LEOPOLD FLAM BIJ PASSA PORTA

Een bijeenkomst van de Filosofische Kring Aurora circa 1979. Leopold Flam op de achtergrond, ik rechts op de foto. De paardenstaart van Agnes in het centrum. Leo Steculorum trekt zijn jas aan.

Zaterdagavond voor sluitingstijd stapte ik Passa Porta in de Dansaerstraat binnen om De straatwaarde van de ziel, een verzameling essays van Roel Bentz van den Berg, op te pikken. Met mogelijk wat levendigere ogen dan de voorbije maanden – de zon had haar werk gedaan – keek ik wat rond in de winkel. Altijd al een genoegen, nu des te meer. Bladerde wat in het ene gloednieuwe boek, las een stukje in het andere. Hoeveel er toch elke maand weer verschijnt. Enkele zinnen in een boek van Geoff Dyer en je kan al niet meer zonder. The Last Days of Roger Federer and other endings, in dit geval. Terwijl niets aan of over Roger Federer mij voorlopig interesseert. De Nederlandse vertaling van Cormac McCarthy’s The Passenger, een roman die ik in de Amerikaanse versie bijna uit heb, deed mij beseffen dat ik van sommige hoofdstukken nauwelijks iets begrepen heb. Honderden, mogelijk duizenden woorden zijn een mysterie gebleven, taal uit een labyrintische droom.

In het appartement dat we huurden in Valle Gran Rey las ik in Knack over de net uitgegeven dagboeken van Leopold Flam, Ik zal alles verdragen, ook mezelf. Ik wist al dat het boek op komst was en dat Kristien Hemmerechts en Guido van Wambeke deze selectie van vroege notities en brieven hadden gemaakt. Het is zo lang stil geweest rond de legendarische filosofieprof; zijn filosofisch werk kreeg nooit de aandacht die het verdiende. Ik kon haast niet geloven dat deze uitgave echt bestond. Zelfs al had ik er bij Max Borka instagramfoto’s van gezien. Max is een grote fan van Leopold Flam. Lang geleden in het Pannenhuis of een andere kroeg in Antwerpen zal hij me wel eens verteld hebben hoe hij dat geworden is, nu is het mij een raadsel. Het aantal levens dat Max heeft geleid maakt hem alleen maar raadselachtiger. Daar is niets mis mee. Maar goed, het vervloekte boekwerk, want vervloekt was het inmiddels al, bestond echt, ik had het in mijn hand. Op een willekeurige plaats sloeg ik het open. Zinnen in een taal die ik een halve eeuw geleden al zo archaïsch, zo storend had gevonden. Het zelfbeklag. Het gezeur over hoe slecht de meeste mensen zijn, over hun verraad, over hun kwade trouw. Ik had het allemaal al zo vaak gelezen. Agnes en ik hebben zelf heel wat dagboeken van Leopold Flam overgetypt, gelukkig waren dat er uit zijn latere periode. Die hebben als ik mij goed herinner meer betrekking op zijn filosofisch onderzoek dan op zijn privéleven, hoewel dat er beslist ook uitgebreid in aan bod komt.

Ik las dat Flam onder de indruk was geweest van de lectuur van het evangelie. Die onthulling zal Kristien Hemmerechts aangesproken hebben. Straks gaat ze nog een poging doen om van Flam een christelijk denker te maken. “Zijn verhouding met religie is veel ingewikkelder dan de meeste supporters van de grote atheïst Flam denken”, beweert ze met stelligheid in Knack. Ik las ook nog dat hij met tegenzin inspecteur in het onderwijs was geworden. Dat hij daarvoor zoveel slechte mensen had moeten ‘aanspreken’. Dat ze hem gedwongen hadden te bewijzen dat hij geen kommunist was. Kommunist schreef je in die tijd nog met een k. Dat ze hem achter zijn rug een vuile jood noemden, een gevaarlijk sujet. Ik legde het boek weer op de stapel. Ik zal deze dagboeken en brieven nooit lezen. Dat wil ik niet.

Leopold Flam en ik, na een lezing over Het Paradijs van Dante, circa 1978.


Ha, hier ligt het, hier ligt dat boek van Leopold Flam, hoorde ik een vrouw tegen haar partner zeggen. Ik dacht al, dat kan toch niet dat Passa Porta het niet in voorraad heeft. De dame leek in verrukking. Dacht ze oog in oog te staan met een heilig boek? Ik voelde een sterke aandrang om haar aan te spreken. Om haar mijn verhaal te vertellen. Ik heb bij Flam vier jaar filosofie gestudeerd, wilde ik zeggen, en daarna nog eens zeven jaar voor hem gewerkt. Ik was geen volgeling, maar ik was een trouwe leerling. Ik heb tien, twintig, boeken van hem gelezen. Sommige ervan grondig bestudeerd. Ze staan op mijn werkkamer te vergelen en stof te vergaren. Maar ik zweeg en liep traag naar de kassa. Heel even leek ik als verlamd. Welk boek had ik ook alweer besteld? Straatwaarde… van… de… ziel… Tegenstrijdige gevoelens maakten zich van me meester. Vooral boosheid kreeg de overhand. Ik heb veel geleerd van Leopold Flam, zou ik eraan toegevoegd hebben, maar hij heeft me tegelijk in het ongeluk gestort. Toen ik bij hem kwam wist ik niets. Ik had alleen maar wat films gezien. Barbarella, Easy Rider, Qui êtes vous, Polly Magoo, Midnight Cowboy. Op kermissen rondgehangen. Een toneelstuk geschreven. Hippies onderdak verschaft. Ik hield van Bob Dylan (die Flam altijd met Dylan Thomas verwarde, vermoedelijk was dat een soort van pesterij.) Ik hield van the Rolling Stones, the Velvet Underground en Neil Young. Mijn favoriete schrijvers waren Henry Miller, Remco Campert en Simon Vinkenoog. Ik las gretig Aloha en Rolling Stone (dat was nog een underground magazine). Flam heeft me ongeschikt gemaakt voor een leven onder de mensen, mevrouw. Het gewone volk, zoals dat heet. Mogelijk heeft hij mijn toekomst gedeeltelijk verwoest. Mogelijk zou er weinig van me overgebleven zijn mocht ik me na elf jaar niet van hem hebben bevrijd door met hem en met zijn Filosofische Kring Aurora te breken. Nochtans had ik me met hart en ziel ingezet voor het baanbrekende tijdschrift Aurora en voor de veelal poëtische activiteiten die we organiseerden, Paul, Agnes en ik. Toen ik de deur in de Lange Leemstraat achter me toetrok, in 1982, was het al te laat. Ik heb er nog eens bijna tien jaar voor nodig gehad om mijn eigen pad terug te vinden, het pad dat ik als achttienjarige al was ingeslagen. Flam had mij weliswaar meermaals op het hart gedrukt dat ik een goudsmid was, een alchimist die de banale werkelijkheid in als goud stralende woorden kon vatten. Illuminaties waren mijn gedichten, als ik mijn leermeester mocht geloven. Dat ik de wereld met veel aandacht bekeek en alles in mij opnam en het dan met zorg verwerkte in mijn geschriften. Mogelijk meende hij dat. Mogelijk was het vleierij. Een methode om mij van hem afhankelijk te maken. Een volgeling.  Wat ik in werkelijkheid deed was geen goud smeden maar zijn kijk op de wereld en de veelal slechte mensen overnemen en me zijn taal, die me zo vaak zo ergerde, toe-eigenen. Niet alleen zijn dialectiek en kennis maar ook zijn paranoia.

Vaak denk ik dat Flam mij van de vele mogelijkheden die ik als achttienjarige scholier had de meeste heeft afgenomen. Ik wil de man daar nu op dit late uur niet voor beschuldigen. Ik had maar sterker moeten zijn. Ik had mij nog veel meer dan ik gedaan heb tegen zijn tirannieke neigingen moeten verzetten. Flam was mijn kwelgeest, mijn duivel, mijn onmiskenbare demon. Ik herinner me nog helder een nachtmerrie die ik had toen ik nog bij hem studeerde. Ik ging door het leven met een kleine duivel achter mij aan. Hij had vleugeltjes maar kon niet vliegen. Een boosaardig ventje dat zich met zijn klauwtjes aan mijn rug had vastgehecht. Onmogelijk hem van mij af te schudden.
Toen wist ik het niet, nu wel: het duiveltje was Flam. Deze uitspraak mag antisemitisch lijken maar is dat helemaal niet. Ik heb de duivel nooit met het jodendom geassocieerd, steeds met de katholieke kerk en de hel. Voor joden had ik niets dan ontzag en dat is nog altijd zo, al keur ik het kolonialisme en geweld van de zionisten af. Bovendien heb ik de filosoof Leopold Flam altijd en overal tegen vriend en vijand verdedigd.

Na mijn vertrek bij Aurora heb ik geprobeerd Flam en alles wat met hem verband houdt, op enkele filosofische lessen na, te vergeten. Ik moest terugkeren naar het kruispunt waar ik hem ontmoet had en de andere richting inslaan. Die kant uit lopen viel me zwaar maar ik stapte nu door zonder duivel op mijn rug. Eer ik eindelijk goud kon smeden moest ik veel beproevingen doorstaan. Eigenlijk was het leven aan die andere kant te donker voor goud, zelfs voor zilver. Als ik al wat kon huilen als Howlin’ Wolf of Antonin Artaud was ik al best tevreden. Als ik als een ratelslang van de tegencultuur kon klinken, als de blikken trommel van Oskar Matzerath, maar dan met gaten in. Gaten voor het maanlicht, dromen, herinneringen aan de dienst der scheepvaart. Dat en veel meer wilde ik over Leopold Flam aan de vrouw bij Passa Porta vertellen.

Agnes met mijn jasje aan, ik met roze pullover en Leopold Flam, circa 1978.
Leopold Flam, Jos Dorissen (Giuseppe) en ik, circa 1980. Regenjassen uit de Wolmolen.

NASCHRIFT

Misschien moet ik mijn irrationele weerzin overwinnen en het dagboek alsnog lezen. Leopold Flam heeft, zoals ik hierboven al schreef, mijn leven grondig veranderd. Ik heb enorm veel van hem geleerd. Niet alleen op het terrein van filosofie maar ook op dat van literatuur, esthetica en muziek. Hij heeft me geleerd hoe systematisch en methodisch te lezen. Wat is een tekst en een subtekst. Dubbelzinnigheid en ambiguïteit. Hij heeft me aangespoord om niet alleen filosofische scripties te schrijven maar ook verhalen, dromen en sprookjes.
Maar zijn ‘levenslessen’ hebben mijn leven erg bemoeilijkt. In zekere zin heeft hij me ongeschikt gemaakt voor een ‘normaal leven’ in de mensenmaatschappij. In Flams ogen was iemand die een carrière nastreefde een arrivist. Je moest niet studeren voor een diploma maar werken aan jezelf, je moest jezelf verwezenlijken. Voor een jonge, enigszins naïeve jongeman klonk dat als hypnotiserende muziek in de oren. Ik heb Leopold Flam, na mijn studie filosofie bij hem, nog jaren gevolgd, voor hem gewerkt, zijn dagboeken overgetypt, redactie van het tijdschrift Aurora gedaan, literaire manifestaties mee georganiseerd, enz. Ik bewonderde de man. Tot de maat vol was. Flam wilde ook niet dat de filosofische kring Aurora zich ging wijden aan kunst en fotografie. Poëzie en literatuur, dat kon; met kunst, en zeker met nieuwe stromingen daarin (zoals conceptuele kunst) had hij het moeilijk. Dat moest onvermijdelijk tot een breuk leiden. Wat ook gebeurd is.

Daarbij komt nog dat ik betwijfel of het een goed idee was om deze oude dagboeknotities uit te geven en niet die van een latere periode, die waarin hij privé-mijmeringen afwisselt met filosofisch onderzoek.

20 maart 2023

DE OUDE DUIVEL GENAAMD TIJD

[NACHTEN AAN DE KANT 16]

“Haal de evenwichtige en bruikbare zinnen of paragrafen eruit en gooi de rest weg, zei Giuseppe. Nee, wie weet dat ik er later nog iets mee kan doen, zei ik. Later, later, er is alleen maar nu, zei hij, en met die woorden muisde hij er tussenuit. Er tussenuit muizen, dacht ik, dat moet ik onthouden.”

goddog2

In onze levens en in de wereld hangt alles met alles samen. In mijn terugblik op de muziek waar ik in de jaren zestig en zeventig van hield – en in veel gevallen nu nog steeds – ben ik in het jaar 1978 en in mijn stad aan de Schelde aangekomen. Op slag zit ik weer in mijn werkkamer in ons Dolfijnhuis, hoor in de grote betegelde kamer op de gelijkvloerse verdieping opnieuw Some Girls en Darkness on the Edge of Town weerklinken en zie de vrienden van toen voor me, net zoals ikzelf ruim veertig jaar jonger dan vandaag, en neem me voor om op café te gaan, bij voorkeur naar het Pannenhuis op het Conscienceplein, bij Greta en Toulouse.

De opening van de expo van werken van Leo Steculorum is net achter de rug. Na afloop zijn Senga en ik nog met Leo en Wout Vercammen kip en frieten gaan eten in het Kiekenkot. Sinds 2 december 2019 zijn er in deze kroniek een tweetal dagen voorbijgegaan. Maar wat gaat het leven in de objectieve werkelijkheid onverbiddelijk zijn gang: acht maanden lang is in de rivieren het water naar de zee gestroomd en sinds Nieuwjaar zijn er 630.000 mensen gestorven aan een nog altijd mysterieus virus.

Daar gaat de deurbel. Wie kan dat zijn, ik verwacht niemand, en zit net goed in de flow van mijn tekst. Ik kijk even door het raam en zie dat het Guy Bleus is: dan is het goed. Ik heb hem sinds vorige zomer niet meer gezien, of vergis ik mij nu? Ik leg een plaat op van Mink DeVille, Cabretta, en we praten een poos over wat er de voorbije maanden in onze levens is gebeurd. Opnieuw valt op hoe onze manieren van denken gelijk blijven lopen. Al gauw krijgen we zin om nog een keer de stad in te trekken. Voor we ons naar het Pannenhuis begeven gaan we een hamburger eten in de Quick, een van onze favoriete restaurants. Terwijl we staan te bestellen vraagt Guy aan het meisje dat ons bedient of hij de zaakvoerder van dit filiaal kan spreken. Hij moet even wachten tot zo’n gladde jongen hem te woord wil staan. Ik ben geïnteresseerd in een job bij jullie, zegt Guy, ik wil dolgraag een Quick Boy worden. Hij krijgt meteen alle informatie en een sollicitatieformulier mee.

Hoewel het nog niet donker is als we het Pannenhuis binnenstappen, ziet Ria er toch behoorlijk dronken uit, al is ze niet bezopen. Heb ik Ria ooit wel eens zat gezien? Met haar valt altijd te praten, ook nu weer. Zoals steeds moet er eerst wat ijs gebroken worden, wat over de werkloosheid gesakkerd, over de crisis waar maar geen eind aan komt. Voor we het weten hebben we het over Geeraard de Duivel en Jacoba Van Zottegem. Uiteindelijk zijn we niet ontevreden met onze status van misfits. Stel je voor dat we flikken zouden zijn, of ambtenaren van de RVA, of nakomelingen van die vervloekte Geeraard.

1 aguirrewrathofgod

Luc Van Tendeloo komt aan onze tafel zitten. Hij leeft van de Openbare Onderstand, daar bak je ook geen zoete broodjes van. Dat belet hem niet om vaak naar de bioscoop te gaan. Hij heeft nog maar pas Aguirre, der Zorn Gottes gezien. IJskoud in de King Kong, maar wat een film, en wat een regisseur, die Werner Herzog, roept hij uit, zijn lippen vol bierschuim. Prachtig, zeg ik, die stroom dat is toch een manifestatie van het heilige. Ja, en je beseft ook dat logica zo weinig betekent, zeker in de wildernis en in het licht van de eeuwigheid, zegt Luc. Mensen die geobsedeerd zijn door zuiverheid, moeten we wantrouwen, zeg ik. Dat zeker, zegt Luc. Echt angstaanjagend, haast satanisch, die Klaus Kinski, voegt hij eraan toe. Onlangs zei iemand me nog dat ik op hem lijk, zeg ik. Jij lijkt helemaal niet op Kinski, zegt Ria.
Ik vertel over ons laatste bezoek aan Guillaume en Renée. Jabberwocky was op tv, die film van Terry Gilliam met Michael Palin. Hij is een kuiper die allerlei dolle avonturen beleeft. Zo moet hij een strijd op leven en dood voeren met het monster Jabberwocky. Alleen als Michael Palin Jabberwocky kan doden krijgt hij de hand van Griselda Fishfinger, de prinses. Wel grappig en goed gemaakt maar ik heb me de hele avond moeten inspannen om de zweetvoeten van Renée niet te ruiken. Hoewel die geur goed bij de film past. Bij Griselda Fishfinger, vraagt Ria. Eerder bij Koning Bruno the Questionable, zegt ik.

Guy zit aan de toog, met Greta te praten. Toulouse legt nog een keer the Shangri-Las op de platendraaier. Guy zal daar om hebben gevraagd. I’m all packed up and I’m on my way and I’m gonna fall in love / But at the moment it doesn’t look good / At the moment it will never happen again. Als we die avond naar huis terugkeren, vertelt Guy me dat hij het met Greta over een nieuwe tentoonstelling heeft gehad, hij wil een performance met geuren doen, wanneer weet hij nog niet. Smell art, voegt hij eraan toe. Soms kan een mens niet duidelijk genoeg zijn.

jabberwocky2

Ik heb voor het eerst gebruik gemaakt van de metro, zegt Ria. Metro? Twee stations, Opera en Groenplaats, waar zelfs de drie mannen en de paardenkop wegblijven. De paardenkop zal in een kroeg op de Paardenmarkt zitten. En waarom komen er in dat Vlaams spreekwoord geen vrouwen voor? Allemaal vermoord door Geerard de Duivel misschien. Of door zijn donkere zoon.
Heb je Giuseppe onlangs nog gezien, vraagt Luc. Jazeker, zeg ik, eergisteren nog. Om vijf uur ’s morgens werd er wel twintig keer aan onze deur gebeld. Ik wilde of durfde niet gaan kijken om te zien wie het was. Giuseppe natuurlijk, wie anders. ’s Middags stond hij opnieuw voor de deur. Had zeker Duvels zitten drinken in de Cereus. Hij had een cadeautje voor me: een prachtige Duitstalige filmencyclopedie. Ik was er opgetogen mee, ook al stond er een stempel in van de bibliotheek waar Giuseppe sinds kort aan het werk is. Dat boek wil ik wel eens een keer zien, zegt Luc. Je mag het eens uitlenen, zeg ik, maar je moet dan wel je kruiwagen meebrengen.

Guy is nu weer bij ons komen zitten. Omdat ik het ook allemaal niet meer zo goed weet vertel ik mijn vrienden dan maar een droom die ik afgelopen nacht had. Hoewel ik weet dat alleen psychoanalytici naar dromen luisteren, als ze al niet in slaap vallen, want dat zie je natuurlijk niet.
In een concertzaal zit ik naast een aardig meisje. Maar terstond staan er twee agenten van de Geheime Politie achter me. Ze bevelen me om op te staan en grijpen me stevig bij de armen. Wat gebeurt er, vraag ik. U moet bij mijnheer Pauwels komen, zegt die met de snor. Gina komt huilend de betonnen trap afgerend, haar ogen helemaal rood. Dit betekent het einde voor jou, Martin, zegt ze. De agenten dwingen me diezelfde betonnen trap op te gaan, hoger en hoger, tot waar het erg donker wordt. Ze leiden me naar een duistere ruimte met in het midden een grote kooi. De Agent zonder snor opent de getraliede deur van de kooi, de andere duwt me naar binnen. Ik val neer op de koude cementen vloer. De deur gaat op slot. Er staan nu zeker wel een vijftal mannen rond de kooi en allemaal lachen ze me uit. Zie die dwaas daar liggen! Ik lig met mijn hoofd boven een zwart gat dat heel diep lijkt en waar een kille, onaangename geur uit opstijgt. Dan kijk ik omhoog en zie een opening in de wand voor me. Door die opening kan ik de concertzaal zien en het bevallige meisje dat naast me zat en het podium en wat er zich op dat podium afspeelt: een wel erg kort optreden van Ravi Shankar, niet langer dan vijf minuten, gevolgd door een onbenullige gitarist die van geen ophouden weet. De snobs in de zaal vinden het allemaal schitterend, maar ik schuimbek van woede om dit bedrog. Het mooie meisje probeert me te kalmeren, maar dat lukt niet. De organistoren vinden mijn gedrag beneden alle peil. Twee agenten grijpen me bij de armen en leiden me weg. De deur van de concertzaal gaat open. Heel even vang ik nog een glimp op van de helse trap omhoog.

00-ANTWERPEN 1968-2b

DUIVEL VAN DE ONRUST

IMG_0133

Je had genoeg van de stad. Ze had je afgemat: het rumoer, de kitsch, de uitlaatgassen, de shoppers, de junkies en dronkaards en het nachtelijk geweld. Het gebrek aan manieren, aan savoir-vivre. Je dacht aan Will Oldhams woorden, “I could fuck a mountain”. Zo kwam het dat je naar de bergen ging, één week, twee weken… Daar vergat je de tijd, de dagen. Je was in goed gezelschap. Friedrich Nietzsche, Thomas Mann, Werner Herzog, Percy Shelley. Maar die mannen hadden nog een air van stedelijkheid. Je ging naar de hillbillies. Naar Dolly Parton met haar bergluchtstem. Naar Bill Monroe, en de vele bluegrassbroers, de McReynolds, de Stanleys, de Delmores… Je zag er muzikanten hun instrumenten inpluggen en hoorde ze je oren verdoven, maar onder die laag elektriciteit hoorde je nog steeds de ziel van de hillbilly. En zo, met een reiskoffer vol bergliederen, keerde je terug naar de stad, waar je altijd naar was blijven verlangen. Omdat de stad nooit inslaapt en het er nooit volstrekt donker is. Maar je wist dat je er op een dag weer van zou gaan walgen, dat je weer naar de heuvellanden zou afreizen. Naar Kentucky of, dichterbij, naar Tirol, Umbrië, de Twelve Bens in Ierland. En zo zou het blijven duren, met die duivel van de onrust in je ziel.

 

Afbeelding: Martin Pulaski