DE KLEINE SANDRA

2016-08-18-poix 062

Op een zomerdag in 1979 in een grote, schilderachtige tuin die gedeeltelijk uitgeeft op de Harmonielaan in een buitenwijk van de stad A. gebeurde het volgende. In het warme gras ligt naast een appelboom een man op zijn buik met het geweer in de aanslag. Wie een blik op hem werpt ziet meteen dat hij ernstig gewond is. Lang heeft hij niet meer te leven. Op ongeveer twee meter van hem verwijderd staat een andere figuur, op wie de liggende man zijn wapen probeert te richten. Stil staat hij daar, alsof hij verlamd is. Mogelijk denkt hij dat het geen zin meer heeft om zich nu nog uit de voeten te maken; de man in het gras zal hem hoe dan ook neerschieten.

Nu maakt de liggende man, nog steeds op zijn buik, zeer traag een draai van 180 graden. Waarom doet hij dat, terwijl het overduidelijk een pijnlijke beweging is? Toch lijdt het geen twijfel dat zijn laatste kogel de staande man, die zelfs van deze kans geen gebruik maakt om zich te verwijderen, dodelijk zal treffen. Wat verderop, enigszins aan het zicht onttrokken door enkele bloeiende rozenstruiken en de schaduw van de appelboom, speelt een klein meisje met lange blonde lokken met een springtouw. Een schot weerklinkt. Lijsters, eksters, kauwen en koolmeesjes vliegen weg uit de appelboom. Het meisje valt neer op het gras. Bloed stroomt uit een wond in haar borst. Ze is dood.

De vader van het meisje komt op haar toegesneld. “Bloemen!” roept hij, met een stem die verstikt in zijn verdriet. “Bloemen!”. Onmiddellijk daarop komt er een vrouw uit een zijdeur van de aanpalende villa en loopt op de vader toe met een vaas vol delicate witte rozen in de handen. Een zusje van het gestorven meisje komt met een klein tuiltje vergeet-mij-nietjes en viooltjes aangelopen. Nog andere mensen komen de tuin in met lelies, asters, pioenen, chrysanten, anjers, tulpen, zelfs gladiolen en allerlei bloemen waarvoor in onze taal geen naam bestaat. Alle aanwezigen gaan in een kring om het dode meisje staan. Ook de man die dreigde neergeschoten te worden voegt zich bij de rouwenden. Hij heeft geen bloemen maar het geweer van de liggende man, die inmiddels zelf ook gestorven is, in zijn handen.

De omstaanders gaan de man zonder bloemen van de moord op het kleine meisje beschuldigen.

Op kalme toon vraagt de vader van het meisje of hij, de man die stil was blijven staan, de fatale kogel heeft afgevuurd. “Nee”, antwoordt de man met het geweer, “de liggende man heeft het gedaan.” Een van de aanwezige vrouwen, die blijkbaar alles gezien heeft, bevestigt deze uitspraak. Maar zelfs zonder dit getuigenis  zou niemand het aangedurfd hebben de staande man te beschuldigen. Daarvoor klonk zijn nee te ondubbelzinnig en te oprecht, en was de blik in zijn ogen te helder en geheel vrij van vrees.

1979/2020
Foto: Martin Pulaski, Poix Saint-Hubert, 2016

JUST LIKE DAVID BOWIE

Dat mijn treurnis over de dood van David Bowie blijft voortduren verontrust me. Is het ‘normaal’ dat je rouwt om iemand die je niet hebt gekend? Gaat het om narcisme? Om identificatie en bijgevolg om verdriet over de eigen dood (of op z’n minst de eigen sterfelijkheid)? Vragen die ik niet kan en eigenlijk ook niet wens te beantwoorden. Al dat gepsychologiseer vermoeit me alleen maar, terwijl ik meer dan ooit energie nodig heb. Hoe kom ik anders door deze donkere dagen?

Dat er in de vroege jaren zeventig sprake was van een sterke identificatie met David Bowie, of met de voorstelling die ik me van hem maakte, vermoedde ik al langer. Gisteren vond ik er een bewijs voor. Ik schreef destijds (1973-1974) liedjes. Niet echt afgewerkte songs, meer schetsen; niet veel meer dan surrealistische teksten en enkele akkoorden. Bij sommige liedjes had ik een melodie, herinner ik me, een melodie die ik niet meer kan achterhalen. Tijdens een geïnspireerde nacht in de Dolfijnstraat – omstreeks 1977 – heb ik een deel van de songs opgenomen met zo’n ouderwetse bandopnemer. Die ik had ik geleend van mijn vriend en buur Leo S. Waar de tapes naartoe zijn weet ik niet, waarschijnlijk verloren gegaan toen ik van Antwerpen naar Brussel verhuisde. Gisteren stelde ik tot mijn verbazing vast dat ik een van de liedjes(teksten) ‘Just Like David Bowie’ als titel gaf. Ik ben niet bepaald trots op mijn schepping en weet ook niet waarom ik ze heb overgetypt. Is het een onderdeel van mijn rouwproces? Ik heb er enkele woorden aan veranderd: flagrante fouten en een paar idiotieën.

ziggystardust.jpg

“JUST LIKE DAVID BOWIE

Invitation for an obligation
a small sensation
revolutionary brothers I gave up
a notorious bunch
throwing bombs before the embassy
of Pigman’s Land (where is it really?)
Gordon Liddy an enemy he screams
my black brother balls his fists
it’s a talked about party
it really is but you could die
doctor d will lose his dream
all the redheaded suckers will
get his shoes
I will love but there’s only holes
seasons of saturation
(she’s searching for a game
a pious teacher reads his poems
but Mary she’s like Faust)
blind body of him goes up in smoke
they torture it with wine
& someone sings a raging song
another one weeps with lotsa noise
came down from Jerusalem
flashy & dressed up in white
(Jackie Wilson’s tryin’ to take off his
clothes but he shouts and screams
and jumps in a yellow cab
crawls through the window
– roses rain down
but they all take him for the wrong man)

the building rose higher
our feet were on fire
– I rapped about andré gide
but I got so stoned out of my mind
that only too late I realized I was talkin’
to a Sicilian nun & I started to puke)
the music was fast
& the groovies thought it was rock and roll
but the poet’s muse wouldn’t come
because the chimney was filled with junk
and I cry now for their souls all did die
my sword was thin
but my last word was truth

1973-1974”

justlikedavidbowie 001 (2).jpg

OPGEJAAGD WILD

richardgerstl-self_portrait_laughing

I think that maybe I’m dreaming… Opgejaagd wild, wild opgejaagd door lust en onlust. Ontevreden met mijn berusting, met mijn uitputting, met mijn duistere en glasheldere verlangens. Zo reis ik  van de ene streek naar de andere, van de ene stad naar de andere, van het ene kasteel naar het andere. Op zoek naar je-ne- sais-quoi. Amuseer ik me ook, geniet ik van wat ik ruik, voel, zie, hoor, neem ik de scherven wereld in mij op, om er later op mijn manier van te getuigen? Ik weet het niet. Soms denk ik, jazeker, soms denk ik, zeker niet. Je weet dat ik een twijfelaar ben. Je weet dat ik weet dat ik weinig weet en van nog minder zeker ben. Je weet dat ik tevens weet dat het ‘beter’ is weinig te weten dan te denken dat je veel of zelfs alles weet. Je weet dat ik vaak niet eens weet wat ik doe. Opeens, bijvoorbeeld, ontwaak ik in een stilstaande trein in een uithoek van België. Verdoem mijn ziel, wat doe ik hier. Snel de trein terug op. De kaartjestknipper trekt niet eens zijn schouders op als hij mijn treinkaart knipt. Ik weet dat ik dat woord niet mag gebruiken, kaartjesknipper, maar dat is wat hij doet. Of hij zet er een stempel op. Een verdwaalde reiziger, zal hij denken. Of hij denkt helemaal niets, het zijn z’n zaken niet. Door mijn onverantwoord gedrag verwijder ik mijn vrienden van me. Niet dat ik me van mijn vrienden verwijder. Het is omdat ik zo graag bij ze blijf dat ik treinen mis, of te veel drink en me daarna van richting vergis, een verkeerde beslissing neem. Straks blijft er niemand over. Zulke dingen doe je niet ‘op mijn leeftijd’. Alsof mathematische leeftijd bestaat. Net zoals mijn schoonbroer, een psychiater, word ik opnieuw zestien, maar op hevigere, bewustere wijze dan toen. De opstandigheid is niet langer op een gevoel van onrechtvaardigheid gebaseerd, maar op jarenlange waarneming van een absurde realiteit.  De afkeer van een valse rechtvaardigheid, van een valse naastenliefde, van een valse liefde, van een vals geluk en van dwaze doelen, waar velen zelfs willen voor sterven, of op zijn minst hun lustgevoelens willen voor onderdrukken. Op een jarenlang ondergedompeld zijn in de realiteit is onze opstandigheid gebaseerd. Maar wacht, tegelijk is de jeugdige onnozelheid gebleven – onduidelijkheid, verwarring, een aan psychose grenzende negativiteit (zoals die van Bob Dylan in ‘Just Like Tom Thumb’s Blues’ – waar echter poëzie hem uit de maalstroom van het verderf redt).

Het zijn op hol geslagen driften en de aantrekkingskracht van het weinig bekende en gekende. Ik wil geen gevaarlijk leven leiden, dat is belachelijk, maar ik wil evenmin berusten in gerieflijkheid, het behangpapier van degenen die naar de dood verlangen. Verlang ik zelf dan niet naar de dood? Ja, natuurlijk – zoals iedereen, omdat het onze bestemming is. Het is een heel stille stem, die echter niet ophoudt ons te roepen; zij kent al onze namen. Het is stompzinnig om niet te verlangen naar wat onverschillig op je wacht. Maar verlang ik daarom naar jouw dood? Zeker niet. Ik wil niet dat je onheil onverkomt, ik wil je niet afnemen wat je hebt. Wat zou ik er mee doen? Ik heb weinig nodig, ook al omring ik mij met veel kleinigheden. Ik trek een muur rond me op, bestaande uit scherven werkelijkheid, of echo’s, afgietsels ervan. Die muur moet me wellicht verhinderen om te vertrekken. Maar ik wil voortdurend vertrekken. Het is waar dat als ik in Venetië of Madrid ben, dat ik dan weer naar huis verlang, zoals de matrozen van de Sloop John B. Maar eenmaal thuis wil ik meteen weer vertrekken. Naar een andere streek, naar een andere stad, naar een ander kasteel. Waarschijnlijk is het doordat ik zo hartstochtelijk bij je wil blijven dat ik almaar weg wil, naar waar de wind me voert, of duidelijker gezegd, het openbaar vervoer, de trein, de boot, het vliegtuig.

Als ik gelovig zou zijn, zou ik meezingen met Take My Hand Precious Lord, maar ik ben niet gelovig. Ik geloof alleen maar in de liefde, en de liefde maakt me ziek en wanhopig. Ik geloof alleen maar in de lust, maar de lust voert me naar de dood. Ik geloof alleen maar in de vriendschap, maar de vriendschap vertroebelt mijn zicht, doet me mijn gezicht verliezen. Zo voel ik me dan schuldig en denk ik dat ik door iedereen in de steek word gelaten. Zo denk ik aan vertrekken – en zo zal het blijven tot het einde, amen. Of?

Ø

Afbeelding 1: Richard Gerstl, Zelfportret lachend, 1908.

SCHERVEN


oorlog2

Je leven bestaat uit een bepaalde hoeveelheid scherven. Elke dag komen er wat bij, scherven; na een zekere tijd probeer je ze niet eens meer aan elkaar te lijmen. Omdat de scherven meer betekenen dan het geheel dat ze eventueel zouden kunnen vormen. Het is niet alleen je leven. De hele wereld is verbrokkeld, verbrijzeld, in stukjes uiteengevallen. Is het onlangs gebeurd, of is het altijd zo geweest? Dat weet je niet. De evolutieleer zegt dat er een bepaald systeem in ons systeem zit, dat we niet echt scherven zijn, maar schakels, onderdelen van een groter geheel dat voortdurend in beweging is, en waarvan elk onderdeel in zekere zin ‘strijd’ levert met alle andere onderdelen. Dat was een gedachte die Heraclitus een paar duizend jaar geleden al kende: de oorlog als oorsprong. De oorlog als strijd bekeken, niet als berekende en berekenende strategie.

Maar met scherven is het anders gesteld. Er kan een oorlog hebben gewoed, en dan heb je ongetwijfeld veel kleine stukjes, het resultaat van schermutselingen, van geweld, van onduidelijke woede en vernietingsverlangen. Wat in zulk geval overblijft zijn dode dieren, mensen, vernielde woningen en velden die voor vele jaren onvruchtbaar zijn. De liefde brengt de vijanden weer bijeen, schept nieuw leven, herstelt sommige wonden. Maar de liefde lijmt de scherven niet aan elkaar. Scherven zijn er voor altijd. Je leest bijvoorbeeld een boek van Joseph Roth, ‘De Radetzkymars’ of ‘De biecht van een moordenaar’. En wat je leest zijn scherven van een verleden, van een opvoeding, van een voorbijgestreefde cultuur, een cultuur die verbrijzeld is door de menselijke tijd, de mode, de nieuwe gewoontes en vooral de verlangens die hetzelfde zijn als altijd maar een nieuwe gedaante hebben aangenomen. Je kent de metamorfosen, die van de oude Grieken, die van Kafka, die van de hedendaagse kunst. ‘Last Tango In Paris’ is een geschiedenis van metamorfosen, de werken van Gerhard Richter, van Bob Dylan, van Cat Power. Cat Powers ‘I Can’t Get No Satisfaction’ is een perfecte metamorfose. Het is een scherf van de zeer bekende song van the Rolling Stones. Op dezelfde manier vinden sommige dichters scherfwoorden bij Hölderlin, Celan, Heidegger, Sofokles, Rimbaud en andere voorlopers. Scherven waarmee je je aders kunt opensnijden en bloeden, gewoon op een grasveld, of als een Romein in een bad, zodat het geen pijn doet. Is er iets mooiers dan een plas bloedrood bloed op een grasveld?

De scherven zijn vooral levensscherven, die ons aanzetten om naar elkaar toe te gaan, en indien ze niet te lijmen vallen, wat kennelijk niet mogelijk is, toch te zien of we niet een beetje in elkaar passen. Dat we scherven zijn maakt dat we elkaar gaan verkennen en erkennen. Dat we inzien, we zijn anders, maar ergens is er een mogelijkheid om in elkaar te passen, alleen zijn we zo erg door elkaar geschud, dat het moeilijk is geworden om te zien waar de breuklijnen zijn, en waar de natuurlijke grenzen (en natuurlijke grenzen zijn geen grenzen). Overigens heb ik sinds mijn zestiende jaar nooit in grenzen geloofd, wellicht eerder al, maar daarvan ben ik niet zeker van – ik ging ervan uit dat de wereld een geheel was, en later dacht ik zelfs dat er een gefundeerde orde was voor het hele universum, maar dat zal een te utopisch verlangen zijn geweest. Voorlopig hoor ik geen gefluister uit de kosmos.

Als we dood zijn, zeggen de mensen, groeit er gras op onze buik. En in dat opzicht geloof ik de mensen. Het is een mooie ecologische uitspraak, ervan uitgaande dat je lichaam niet geheel vergiftigd is door chemische stoffen. Op elke buik groeit wat gras, maar net zo goed zullen familieleden wat scherven komen brengen, of ze nu gelovig zijn in dit of dat of in helemaal niets. Op je graf komt altijd een scherf, of meerdere scherven. Dat is toch mooi?

Neem nu een film, de allermooiste die je kent, ‘La Notte’, of ‘Lost In Translation’ of ‘La maman et la putain’, of ‘Paths Of Glory’ – het zijn stuk voor stuk combinaties van scherven. Ik heb het – tussen haakjes – altijd vreemd gevonden dat meestal vrouwen de films in stukjes knippen en weer aan elkaar plakken (met de rotzooi eruit), de vrouwen die bewezen hebben dat zij het sterkste zijn, in de ‘menselijke’ struggle for life – in dit avontuur waarvan wij de afloop niet kennen. De vrouwen bouwen de wereld op die wij nu nog niet kennen. Misschien komen zij van een ander sterrenstelsel, of behoren zij ertoe, krijgen zij van daaruit hun opdracht, om ons te redden, om echte mensen van ons te maken – want mannen kunnen dat niet. Mannen kunnen veel, maar wat ze niet kunnen is de wereld redden en de mensen laten overleven. Zij hebben er geen idee van wat de natuur is, en hoe het met de maan en sterren zit. Zij kunnen geen films knippen, tenzij het films zouden zijn die pijn doen aan de ogen. Vrouwen kunnen dat. Vrouwen hebben een idee van het scherfzijn van hun mannen, van hun kinderen en van zichzelf.

Mensen zijn gek op scherven, scherven geschiedenis, scherven van borden tijdens een huwelijksritueel, scherven van een kapotgeslagen 78-toerenplaat, scherven van het glas in de voorruit van een snelle wagen. Mensen erven zulke verlangens, transformeren ze, maken er iets nieuws mee, in sommige gevallen verwerven ze dank zij scherven weelde of aanzien, maar allen sterven ze. Dat is het uiteindelijke scherfzijn: de dood, die niemand kent en elkeen met elkaar deelt, zonder het te weten. Een scherf, een splinter in je ziel. En dan sterf je, en dan vallen al je scherven in scherven uiteen.

Ω

Foto: Martin Pulaski, Sporen

TRIOMF VAN HET LEVEN II

kubin_vater_und_sohn

Een tweede fragment uit ‘Triomf van het leven’ (1975).

Opnieuw moet, zoveel jaar na Rainer Maria Rilke, de vraag worden gesteld of er nog echt aandacht wordt geschonken aan het sterven. Wie opent zijn zintuigen voor de belevenis van het sterven? Is dat wel mogelijk in een tijdperk waarin alles massaal gebeurt en waar alles naar een massale vernietiging lijkt te streven?
En wie is werkelijk bezorgd? Wie gaat gebukt onder het moeten, bijvoorbeeld het moeten overleven? Wie ligt ’s nachts wakker, het gehoor uiterst scherp, onrustig en ongerust, nieuwsgierig, vol verwachting, en luistert? Luistert naar wat? Naar een signaal, iets wat erop zou kunnen wijzen dat de dood een spraak bezit, een stem. Heeft iemand hem ooit horen fluisteren of zingen tijdens een donkere, windstille nacht?
Het sterven kunnen beleven als een zeer lange reis door licht en duisternis. Deze draad vatten, hem volgen, een uitweg vinden uit de doolhof ‘leven’: ben je daartoe in staat dan ben je wellicht niet bevreesd voor de uitgang die de dood toch is.
Daartoe moet je over de grens durven gaan, moet je je grens verleggen. Een grens die niet de jouwe is, maar die je je hebt laten opleggen. Dit verleggen is geen werk dat je zonder veel inspanning kan verrichten. Er is tijd voor nodig, waakzaamheid, moed en ware liefde.
Je grens – van conventies, regels en menselijke ‘wetten’ – verleggen, uittreden uit de vertrouwde omgeving, uit de sfeer van de gewoonte.
Met Alfred Kubin naar de andere zijde gaan en daar, in het vreemde, vertrouwd raken met de eigen chaos en met de kille vruchtbaarheid van de dood. Daar wacht de wederopstanding, het nieuwe leven. Dit is een wijze van spreken.

Afbeelding: Alfred Kubin, Vader en zoon.

VLEES

Waarom willen wij ons lichaam liefst vergeten? Eraan verzaken in extase, roes, hallucinatie, droom of transcendentie? Zijn wij dan zulke goede katholieken? Ik dacht van niet? Er was wel die opvoeding, die diepe en langdurige onderdompeling in wijwater. De liturgie en de schoonheid van de rituelen. Maar toen ik dertien was zei ik ‘goodbye to all that’.

Waarom kunnen wij dan niet ten volle genieten van alles wat het lichaam ons geeft? Werkelijk zintuiglijk genieten, zonder de afstand die het denken schept? Waarom, ook, hebben wij het zo vaak in negatieve bewoordingen over ons lichaam. Het lichaam dat zich aan ons opdringt, met zijn symptomen, kwalen, honger, dorst, begeertes. Hoezo aan ‘ons’? Zijn wij dan niet ons lichaam? Wie of wat is ‘ons’? Wie zijn wij, waar zijn wij? Waar denken wij? Wie denkt ons? Allemaal vragen. Zoals wij er zo vaak stellen. Soms schijnen wij ‘wij’ te zijn, soms ‘jij’, soms zijn wij zelfs ‘ik’. Altijd zijn wij vreemden voor onszelf en nooit weten wij wat wij doen. Altijd is onze toon wat plechtig, door het hemelse en helse aangetast. Hier wordt weinig gelachen. Een requiem staat ons nader dan een schaterlach. Waarom? Omdat het lachen zo lijfelijk is en een doodslied het lijf te boven gaat, vooral in de echo’s die van overal worden weerkaatst? Het lachen zo vlezig? Zijn wij dan toch alleen maar dit lichaam dat zich onverzettelijk tegen zichzelf keert? Het schijnt ontevreden te zijn met zijn eigen wetten en voorwaarden, het betwist al zijn gegevens, normen en zekerheden. Het sluit zoveel mogelijkheden om gelukkig te zijn uit. Waarom?

In het levende organisme zit een dood lichaam verscholen. Het is een verschrikkelijke macht die zich langzaam – en in sommige gevallen snel – van het leven meester maakt. Misschien is daarom alleen de naam en alles wat met die naam samenzweert van betekenis in de wereld. Het woord is vlees geworden, zo staat geschreven. Het laatste woord (hierover) is nog niet gesproken.

VREDE ONDER DE DODEN / LONG JOHN BALDRY

vampyr2

De tragische gebeurtenissen van de voorbije weken en dagen – al het bloed dat door de straten van onze steden stroomt, al de verdwaasde jongens die zichzelf opblazen, al de jongeren en ouderen die uiteen worden gereten, en al spoedig vergeten zullen zijn – dreigen een gevoelloze toeschouwer van je te maken. Je blik wordt troebel, net zoals de foto’s die je maakt van je geliefde en van je vrienden. Je keert je rug naar de toekomst en laat je persoonlijke geschiedenis ophouden ergens in de jaren ’90. Je maakt jezelf wijs dat alles toen beter was. Wat natuurlijk niet zo is. Wij zijn altijd al wreed geweest voor elkaar. Slechte en dwaze mensen zijn van alle tijden. Toch is er ook veel liefde en mededogen in het hart van veel eenlingen. Arbeiders, schrijvers, kunstenaars, hoeren, priesters verkondigen nog altijd het evangelie van eros en agape. Een leger des heils van de verbeelding houdt ons, gewonde en troosteloze dieren, bij elkaar, in de verenigde staten van de potentiële vrede.
Maar wat ik eigenlijk wilde zeggen is dat door al deze gebeurtenissen de kleine dingen door de mazen van het net dreigen te vallen. Bijvoorbeeld de dood van Long John Baldry, een begaafde blueszanger, die vooral populair was in de jaren ’60 van de vorige eeuw. Als er geen vrede is onder de levenden, laat er dan ten minste vrede zijn onder de doden.

MELANCHOLIE, DOODSANGST

Ik zit vandaag vooral veel voor me uit te staren en te piekeren. Niet echt voor me uit staren: de blik is veeleer naar binnen gericht, ik zie nauwelijks wat er zich om mij heen bevindt. In de supermarkt ben ik vervreemd van de andere consumenten. Ik zet zonder iemand te zien mijn waren op de transportband, stop de etenswaren in mijn rugzak, betaal en ben weer weg. Mijn huidige toestand doet me denken aan die van Cathérine Deneuve in ‘Repulsion’. Dacht zij ook zo veel aan de dood? Dat is vandaag namelijk bij mij het geval. De dood zit mij dwars. Het is diepe melancholie, die verlammend werkt. De zekerheid dat je moet sterven. Het treuren om de dood van vrienden, familieleden, ouders, bewonderde helden.

De kwaal waar ik het enkele dagen geleden over had zit in mijn onderlijf, maar ze zit natuurlijk ook als idee in mijn hoofd – en langs die weg heeft ze mij al nare dromen over knekels en uiteenspattende vruchten bezorgd, dromen die zich afspelen in het onder een gouden nevel rustende rijk van de dood. Ik probeer aan die melancholie te ontsnappen met Brian Wilson en the Beach Boys (‘Cabinessence’, ‘Wind Chimes’, ‘Heroes and Villains’), maar veel helpt het allemaal niet. Ik zal geduld moeten oefenen en wachten tot de zon weer gaat schijnen, of me wat meer inspannen en troost zoeken in de wijsbegeerte.