TE WREED IS ELKE MAAN, TE BITTER ELKE ZON

Foto: Martin Pulaski

[Antwerpse Nachten 69]

Lange tijd lag ik die avond wakker, beklemd als ik mij voelde, mij hyperbewust van mijn hartslag en mijn ademhaling.

Bij Isabelle werd feest gevierd. Iedereen die toegang had gevonden tot de tragikomische microkosmos die ik helemaal zelf had ontworpen, een plaats en tegelijk geen plaats, was present. Waren deze romantische ruïnes wat overbleef van De Gnoe in de Wolstraat? Al van ver, onder het maanlicht boven een kleine parking waar twee mannen stonden te plassen, hoorde ik uitbundig gelach en gepraat en brutale muziek. IJsbrekers op een zomernacht. Binnen zag ik hoe bierglazen gulzig aan de lippen werden gebracht, hoe tabak en wiet werd geïnhaleerd.

Ik herinnerde mij niet hoe ik hier naartoe was gekomen, met wie, hoe ik binnen was geraakt. Had mijn chauffeur me geblinddoekt naar De Gnoe gevoerd? In een donkere hoek werd nogal stuntelig gedanst. Opgewonden, sensueel? Het was smoorheet, bedompt in de kroeg. Niemand had veel om het lijf. Ik voelde me misplaatst. Isabelles party liep trouwens bijna ten einde. Isabelle, op verwijtende toon: Maar jij bent helemaal niet dronken! Dat besefte ik nu zelf ook, ik was broodnuchter. Het probleem is, Isabelle, zei ik, dat ik moeilijk kan ademhalen met al die rookontwikkeling. Ik voel me hier niet thuis. Maar iedereen is hier, al je vrienden zijn gekomen, zei Isabelle.

Ze had die woorden nog maar net uitgesproken of er stond een groepje vermoeide feestvierders in een kring rond mij. Ik lag uitgeteld op de lege dansvloer. Ze droegen me naar buiten, waar het donker was. Waar was de maan naartoe? Henry legde me in zijn oude Renault en reed met me naar huis. Daar stopte mijn zoontje mij een piepklein, bruin flesje in de handen. Het is wel leeg, zei hij. Wat zat daar eigenlijk in? Voor ik zijn vraag kon beantwoorden, dat het waarschijnlijk cortisone was geweest, was hij al de deur uit. Met een buurjongen gaan spelen, zei Henry. Je bent wel erg ziek geworden op Isabelles party. Zo jammer. Je hebt niet eens gedanst op Two Sevens Clash. I take a ride sometimes / On Penn Overland and Bronx / And sometimes I ride on bus X82 / Say what! We hebben dokter Leukens gebeld. Je was er erg aan toe, jongen, je had de huidskleur van een dode ziel. Kijk, daar hebben we Alice, zei hij. Spuit hem maar een dosis cortisone in, zei hij. Dan zal hij wel beter worden. Al gauw kon ik inderdaad rustiger en dieper ademhalen.

We zaten aan onze grote tafel in de betegelde keuken. Aan de wand hing een immens schilderij, in de stijl van Giorgio de Chirico. Melancholie van een mooie dag? We wachtten af. Zou ik volledig genezen? Het verbaasde me niet eens dat Alice verpleegster was geworden. Maar waarom had ze geen witte schort aan? Waarom was ze naakt? Toch wat misplaatst, hier aan onze keukentafel. Ik vroeg haar of ik haar identiteitskaart mocht zien. Het is waar, het stond er zwart op groen: verpleegster. Waar blijft dokter Leukens, vroeg ik. We dachten niet dat hij nog moest komen, zei Alice.

Ik geloofde niets van dit alles. Wie waren deze mensen die zich als mijn vrienden voordeden? Wat wilden ze van me? Het waren ongetwijfeld oplichters en bedriegers. Weet je wat het belangrijkste is, ik leef nog, ik ben genezen, riep ik uit. Ik moet van mijn eigen wereld het centrum worden, eenzame kapitein van een droomschip op een zee van tijd.

Ω

De titel is ontleend aan de vertaling van Paul Claes van deze versregels van Arthur Rimbaud uit zijn gedicht Le bateau ivre: Toute lune est atroce et tout soleil amer: / L’âcre amour m’a gonflé de torpeurs enivrantes. / Ô que ma quille éclate ! Ô que j’aille à la mer! [Te wreed is elke maan, te bitter elke zon: / De wrange liefde liet mijn loom bedwelmen zwellen. / O kraakte maar mijn kiel! O dat ik zinken kon!]. Arthur Rimbaud, Gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1998

CORTISONE, BETTYE LAVETTE, CHRISTOPH MARTHALER ET LES AUTRES

hell - bettye lavette

Opeens was ik terug in Brussel, een imaginaire stad leek het wel, en ik moest afkicken van Cortisone. Ik ben geen drugverslaafde, maar ik was nogal ziek geweest en had het spul veel te lang gebruikt. Mijn vader heeft het moeten nemen op het einde van zijn leven, hij had veel pijn en hij was nog nooit ziek geweest. Hij trok zijn eigen tanden. Dokters of tandartsen vertrouwde hij niet. Na zijn dood ben ik zes jaar lang bij een psychiater geweest, twee keer per week. Niet vanwege die van hem maar vanwege mijn eigen gewisse dood. Macho’s hadden mijn hoofd half tot moes geklopt en ik had liggen bloeden als een lam in het midden van de Kiekenmarkt in het centrum van Brussel. De automobilisten reden voorbij en deden alsof er niets aan de hand was of hadden gewoonweg niets gezien. De ambulance kwam me uiteindelijk wel van de straat rapen, samen met de politie. In die tijd (1997) bestond de Brusselse politie kennelijk uit idioten en racisten. Gelukkig heeft mijn vader dat allemaal nooit geweten.

Net als toen moest ik nu afkicken van die verdomde Cortisone en tegelijk doen alsof er niets aan de hand was. Gaan werken, naar een concert, naar het kunstenfestivaldesarts, naar het verjaardagsfeestje van een boezemvriendin. Waarom kies ik nu het woord ‘boezemvriendin’? Ik zou het nooit gebruiken in een gedicht. Aan mijn psychiater, die dezelfde naam heeft als mijn jarige boezemvriendin, kan ik het niet meer vragen. De analyse is afgebroken. Door mij. Ik heb haar vorige week gezien in het Théâtre National en me meteen verdekt opgesteld achter een muurtje. De laatste keer dat ik met haar had afgesproken, op een zaterdag in oktober vorig jaar, was ik de afspraak namelijk vergeten. Ik was bezig mijn koffers te pakken om op studiereis te vertrekken naar Jaén, en in die drukte was ik de hele hoochiekoochie vergeten. Pas de volgende maandagochtend, in het vliegtuig naar Granada, herinnerde ik me onze afspraak. Nadien durfde ik haar niet meer bellen om enige uitleg te geven. Ik voelde me schuldig omdat ik de afspraak was vergeten. En nu zag ik haar vanuit de verte in dat theater en het enige wat ik kon doen was toneel spelen. Heb ik al verteld dat ik toneelspeler wilde worden, toen ik jong was? Neen? Dan zal ik het later eens een keer uit de doeken doen. Maar niet nu. Ik heb over die gemiste carrière overigens zeer veel gepraat met ‘mijn’ psychiater. Of ik nog bang ben op straat? Ja, tenzij ik voldoende bier heb gedronken in café Dada.

Over het werk zal ik het evenmin hebben. Franz Kafka heeft dat op geniale manier beschreven in ‘Het proces’. Wat kan ik daar dan nog aan toevoegen? Kill your darlings?

Zonder Cortisone en zo weinig mogelijk alcohol naar het concert van Bettye Lavette. Was het beter of slechter dan vorig jaar? Ik stel de vraag maar ik beantwoord ze niet. Ik denk dat Bettye Lavette inzette met The Stealer (van de onvolprezen Free), gevolgd door He Made A Woman Out Of Me (een prachtige en zeer dubbelzinnige song over verkrachting/seksuele initiatie) en The Sparrow van Dolly Parton. Het grote verschil met vorig jaar was de duidelijke vermoeidheid van zowel de zangeres als de band. Hoe lang zijn ze al van stad tot stad aan het trekken? Van land tot land? Nu ze eindelijk enig succes hebben? Vorig jaar was Bettye opeens weer hip. De aasgieren van de pers en de modieuze popmuzikanten waren toen in groten getale aanwezig in de kleine AB club. Nu echter heeft naar mijn weten één perspersoon een stukje geschreven in een of andere nitwitkrant (met alle respect), terwijl de veel grotere zaal zwart zag van het volk. So you all brought your friends with you, sprak Bettye Lavette. Het laatste nieuws heeft de ‘hippe’ en ‘coole’ mensjes bereikt: soul is opnieuw niet meer hip. Wel, dan heb ik dit te melden: soul is altijd hip. Er is geen enkel genre dat altijd hip is, behalve soul. Hoewel Bettye moe was, was ze toch ook nog sterk en gaf ze haar hele ziel aan het gewillige publiek. Het was een fijn publiek, zo zonder aasgieren. Echte kippenvelmomenten waren Close As I Get To Heaven en I Do Not Want What I Have Not Got (waarbij, dat moet ik toegeven, mijn gedachten afdwaalden naar Sinéad O’Connor, en naar de roofmoord in het Centraal Station, en naar het gedicht Brot und Wein van Hölderlin en naar Paris, Texas, vooral het begin met Harry Dean Stanton in de woestijn). Overigens vind ik Joy de slechtste song van Lucinda Williams en begrijp ik daarom niet waarom Bettye Lavette precies deze heeft uitgekozen. Maar dat zijn details. Long live Bettye!

Vrijdag, in de KVS, stelde ik vast dat de culturele elite maar 1,50 of 2 euro betaalt voor een glas wijn (terwijl de rockliefhebbers 4 euro moeten betalen, alvast in de AB, een waanzinnige prijs, voor een instelling die waanzinnig veel subsidies krijgt). Maar het zij zo, ik mag me niet opwinden, laat iemand anders dat maar doen vanavond. Christoph Marthaler is een genie. Zoals hij in Winch Only, gebaseerd op Poppea van Monteverdi, de familie met alles erop en eraan (en het verborgene ook heel open en bloot, hoewel er geen letterlijk bloot aan te pas komt) ten tonele voert en ontrafelt, dat doet heden niemand. De familie is het grote mysterie. Dat was al zo bij Aeschylos, dat was zo bij Shakespeare, en dat is nog altijd zo bij Marthaler. Een mysterie dat er niet om vraagt om te worden opgelost. We kunnen de familie haten, als we jong zijn bijvoorbeeld, dat is een stadium waar we door moeten, lieve ouders, hatelijke ouders, het maakt niet uit, of we kunnen ze liefhebben. Maar de familie blijft altijd een mysterie. Koffie en koekjes of geen koffie en koekjes. De kinderen blijven een mysterie. De bloedverwanten. De broers en de zussen. De tantes en de nonkels. De neven en nichten. De hele reutemeteut. Socialisten, vieze tisten, flaminganten en fascisten, communisten, soul freaks, nitwits, Proustianen, Yes fans, slotenmakers, Call girls, we kennen ze allemaal en we haten ze en we hebben ze lief. En ze zingen allemaal liedjes van Monteverdi en van Mireille Mathieu. In ieder geval doen ze dat bij Marthaler. De man toont ons de typische familietriangel, maar dan dubbel en dik gespleten. De familieleden zitten te zuipen, elkaar uit te schelden, achterbaks naar elkaar te verlangen, domme spelletjes te spelen, dierengeluiden te produceren, liedjes van Wagner en van the Kinks (I Go To Sleep) te zingen, te slapen (waarbij je als toeschouwer ook in slaap valt), en zo verder. En dan is er de zoon die alleen maar Mireille Mathieu wil horen. En die krijgen we dan ook te horen, de echte singles op een echte platendraaier uit de sixties. Ook de hoesjes worden getoond. Af en toe krijg je zelfs een stukje Monteverdi te horen, uit L’incoronazione di Poppea, waar het stuk op gebaseerd is. Of roept de vader ‘Ta gueule!’. En dat speelt zich allemaal af in een huis waarvan de ene kant het Centraal Station van Brussel is (voorbijdenderende treinen inclusief) en de andere kant het Justitiepaleis (het lelijkste en mooiste gebouw van Brussel). De meubels in het huis komen uit datzelfde Paleis (de architect, Poelaert, heeft zelfmoord gepleegd, anders hadden ze dat plein nooit naar hem genoemd): de dochters hebben ze er gewoon gepikt. Hoe zou je zelf zijn, als dochter in een prettig gestoord gezin? Overigens herkende ik meteen een van die meubelstukken: ik had erop gezeten tijdens een van de drie ‘verzoeningspogingen’ tijdens mijn echtscheidingsprocedure. Niet dat we die poespas wilden. Het was van te moeten. In ‘Het Proces’ staat dat ook allemaal al beschreven. Maar niet de dimensie die Christoph Marthaler en zijn gezelschap er aan toevoegen. Beter kan niet. Bovendien is het allemaal bijzonder grappig. Je lacht je meerdere breuken op één avond. Ik stel voor om meermaals te gaan. Dan moet je nooit meer gaan werken. Kafka lezen wordt dan ook overbodig.

En dan moest ik het nog over het verjaardagsfeestje van I. hebben, mijn boezemvriendin. Gelukkige verjaardag, lieve vriendin. Het was een onvergetelijk feest, in dat volkscafé daar in Gent. En we zijn goed thuisgeraakt. Nu ben ik moe en moet ik de dromen tegemoet zien. Ik ben een oude, vermoeide gek. How am I different?

 

FUNERARIUM LA PAZ

the old men and the tree

In het dorp Tazacorte, op La Palma, logeren we al vier jaar na elkaar in een appartement in een gebouw op zo’n twintig meter afstand van een funerarium, Funerario La Paz. De voorbije jaren gebeurde daar nooit iets. We liepen er vier, vijf, zes keer per dag voorbij, de heuvel af, de heuvel op. Na een dag in Tazacorte dacht ik al niet meer aan de dood en nog minder aan dat funerarium. Maar nu lag er elke dag een dode opgebaard. Gezeten op ons terras, een glaasje Cava drinkend en een gevuld olijfje etend zien we dan familieleden en vrienden afscheid komen nemen van de overledene. Recht voor ons bananenbomen en nog wat verder de Atlantische oceaan, met soms een pittoreske zonsondergang, links, wat lager in de straat, de rouwenden, die druk staan te praten en te lachen. Het waren altijd oude doden, tachtig, negentig jaar. Dat is nog een geluk bij een ongeluk, dat ze zo oud zijn. Ik dacht, zou het een epidemie zijn, de vogelgriep misschien? Ik was zelf erg ziek, mijn lijf verzwakt van de antibiotica en de corticoïden. Ik kreeg argwaan. Er waren geen toeristen in Tazacorte. Geen buitenlander te zien. Ja, één, de Nederlandse eigenaar van het gebouw waar we ons appartement huren. Je moet Ketek nemen, zei hij. Dat is een stevig antibioticum. Ik heb hier nog een doosje liggen, zei hij. Heel vriendelijk van de man, maar het leek me toch veiliger me aan het voorgeschreven medicijn te houden, vooral omdat ik allergisch ben voor bijna alle antibiotica. Ik voelde me wel een beetje schuldig dat ik die Ketek moest weigeren. R., de man van het gebouw, beschreef het als een wondermiddel. Het leek wel of hij me het eeuwige leven aanbood. Overigens is hij een groot voorstander van antibioticagebruik. Alle dagen een pilletje antibiotica, dan kan je nooit iets overkomen, zegt hij. Cortisone is niet goed, zegt hij. Daar zwelt je kop van op. Ketek moet je nemen. We zijn zelfs met z’n beiden op het Internet gaan kijken om te zien wat de aanwijzingen waren. Ik las niets over bronchitis, luchtwegen en ik las ook niets over de vogelgriep. Mijn excuses, R., maar geen Ketek voor mij. Overigens zijn er weinig vogels op La Palma. Veel bananen en andere planten, maar geen gevederde vrienden, tenzij kippen en hanen. Daar kun je natuurlijk ook vogelgriep van krijgen. Maar goed, dat zal het niet geweest zijn, anders was ik nu al wel dood.
Ik had het over dat funerarium La Paz. Dat daar zoveel oude doden naartoe werden gevoerd.
Omdat ik ziek was zat ik vaak op ons terras, wat te kijken naar de oceaan. Dan zag ik ook dat ze bloemenkransen leverden en zo. Het ging er allemaal heel rustig aan toe. Het meisje dat de bloemenkransen bracht zag er bepaald sexy uit, met haar blote navel. Ja, zo dicht bij was het, dat ik haar navel kon zien. Maar als de stoet voorbijkwam lag ik toevallig altijd in bed. Ik zei tegen A., maak me wakker, als er een stoet is, maar dat deed ze niet. Ik vermoed dat ze mijn gevoelens wilde ontzien. Maar ik wilde heel graag zo’n begrafenis voorbij zien komen, de steile heuvel op. Dat zal dan voor een volgende keer zijn. Als er dan nog doden zijn.
Onze buurman heeft een kat in huis gehaald. Heel het huis begint er naar te ruiken. Ik denk aan verhuizen. Dieren zijn lieve beesten, maar ik kan niet goed tegen hun geur. Als ik de ramen openzet ruik ik de seringen en de blauwe regen. Ik zet de ramen zoveel mogelijk open.
Een uurtje geleden hoorde ik Smog (Bill Callahan), een kerel met een fijn gevoel voor humor:

Bury me in wood
And I will splinter
Bury me in stone
And I will quake

Bury me in water
And I will geyser
Bury me in fire
And I’m gonna phoenix
I’m gonna phoenix

zong hij. Of iets dergelijks. Hoe kan een pessimist zo optimistisch zijn? Dat was ook nog zo iets. Op een zondag, er lag net geen lijk opgebaard in funerarium La Paz, opende ik de grote ramen naar het terras. Altijd vult dan meteen, als het gelach van dolfijnen, die heerlijke, heilzame geur van de Atlantische oceaan, met een toets van vulkanische aarde en bananenbomen, de kamer. Die zondag werd er echter vuilnis verbrand, net naast het funerarium en recht voor ons appartement, op een klein stukje braakland. Braakland is een perfect woord. Net zoals in Anderlecht heb je in Tazacorte van die mannen die denken dat ze wel wat weten over het verbranden van rotzooi. Ze komen met een grote oude auto aangereden, een aftandse Ford of zo, of een Toyota misschien, stappen uit, een beetje schuw als reptielen, maar met toch heel veel zelfvertrouwen in hun bewegingen, laten de portieren openstaan, openen de immense kofferruimte, werpen vervolgens vrij snel hun voorraad giftige afval op een hoop, gieten er benzine over en steken de boel in brand (zonder zichzelf te verbranden!). En dan staan ze daar een paar uur op toe te kijken. In Tazacorte doen ze dat naast funerarium La Paz. Na een minuut al sluit ik de deur naar het terras, ga weer in bed, wat slapen, of lees enige uren in een boek van Murakami, tot de rook is weggetrokken en de grote ramen weer open kunnen. De zon gaat dan gelukkig weer onder, en dan drinken we nog een glaasje schuimwijn of iets anders om de wereld te vergeten.

Foto: Martin Pulaski