[Bekoringen na het zien van Luchino Visconti’s Vaghe stelle dell’Orsa uit 1965, met Claudia Cardinale en Jean Sorel.]
Het is 1965. Je komt aan in Volterra. Flarden van Italiaanse beatmuziek. De originele versie van You don’t have to say you love me, je kent het nummer van Dusty Springfield, een en al sensuele pathos, Io che non vivo (senza te) van Pino Donaggio en Vito Pallavicini, een nummer-1 hit in Italië. Een veelzeggend detail in deze naargeestige geschiedenis.
Claudia Cardinale is zinnelijkheid par excellence. Haar aanwezigheid, vurig, beheerst, opwindend, doet Visconti’s film vol fotografische poëzie nagenoeg in zichzelf verdwijnen. Zij is de poëzie van het vrouwelijk lichaam, meer nog dan Lucia Bosé dat is in Cronaca di un amore van Michelangelo Antonioni, Rita Hayworth in Gilda van Charles Vidor en Gloria Grahame in The Big Heat van Fritz Lang.
Je hebt het niet alleen over de aantrekkingskracht van Sandra/Claudia’s borsten, in donker en in licht. Je zinspeelt op haar hele verschijning. Haar Italiaanse ogen. Hoe ze beweegt, sierlijk in harmonie met haar opulente omgeving, waar ze evenwel niet in opgaat. Zie hoe ze schittert tussen op zich schitterende voorwerpen.
Maar elk object waar haar en jouw blik op valt is een herinnering aan verraad en incest, een verstomde oproep tot wraak. Vermoord moeder! Dat zijn elementen van de naargeestige geschiedenis, die je door je al te zeer te concentreren op de sensuele bewegingen van Claudia bijna zou vergeten.
Waar komt de titel, Vaghe stelle dell’orsa, vandaan? Uit het gelijknamige gedicht van de grote Italiaanse dichter Giacomo Leopardi.
Lieflijke sterren van de Beer, nooit had ik gedacht dat ik jullie weer net als vroeger boven de tuin mijns vaders zou zien vonken en met je praten zou vanuit de ramen van ’t ouderhuis, waar ik als jongen woonde en ’t einde van mijn kindervreugde aanschouwde.
Giacomo Leopardi, Zangen, XXII, De herinneringen, vertaald door Frans Van Dooren.
Kathy: What are you rebelling against, Johnny? Johnny: What do you got? The Wild One, László Benedek
Saintes-Maries-de-la-Mer, vrijdag 20 juli 1979
De hitte blijft en met de hitte de lethargie. Niet lang meer en we leven als kikkers. ’s Nachts zal je van mij dan alleen nog wat gekwaak horen. Al is in deze schrale moerassen wat lekkere vochtige en koele modder ver te zoeken. Mijn gekwaak zal alvast minder luid zijn dan dat van de Helse Engelen, de Teutoonse Rebels Motorcycle Club. Hun nachtlawaai stoort me niet langer, ik geniet al ietwat van hun gebrom, het enige vermaak tijdens een grotendeels slapeloze nacht. Mogelijk is hun stoere look alleen maar een code. Is hun voorkomen niet veeleer een uiting van bijna frivole speelsheid dan van adolescente ernst? Maar opgepast toch, want hun cool is dat van een dorre heide tijdens een hittegolf. In hun nabijheid speel je best niet met lucifers. Jack Kerouacs Desolation Angels zijn die jongens en meisjes alvast niet.
Het zou hier heerlijk kunnen zijn mocht er maar wat schaduw vallen en een koele zeebries opsteken. Maar er valt geen schaduw, er is alleen maar zand en steen. Na zonsondergang is het beter. Gisteravond was het zelfs goed, zo goed als het maar zijn kan. Ik zal me die kosmische ervaring van desolaatheid en eenwording, van diep vergeten, zeker nog lang herinneren. Vanwege de tropische hitte kun je overdag niets anders doen dan wat rondhangen en wachten. Ik schreef gisteren al over het koude water van de Middellandse Zee en daarbovenop de praktische problemen die samen zwemmen onmogelijk maken.
Daarom hebben we beslist om morgen te vertrekken. Als het weer ons toelaat om onze tent op te breken en met onze rugzakken tot aan de bushalte te lopen. We weten ook nog altijd niet waar naartoe. Waarschijnlijk wordt Aix-en-Provence onze bestemming. De vraag is of we die reis zullen kunnen betalen. Liften is uitgesloten. Hier in Frankrijk is een ware hetze tegen lifters aan de gang. Een lifter zou een Belgisch stel uit Gent hebben vermoord. Weinig automobilisten zullen geneigd zijn te stoppen voor twee – niet eens surfende – rare vogels. Mogelijk hebben we nog net voldoende geld voor de trein naar Aix-en-Provence en voor de treinreis naar Antwerpen. Maar dan hebben we thuis niets meer tot het einde van de maand.
Hadden we – zo arm als we waren – wel mogen vertrekken? Was dat geen vergissing? We hebben zo weinig armslag. Maar goed, we zijn hier nu en we moeten er maar het beste van zien te maken. Op dit ogenblik snak ik naar muziek, maar die hoor je hier nauwelijks, tenzij die hardrock van de gang van onze Johnny Strabler. Deze middag wel een flard Idiot Wind gehoord. Enkele vlijmscherpe woorden kwamen me uit een voorbijrijdende auto toegewaaid. Opeens voelde ik heimwee. Kon ik nu maar een elpee van Bob Dylan of Elvis Costello opleggen, dacht ik. Blood on the Tracks, This Year’s Model. Was ik maar in de Cinderella, op de dansvloer, mijn hoofd in de giftige rook. Ik heb genoeg van gezondheid en zon. Tegelijk mis ik de stilte en de roerloosheid van mijn kamer.
Waarom heb ik zo de pest in? Omdat we niet eens kunnen wandelen. Er is geen schaduw en geen eenzaamheid. Vandaag haat ik deze omgeving van verschroeid gras, uitgedroogde moerassen, flamingo’s, stieren en paarden. Alle schoonheid is verschrikkelijk. Ook die van de vrouwen op het strand, wellustig copulerend met hemel en aarde. Het lijkt wel of ze zich met elke porie overgeven aan een obscene zonnegod. Als ik hen voorbijloop voel ik geen opwinding als mijn blik op hun borsten of hun billen valt. Heel even schiet me de venijnige song Peaches van the Stranglers te binnen. Maar die is me te agressief en te misogyn. Onbewogen vervolg ik mijn moeizame passage. Dan kijk ik om en zie Senga achter me drentelen. De beweging van haar borsten in harmonie met haar voorzichtige tred. Opeens verlang ik heel intens naar haar, wil ik haar dicht tegen me aan, wil ik op haar, onder haar, in haar zijn. Spelen de vrouwen die zich hier op het strand met hun verhitte lichamen overgeven aan de elementen dan toch een rol in die plotse opflakkering van mijn lustgevoelens? Het is nog een heel eind lopen naar ons tentje.
Saintes-Maries-de-la-Mer. Foto: MP
Als ik op reis ga zoek ik vooraf hoogstzelden iets op over de streek waar ik naartoe ga. Ik wil niets weten, ik wil overal onbevangen aankomen. Geen reisgidsen voor mij. [1] Zo had ik thuis al kunnen lezen over de vogels die hier leven, hoe ze eruitzien, welke namen ze van God hebben gekregen en zo meer. Maar dan zou ik niet verrast geweest zijn door hun kleuren en hun vlucht. Mogelijk zou mij dan ook de schoonheid van de naamloos gebleven bomen zijn ontgaan, die hier in weerwil van de hitte nog weelderig bloeien. Mijn wandelingen zouden vooral oefeningen geweest zijn om mijn nog abstracte woorden in overeenstemming te brengen met de concrete dingen.
Wel wist ik dat Saintes-Maries-de-la-Mer het belangrijkste Europese bedevaartsoord is van de Roma. Ik las er wat over in een toeristische folder en daarna in een reisgids in een boekenwinkel in Arles. Elk jaar in mei komen Zigeuners uit heel Europa naar Saintes-Maries. Op 24 mei wordt het feest van hun patroonheilige, Sara, gevierd. Ze wordt Kali Sara genoemd, wat Zwarte Sara betekent. Sara, aldus de legende, was een zwarte Opper-Egyptische dienstbode van Lazarus en van zijn zussen, de drie Maria’s (Maria Magdalena, Maria van Klopas en Maria Salomé). Op de vlucht voor de Romeinen, die alle christelijke sekteleden genadeloos vervolgden, kwam Zwarte Sara hier samen met de drie Maria’s in het jaar 42 in een kleine vissersboot aan. Als aandenken aan die gebeurtenis wordt op 24 mei het beeld van de Zwarte Sara uit de crypte van de Notre-Dame-de-la-Mer gehaald en naar de Middellandse Zee gedragen. [2]
Bob Dylan, geboren op 24 mei 1941, bracht vijf jaar geleden in het gezelschap van zijn toenmalige vriend, de schilder David Oppenheim, enkele dagen in Saintes-Maries door. Er werd veel gedronken en gezongen en muziek gespeeld. Op het strand zou hij met Manitas De Plata – “l’homme aux petites mains d’argent” – hebben gejamd. Mogelijk vond Dylan hier inspiratie voor zijn song One More Cup Of Coffee (Valley Below). Maar met deze anonieme, gemaskerde en geniale kunstenaar kun je nooit zeker zijn. Dylans echtgenote, Sara Lownds, was thuisgebleven. Het huwelijk van Bob en Sara viel niet meer te redden. [3]
Ik zit te schrijven op het terras van café La Bandido. Het wordt stilaan donker. Bandieten zie ik hier niet, Zigeuners evenmin. Wel hoor ik, gelukkig niet al te luid, Radio Monte Carlo verkondigen dat je helemaal niets te verliezen hebt. Je kunt alleen maar winnen. En als je niet wint word je onzichtbaar. Kijk, dan kies ik voor onzichtbaarheid. Overigens is de zee van hieruit niet zichtbaar, wel de Arena, waar ’s avonds stierengevechten plaatsvinden. Corrida sans mise à mort, het wordt hier vijf keer per dag wordt omgeroepen vanuit een reclame-auto. De Arena, nog een plaats die we niet hebben bezocht. Ooit komen we terug, in de lente, in mei, als er schaduw valt en af en toe een koele zeebries opsteekt. [4]
[Nachten aan de Kant 51. Zomer 1979]
Arles. Foto: MP
[1] Daarin ben ik wel erg veranderd. Weken op voorhand al begin ik nu – en al vele jaren doe ik dat – aan mijn reisvoorbereidingen.
[2] “Een andere overlevering beschrijft Sara als stamhoofd van een Roma-gemeenschap die aan de monding van de Rhône leefde. Eens per jaar haalde de gemeenschap tijdens een religieuze ceremonie het beeld van Ishtari (Astarte) uit de tempel waarna het in processie naar de zee werd gedragen en gebaad werd. Op een dag had Sara een visioen, waarin ze de boodschap kreeg dat de heiligen die aanwezig waren bij Jezus’ dood zouden komen en dat zij hen moest helpen. Sara zag hen daarop aankomen in een boot over een onstuimige zee, waardoor de boot niet kon aanmeren. Maria Salomé wierp haar omslagdoek op de golven en Sara kwam erover naar hen toe. Ze hielp de opvarenden vervolgens door middel van gebed aan land te komen.” Wikipedia Veel dank aan Ben Joosten voor bijkomende informatie in dit verband.
[3] Meer over de context van One More Cup of Coffee (Valley Below): “Dylan reveals the inspiration for the rest of the lyrics during the concerts between 14 November and 16 December 1978 and also in interviews (with Paul Zollo, SongTalk, 1991, with Shelton in ’78, Jonathan Cott in ’77 and in Australia with Karen Hughes in ’78). The heart is a visit to a gypsy king in southern France. (…) Every year in Saintes-Maries-de-la-Mer a religious pilgrimage for gypsies takes place, which Dylan visited on his thirty-fourth birthday, together with his host David Oppenheim, the painter. Dylan wraps his memories of that visit in picturesque, sheer cinematic terms: “A few years ago I went over the South of France when the gypsies have their festival. It happens to be their high holy holiday, like Christmas time. Anyway, that particular day happens to be the day I was born on. It’s my birthday also. I’d heard about that for years and I went over to check it out. Just like that, I did. “So I arrived, over a town on the ocean, in the south of France. And all the gypsies were there. They were there from Hungary, Romania, France, England, Germany, all them countries. Just all along the beach. What they do for their holiday is just party for a week. So, I managed to meet the king of the gypsies over there. I don’t know how old he was, he was wearing a derby hat when I met him. He had 16 wives and 125 children. And I was very impressed of that. “Anyway, I stayed around and partied for a week, I didn’t sleep, did everything there was to do at least twice. And when it was time to leave he said, “What you want, Bob, now when our ways are gonna part?” All I needed was just to stay up one more day, just to get back to the North of France, so I asked for just please give me one more cup of coffee for the road. So they give it to me in a bag, I took it and headed off down.”” https://bob-dylan.org.uk/archives/9249
[4] Op 24 mei 2018 was ik even terug in Saintes-Maries-de-la-Mer. Van de woeste schoonheid van destijds was weinig overgebleven. Het bedevaartsoord was een consumptiehel geworden, zoals zoveel andere mooie plekken in de wereld. Van mensen in Arles hoorde ik echter dat het er in de winter nog aangenaam kan zijn. Na een uurtje walgen in de overvolle straatjes liepen we terug naar de bushalte aan de rand van het stadje. Terug naar het nog altijd lieflijke Arles.
Die week hoorde ik alleen maar Bob Dylan. Niet zo ongewoon voor mij, maar ik nu wilde ik te weten komen welke Bob Dylan mij het meest raakte, het meest ontroerde. Ik kon het maar niet eens worden met mezelf, met de stemmen in mij, met de stemmen in jou, met de vele paradoxale stemmen – en maskers – van de zanger. Op een donderdag koos ik voor John Wesley Harding, jij koos voor Blonde On Blonde, Dylan zelf gaf kennelijk de voorkeur aan zijn nieuw werk, Tempest. Je weet het. Bob Dylan is de grootmeester van de onenigheid. Lees zijn teksten, beluister zijn songs, hoor zijn raspende, soms bijtende stem. Niets is het bij hem eens met niets, niemand met niemand.
In het Centraal station omhelsden we elkaar, zoals Renaldo en Clara, of waren het Bob en Sara – of waren het onze doodgewone, ongemaskerde zelven, zonder show, zonder make up? Meteen steeg je warmte me naar het hoofd. Het leek of er jaren tussen ons in vergetelheid waren opgelost. Als in zwavelzuur. Jaren die ondanks hun onzichtbaarheid op onze huid prikkels als van oude cactussen, in ons innerlijk landschap sporen als van vossen of wolven hadden achtergelaten. Zoals zo vaak als we elkaar terugzagen hadden we weinig te verbergen: we waren open en oprecht voor elkaar. Wat verhuld bleef wisten we niet of wilden we niet weten.
Ik had er veel zin in. Je ogen, de wind die door de gemene straten joeg, de late zomerzon, het schuim in de cafés, elkaar dromen vertellen en, liever nog, verhalen van verrukkelijke waanzin. Niet weten waar je loopt omdat de wind in je hoofd is gaan liggen en de zon opeens niets meer wil verklaren. Wat is het heerlijk om op die manier te verdwalen en ergens aan te komen waar alles vertrouwd lijkt, maar toch unheimlich is. Alsof wilde rozen geen doornen hebben en iedereen op korte tijd heeft leren lachen. De hele wereld, of dat stuk dat je ervan ziet, wordt opeens even erotisch en opgewonden als jij. Lust dringt binnen in voorbijgangers, in interieurs, in het spel van licht en schaduw, lust geeft alle dingen een bedwelmende geur.
En zo opeens verdwijnt de onenigheid. Is iedereen het eens met iedereen en niemand leeft nog in onmin met niemand. Want van in het begin is iedereen heilig als een eiland, is iedereen een naakt lichaam dat moet beminnen om te kunnen vergaan.
De tragische gebeurtenissen van de voorbije weken en dagen – al het bloed dat door de straten van onze steden stroomt, al de verdwaasde jongens die zichzelf opblazen, al de jongeren en ouderen die uiteen worden gereten, en al spoedig vergeten zullen zijn – dreigen een gevoelloze toeschouwer van je te maken. Je blik wordt troebel, net zoals de foto’s die je maakt van je geliefde en van je vrienden. Je keert je rug naar de toekomst en laat je persoonlijke geschiedenis ophouden ergens in de jaren ’90. Je maakt jezelf wijs dat alles toen beter was. Wat natuurlijk niet zo is. Wij zijn altijd al wreed geweest voor elkaar. Slechte en dwaze mensen zijn van alle tijden. Toch is er ook veel liefde en mededogen in het hart van veel eenlingen. Arbeiders, schrijvers, kunstenaars, hoeren, priesters verkondigen nog altijd het evangelie van eros en agape. Een leger des heils van de verbeelding houdt ons, gewonde en troosteloze dieren, bij elkaar, in de verenigde staten van de potentiële vrede.
Maar wat ik eigenlijk wilde zeggen is dat door al deze gebeurtenissen de kleine dingen door de mazen van het net dreigen te vallen. Bijvoorbeeld de dood van Long John Baldry, een begaafde blueszanger, die vooral populair was in de jaren ’60 van de vorige eeuw. Als er geen vrede is onder de levenden, laat er dan ten minste vrede zijn onder de doden.