Wie niet te gehaast voorbijliep ving een glimp op van de muze in haar zijden jurk. Een o zo verfijnd niemendalletje dat ik graag in mijn hand had genomen, want ik denk dat dat ging. De kleuren sloegen alvast die richting in: die van het kleine vurige vuurwerk van weer een zonsondergang (wie zei ooit dat die groots was), van speeksel dat uit elkaar spat in haar laatste lage stralen, van gedoogde handtastelijkheden.
Die zag tevens hoe ze haar knie waste in een witte porseleinen kom, haar alweer geschaafde knie. Haar knie die tot bidden noopt ook al keren de goden zich van ons af, al slapen ze en dromen ze van andere werelden, andere dieren, al zeggen ze zonder dat wij het horen, een muze bestaat niet, een muze is ook maar een dier, met oogjes en pootjes en een hart dat sneller gaat kloppen als de zon schijnt.
Ik droomde van haar, van de muze. Ze was een rendier in het hoge Noorden. We liepen over witte velden, stoom gul uit onze monden spuwend, zij ver voor me uit, ik achter haar aan met mijn camera. Ze was bang voor me, voor onthulling, ik was bang voor wat zou komen, of wat niet zou komen, ik voelde haar hart kloppen, mijn hart kloppen. In haar keel, haar kleine keel, in mijn keel. Ik staakte de achtervolging, ik hield op met rennen. De sneeuwvlokken spatten uiteen in de laatste zonnestralen. Ik werd het rendier, ik rende weg van haar die mij achtervolgde. Ik rende tot ik aan het einde van de wereld kwam. Daar greep ze me bij de hals en liet me niet meer los. Daar beet ze mij mijn oor af. Nu ben je mijn Van Gogh, zei ze. Schilder mij nu maar, een vlucht kraaien boven een gouden veld.