in de steek gelaten. De vrucht was mijn vader, een natuurlijk kind, een bastaard. Zoon van een stalknecht of van een baron? Want mijn jong gestorven grootmoeder aan vaderskant werkte op het kasteel van Hocht. Wat daar allemaal niet gebeurde! Maar dat was voor mijn tijd, voor de geboorte van mijn vader zelfs. Het roept herinneringen op aan een toneelstuk van Strindberg. Wie is je vader eigenlijk, vader? Wist Ray Charles wel wie zijn vader was, zijn grootvader, zijn oude familie: de slaven die uit Afrika waren ingevoerd in de VS en er in New Orleans en andere steden aan de Mississippi werden verkocht? Toch doet het me meer aan het Noorden denken, aan Strindberg, aan Ibsen – de geestelijke vader van James Joyce.  Ik heb het er vaak over met mijn vrouw, want zij is ook de kleindochter van een stalknecht of een baron. Op dat gebied zijn wij elkaars spiegelbeeld. Als wij samen voor een grote spiegel staan – meestal in een hotel in Umbrië of Toscane – zie ik haar met een snor en heb ik zelf een spleetje tussen mijn benen. Op zulke momenten verlang ik niet naar haar, maar eet liever nog wat olijven en drink een laatste glas Montefalco. Dan lees ik wat in een boek van Italo Svevo, of neem ‘Dubliners’ van James Joyce nog eens ter hand, enkele minuten, en val in slaap.

Die oude man was onbekend en onbemind en er werd niet over gesproken noch gegist naar zijn identiteit. Het was het onuitgesprokene, het taboe. En de manier waarop mijn grootmoeder was gestorven was evenmin duidelijk. Vaders tante, de zus van zijn moeder, heette moe, of zo noemde iedereen haar toch. Zij was een schim in het zwart die altijd in een zetel zat met een portemonnee en een zakdoek stevig in de handen geklemd. Spreken deed zij niet. Vader zei dat zij vroeger wel had gesproken, maar dat zij er op een gegeven moment mee was gestopt. Zij sprak geen gebenedijd woord, ook al gaf zij tekenen van herkenning als ik weer eens op bezoek kwam – wat vrij vaak was. De dochter van moe was Barbara, een nicht van mijn vader, de kapster van hierboven. Zij woonde in een huis en had een man en een varken. Haar man werkte in de grindfabriek aan de rechteroever van de Zuid-Willemsvaart. Rechteroever is relatief. Voor ons was het eigenlijk de linkeroever. De grindwasserij, noemden wij de installatie, die vreselijk veel lawaai maakte. Dat hoorde je vooral op zaterdag en zondag als er alleen klokken luidden en verder nog wat gehinnik van paarden en geloei van koeien in de lucht hing en soms een bij om je hoofd zoemde. De muggen in die streek maakten geen geluid.

Elke keer als ik bij Barbara op visite kwam, mijn ‘tante’, was ik gefascineerd door moe die daar voor zich uit zat te staren, met haar zakdoek en haar portemonnee in haar hand geklemd. Waarom zeg je toch niets, moe? Zij kende het geheim, dat wist ik op den duur wel zeker. Zij wist wie de vader van mijn vader was, baron of stalknecht of iets daartussenin.

Jean, de man van Barbara zei al evenmin iets. Als hij thuiskwam van de grindwasserij was hij vuil, bezweet en moe. Soms moest hij dan ook nog eens het varken eten geven. Op mooie zomerdagen speelde ik met Denise in de moestuin. We deden dan alsof ik prins en zij prinses was. Zij was echter niet de echte prinses. De echte prinses was Henriette, en zij heerste over de ‘abri’, de schuilkelder, aan de andere kant van het kanaal. Maar soms moet een mens ontsnappen aan de verstikkende realiteit, zelfs als kind met veel fantasie, en dan was Denise mijn prinses en ik haar prins. Voor enige minuten heersten we dan over de wereld en zagen dat hij goed was. Dat stuk land is voor mijn erfgenamen, zei ik, en dat stukje voor die van jou. Goed, zei Denise. Aan onze rechterzijde knorde het varken instemmend. Ik dacht, als we dan onze beide stukken samenvoegen bezitten we de hele wereld.

plechtige communie 1

De familie aan moederszijde was veel ingewikkelder en zou ik beter een volgende keer beschrijven, want ik zit nu naar George Jones, een notoire dronkaard, te luisteren, beneveld door ik weet niet hoeveel Duvels. Mijn moeder was zuinig; mijn ene tante – die ook mijn meter was – was extreem gierig; mijn andere tante verkwiste al haar geld aan mannen en aan couponnetjes. Dat waren stukken stof die zogezegd veel waard waren, maar waar nog maar kleine hoeveelheden van over waren, voldoende bijvoorbeeld om er een rok mee te maken. Toen tante Georgette stierf  – door zelfmoord – bleek ze koffers vol te hebben met couponnetjes. Maar ook met talloze zijden sjaaltjes, waarvan ik er in mijn ‘modtijd’ nog heb gedragen. Ook van haar broches, overigens. Ik was in die latere periode een fan van Brian Jones en die man droeg toch ook broches? Dan had je nog mijn nonkel Frans die bijzonder vrijgevig maar ook erg rijk was. Hij was de peter van mijn broer. Wie zijn meter was weet ik niet meer.

Ik heb nog niets verteld over mijn peter. Hij en zijn vrouw, een nicht van mijn vader, hoorden bij de armste mensen van heel Lanaken. Slechts weinigen spraken over hen. Mijn peter, Martin, naar wie ik ben genoemd, was de dronkaard, de lanterfanter van het dorp. Ze woonden met zijn beiden in een klein huisje, kraaknet, maar zo goed als leeg. Het grootste geschenk dat ik van mijn peter ooit heb gekregen was een karamel van Côte d’Or.

Als ik me nu goed probeer te herinneren had ik alleen een gierige meter, en een straatarme peter en had mijn broer alleen een peter, een rijke vrijgevige man, een reder in Antwerpen. Wat is er dan met mijn broers meter gebeurd? Ik zei het al, wij zijn een tragische en ingewikkelde familie.

De peter van mijn broer, nonkel Frans, de broer van mijn moeder, die op vrij jonge leeftijd gestorven is aan een beroerte, heeft van mijn plechtige communie op zijn manier – met geld – een prachtige dag gemaakt, maar niet alleen een prachtige dag, hij heeft eveneens onvrijwillig geïnvesteerd in mijn emotionele en culturele toekomst. Want met het geld dat hij me had gegeven kocht ik een Philips draagbare platenspeler en vijf singles, waarvan ik mij er nu nog twee kan herinneren en die nu ook nog meetellen: ‘I Can’t Stop Loving You’ van Ray Charles en ‘Don’t Be Cruel’ van Elvis Presley – ach ja, en ook nog ‘A Steel Guitar And A Glass Of Wine’ van Paul Anka. Misschien zegt die laatste titel nog het meest over wie ik nu ben  en hoe ik nu leef. [1]

Maar zo weten we nog altijd niet waar die stem vandaan komt? Ze komt in de eerste plaats van Ray Charles, de man die god verving door de vrouw en van gospel soul maakte. Zijn singles – en die van Fats Domino – waren de eerste platen waar blanken op durfden dansen zoals het hoorde, met de heupen en hij was de eerste die de blanke white trash-wereld binnenbracht in het zwarte bewustzijn.

Voor mij was die stem het enige echte plechtige communiegeschenk, waar ik mijn nonkel Frans, in weerwil van zijn kapitalisme – waar hij zich overigens niet bewust van was, hij leefde er maar op los – tot het einde van mijn dagen dankbaar voor zal zijn. De keuze voor Ray Charles, echter, heb ik zelf gemaakt. De stem van Ray Charles komt van mij, ook al kan ik niet zingen. De stem van Ray Charles komt van hemzelf en van de geschiedenis die hem heeft gemaakt wat hij is, was.

‘I Can’t Stop Loving You’ en ‘Born To Lose’ zijn onder meer terug te vinden op de uitstekende dubbele verzamel-cd ‘the definitive Ray Charles’ op het Rhino-label.

Foto’s: Op de bovenste foto zitten we met zijn allen aan tafel tijdens het communiefeest.
De tweede foto is buiten genomen. Ik sta rechts op de foto, naast mij Henriette, en naast Henriette, Denise. De tweede foto maakt ook duidelijk, vind ik, welk verschil er al was tussen onze generatie en die van onze ouders en grootouders. Hoewel we die generaties nog imiteerden in ons gedrag en onze kleding, hadden we toch een geheel andere uitstraling.
Die twee foto’s doen me nu aan ‘Heimat’ denken. En eigenlijk is wat ik bezig ben te schrijven niet alleen een subjectieve geschiedenis van de rock & roll in mijn leven maar ook mijn eigen ‘heimat’ (dat ik nooit heb gehad).

[1] Toevoeging op 10 mei 2020. Don’t Be Cruel van Elvis Presley zal het niet geweest zijn. Ik heb er vandaag nog eens wat dieper over nagedacht. Mijn geheugen zal me ontrouw geweest zijn toen ik bovenstaande tekst schreef. Dat heb je als je onder invloed van alcohol schrijft. Don’t Be Cruel stond samen met Hound Dog, I Want You, I Need You, I Love You en Heartbreak Hotel op de EP Rockin’ Presley, die mijn broer al eerder had gekocht. Ik vermoed dat het om Surrender / Lonely Man van Elvis Presley ging en verder kocht ik ook nog Ya Ya van Joey Dee & the Starliters.