KRETEN EN GEFLUISTER

©Martin Pulaski

We zitten de hele middag al te drinken, mijn vriend Alfred en ik. Zoals wel meer van mijn vrienden en kennissen is Alfred het leven beu. Optimisten, zelfverklaarde levensgenieters en carrièreplanners hebben mij om een of andere reden al meerdere jaren geleden de rug toegekeerd. Bestel nog een glas wijn, is Alfreds leuze, want het leven is niets en de wereld heeft niets aan mijn bestaan.

Die avond in café De Kat laat ik Alfred even aan zijn lot over om Ronald dag te gaan zeggen. Ronald is een architect die in de jaren zestig zijn laatste huizen heeft ontworpen. Zijn radicale visie op architectuur, geïnspireerd door de bevindingen van Internationale Situationniste, sloeg echter niet aan in dit platte land van ons. Ik wijs – niet al te opvallend – naar Alfred en leg uit dat hij diep in de put zit. Ronald haalt de schouders op.
“Niemand mag sterven, Ronald”, zeg ik.
“Laat ze er toch allemaal een eind aan maken”, zegt Ronald. “En trek het je niet aan, als ze het willen doen ze het toch. Niemand houdt hen tegen”.

Terwijl Ronald en ik zitten te praten loopt Alfred De Kat uit en roept, met een stemgeluid dat je nauwelijks horen kan, “ik wil dood, ik wil dood”. Ik ga hem achterna, grijp hem bij de mouw en trek hem weer de kroeg in. Ondanks zijn duidelijke afkeer van alles wat hij nu een tweede keer ontwaart gaat hij gewillig op een enigszins wankele stoel zitten.
“Ik laat Lydia heel gauw een taxi bellen”, zeg ik. “Eerst bestel ik nog een rondje voor Ronald en zijn vrienden”.

“Ben jij wel van Antwerpen?” vraagt de pooier van een blondje (ongeveer negentien, groene ogen). Waarschijnlijk is hij geen pooier, maar ik vind het prettig hem zo te noemen. Had hij maar niet dat glimmend blauwzijden hemd moeten aantrekken. En dat hij het meisje behandelt alsof ze zijn poedel is kan ik helemaal niet hebben. Na een halve minuut ongeveer haat ik deze man al en heb ik zin om hem een vuistslag te geven. Jammer dat ik niet sterker ben. Ik doe niets om fit te blijven, draag een bril en ben aan de magere kant, allemaal zaken die niet in mijn voordeel zijn als het op vechten aankomt. Een goedgeplaatste vuistslag zou nochtans veel oplossen. Maar nee. Ook al omdat ze mij in de Kat voor een intellectueel houden. Van het soort dat niet vecht.
“Ik ben van Brussel én van Antwerpen”, antwoord ik zo vriendelijk als ik kan.
“Daar heb ik ook gewoond, in Brussel”, zegt het blonde meisje.
“In Brussel was alles beter dan hier”, voegt ze eraan toe.
“Overal was altijd alles beter”, zeg ik.
Ze kijkt me boos aan. Heb ik iets verkeerds gezegd?
“Ik wil zelfmoord plegen”, kreunt Alfred.
“Laat hem toch zeuren”, zegt Ronald, “het is nog te vroeg voor je taxi”.
“Overal was altijd alles beter”, zeg ik, “overal ter wereld.”.

Een Indiër met bloemen komt het café binnen. Niemand is geïnteresseerd in zijn koopwaar. Ik wel: het tafereel roept een vaag gevoel van herkenning in me op, het is alsof ik gedwongen word de man aan te spreken, om op die manier te weten te komen welke woorden en mogelijk zelfs zinnen ik zal gebruiken.
“Hoeveel voor zo’n roos?”, vraag ik.
“Een euro”, zegt hij.
“Vijftig cent”, zeg ik. Ondertussen vraag ik me af: voor wie?
“Negentig”, zegt de Indiër.
“Vijftig”, houd ik vol.
“Tachtig”, zegt de Indiër.
“Vijftig”.
“Zeventig”.
“Vijftig”.
“Zestig”.
“Vijftig”.
“O.K.”, zegt de Indiër, “vijftig cent voor deze mooie roos”.
Gesterkt door deze overwinning vraag ik me af of ik de pooier toch maar niet in zijn gezicht zal slaan. De rode roos geef ik aan Lydia. Aan wie anders? Lydia is verbaasd, of wat had je gedacht? Al die jaren dat ik in haar café kom heb ik nauwelijks het woord tot haar gericht, laat staan haar iets gegeven, en nu dit.
“Waarom geef je mij een roos?” vraagt ze.
“Omdat ze in mijn weinig gastvrije hand verwelkt”, zeg ik. “Lydia, weet je, ik woonde graag in Antwerpen. Dit is altijd mijn heilige stad geweest. Je had al veel meer bloemen van mij moeten krijgen, al was het maar om de tijd te verzachten”.

Pieter De Zwaan komt naar me toe. We begroeten elkaar.
“Je bent dik geworden”, zeg ik.
“Vind je?”, vraagt hij.
“Wel zeker”, zeg ik, “erg dik. Als ik ooit een acteur zoek voor mijn versie van Pere Ubu, weet ik bij wie ik terecht kan. À propos, ken jij die pretentieuze vent die daar zit, met dat brilletje op zijn neus? Ik heb zin om die man een pak slaag te verkopen. Vooral vanwege dat zijden hemd dan”.
“Je moet dat doen”, zegt Pieter. “Het is een klootzak. Een regelrechte chauvinist. En hij is niet eens van Antwerpen!”
“Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan”, zeg ik. “Maar kan ik die man in mekaar rammen, terwijl mijn vriend Alfred zelfmoord wil plegen? Zie de man daar zitten, Pieter.”
“Wil Alfred zelfmoord plegen?” vraagt Pieter.
“Ja”, zeg ik. “Ik breng hem meteen naar huis, met de taxi. En daarna neem ik in Berchem de junkietrein die van Amsterdam komt. ”
“Je moet nooit bang zijn”, komt Ronald ertussen “Dat is nergens goed voor. In Brussel moet je ook niet bang zijn. Je moet brutaal zijn. En brullen. Als je brult, weten ze dat je niet bang bent. Je moet brullen zoals je hier in Antwerpen hebt gedaan toen die biker je vriend omver wilde rijden”.
“Ja, dat is waar”, zeg ik, “die sonofabitch is wel even geschrokken”.
“Nooit bang zijn,” zegt Ronald nog een keer.

(Toen we van café de Volle Maan naar De Kat liepen had een macho op een Yamaha geprobeerd Alfred omver te rijden, zij het op trage wijze. Mogelijk hield hij zich wat in vanwege de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Ik ben luidkeels beginnen te brullen, verdomde klootzak en van die uitdrukkingen, je kent ze wel. Meer was niet nodig om de samoerai op de vlucht te doen slaan. Alfred had me enigszins verrast aangekeken.)

Alfred staat op, neemt een aantal briefjes van twintig uit zijn jas en werpt die op de vloer. Ik raap ze op en geef ze hem terug. Nu is het de hoogste tijd voor de taxi.

Als we aan het station van Berchem aankomen heb ik nog twee minuten voor de trein naar Brussel vertrekt. Mogelijk is Alfred vergeten dat hij dat geld in zijn jaszak heeft zitten, dus geef ik hem nog eens twintig euro, zodat hij zich tot voor zijn deur kan laten voeren. Hij geeft het geld meteen aan de taxichauffeur en stapt ook uit.
“Zal het gaan?”, vraag ik.
“Tuurlijk”, zegt hij”, het is maar een steenworp ver”.
“Een worp met de dobbelsteen”, zeg ik.
“Precies”, zegt Alfred.

Op de junkietrein zitten geen junkies, zo te zien. Er wordt zelfs geen joint gerookt. Jammer, want ik houd van die geur. Ik zet mijn koptelefoon op en luister naar Townes Van Zandt:
“To live is to fly high and low…”.

Een uurtje later hang ik op een barkruk in een proletariërskroeg nabij het Zuidstation. Het bier smaakt er bitter maar de mensen die er rondhangen zien er tevreden uit, eerder zoet dan bitter. Een paar oudere echtelieden, of stiekeme geliefden, dat kan ook, dansen op de muziek van de jukebox. “Pepito Mi Corazon”, zingt de zangeres van Los Machucambos. Ik ken dat lied. Het herinnert me meteen aan een gedicht dat ik schreef naar aanleiding van de dood van mijn vader. Daarin zie ik hem met een schipperspet op het hoofd een danspasje doen op “Pepito Mi Corazon”. En zo herinner ik me ook weer mijn vader zelf, zijn laatste jaren, toen ik tederheid voor hem ging voelen. Toen ik een zoon werd. Het wordt tijd om op te krassen. Dit is mijn verleden. Mijn ware leven is elders. Ik moet bellen naar mijn vriend. Hij mag niet sterven.

In de taxi naar huis heb ik een discussie met de chauffeur, een uitgesproken racist met een Limburgse tongval.
“Die Marokkanen moeten terug naar hun land”, zegt hij. “Ze maken hier alles kapot”.
Ik word niet boos, probeer hem zelfs enigszins te begrijpen. De man evenwel tot een inzicht brengen dat mij moreel juister lijkt, dat lukt mij niet. Om nog wat door te kunnen gaan met onze discussie zet de taxibestuurder voor mijn woning aangekomen de teller af. We praten nog een goed half uur. Mijn argumentatie is gebaseerd op één idee: als de Marokkanen weg zijn, dan zullen het de Limburgers zijn die alles verpesten. Want dat zijn ook geen echte Vlamingen, echte Vlamingen zingen namelijk niet.
“Alleen Limburgers zingen, dat weet je toch,” zeg ik. Mensen kiezen altijd een vijand uit. Dat is altijd al zo geweest. Het probleem van de vijandigheid in ons hart los je niet op met de Marokkanen of wie dan ook naar huis te sturen. Hun huis is nu hier.
“De mensen moeten met elkaar leren leven”, zeg ik, “dat geldt net zo goed voor jou als voor mij.” Maar luistert de Limburger nog? Hoort hij wat ik zeg? Hij zal denken dat het dronkenmanspraat is.
“Geloof me”, zeg ik, “net als jij heb ik van die negatieve gevoelens. Haat, intolerantie, vijandigheid. Ik ken het allemaal. Maar ik probeer er op een evenwichtige manier mee om te gaan.”
Zal hij hierover nadenken? Ik betwijfel het. Mijn ervaring is dat je een racist uiterst moeilijk op andere gedachten kunt brengen. Toch geven we elkaar de hand en wensen elkaar zonder hardheid in onze stem een mooie zondag.

Het is vier uur in de ochtend. Ik bel terstond Alfred op. Gerinkel. Zou hij slapen? Of is hij dood? Wat maakt het voor hem uit? Het leven is niets. Alleen wij die blijven zullen treuren en elkaar met schroom of tegenzin in de ogen kijken. Op reis gaan naar plaatsen waar iedereen al geweest is, en geeuwen bij al die schoonheid. Alleen wij zullen elkaar en onszelf leugens vertellen. Anders is het leven niets. Alfred kan tegen een stootje. Mijn vriend zal nog lange tijd met zijn dobbelstenen blijven werpen.

Dit is een grondig herwerkte versie van het verhaal Geeuwen bij al die schoonheid, dat ik in 2005 op dit blog publiceerde. Aan de personages heb ik nauwelijks iets veranderd, wel aan de stijl en de woordkeuze. En ik heb de verteller wat meer mededogen gegund.

De foto is van mezelf. Dit is niet in De Kat en niet in een café aan het Zuidstation in Brussel.

EEN ONVERWACHT BEZOEK

Senga, Brussel, 1976. Op de achtergrond Het land van de grote belofte van Andrzej Wajda. Een film die we pas veel later zouden zien. Foto: M.P.

[Eerste helft augustus 1979]

Enkele dagen na het etentje bij Giuseppe. De kater was weggeëbd, ik had de doodsbrief van Barbara Welkenhuyzen gelezen en vervolgens in een la gelegd. Later zou hij in een schoendoos worden opgeborgen. In 1979 was het oude Neerharen en de hele Maasvallei voor mij een verzonken wereld. De vrienden van toen waren schimmen geworden die alleen in mijn dromen soms nog een wat grotere rol kwamen opeisen. Dat laatste wees erop dat weinig van wat ik daar had beleefd uit mijn geheugen was gewist.

Omstreeks vijf uur ging de deurbel: het was Ria. We waren aangenaam verrast; het was de eerste keer dat ze bij ons op visite kwam. Ze stak meteen een sigaret op, waarbij haar handen een beetje beefden. Zij maakte een wat bedremmelde indruk. Ria kwam drie dingen vragen: 1° een tang (er scheelde iets aan haar fiets); 2° of ze één van haar werken nog eens mocht bekijken (“de hand met de genagellakte vingers”); 3° of we geen Captagon, één pilletje maar, konden missen. Jammer genoeg zaten we zelf zonder. Ik hoopte dat Ria me geloofde. Gebruikers van medicinale speed of amfetamine zijn vaak zuinig op hun voorraad. Dokters schrijven het middel met grote tegenzin voor. Apothekers die de pillen illegaal verkopen zijn op een hand te tellen. Senga kende er een in een buitenwijk van Gent, maar je mocht je daar maar één keer per maand komen bevoorraden. Mij gunde de man helemaal niets. Mogelijk omdat ik er minder sexy uitzag dan Senga. Nochtans gebruikte ik die pillen niet als drug maar als hulpmiddel, omdat ik me al sinds mijn kinderjaren moeilijk kon concentreren. Boeken lezen ging wel altijd vlot. Mogelijk omdat daar plezier en genot mee gepaard gingen. Studeren was moeilijker. Schrijven kon ik uitsluitend als ik in een soort van trance kon geraken. Met het ouder worden is het concentratieprobleem alleen maar verergerd. Lezen gaat nu moeizaam en uiterst traag. Artsen hebben daar geen enkel begrip voor. Antidepressiva, zware pijnstillers en zelfs verslavende kalmeermiddelen als bromazepam schrijven ze met gulle hand voor. Op medicatie om de concentratie te verscherpen schijnt een taboe te rusten, tenzij het om tieners gaat die aan ADHD lijden. Ik vermoed dat er daardoor nogal wat mensen in de handen van onbetrouwbare dealers zijn gevallen. En welke dealer is betrouwbaar? Gelukkig ben ik altijd voorzichtig geweest en is me dat nooit overkomen.

Ria was inmiddels een goede vriendin geworden. Als kunstenaar en performer was ze nog haar weg aan het zoeken, maar wat ze nu al deed sprak me erg aan. Vooral de ernstige humor van haar werk beviel me. Nu ze bij ons in de grote keuken zat gingen we echter helemaal anders met elkaar om dan op café, op een party of bij de opening van een tentoonstelling. We moesten door een muur heen om elkaar te bereiken. Ze kwam van de Wolmolen in de Lange Leemstraat, zei ze. Ze had er voor een habbekrats twee sjaals en een jasje gekocht. Senga bekeek de kledingstukken met veel aandacht. Fantastisch koopje, Ria, zei ze. Die Captagon had Ria graag geslikt omdat ze erg moe was en toch heel graag naar het optreden van de Kommeniste in de King Kong wilde gaan.

Om de stilte te verdrijven vertelde ik wat over Andrzej Wajda’s Het land van de grote belofte, die we nog maar pas in het Filmhuis hadden gezien. Het is een epische film over een keerpunt in de geschiedenis van het kapitalisme. De opkomst van de met machines uitgeruste fabrieken. Het verhaal van drie Poolse industriëlen speelt in de Poolse stad Lodz. Voor mij was de film een soort van commentaar bij Het Kapitaal van Marx, hoewel ik dat boek nooit helemaal heb kunnen uitlezen. Voor mij was het te saai; bovendien heb ik geen affiniteit met economie. Het land van de grote belofte is echter verre van saai en veel meer dan wat voetnoten bij een buitengewoon invloedrijk economisch-filosofisch werk. Wajda en zijn team hanteren een eigen, authentieke filmtaal. Er zijn overeenkomsten met het mythische boerenepos Novecento van Bernardo Bertolucci, maar terwijl die laatste film zich vooral tot het gevoel richt, spreekt Wajda de rede aan. Het directe en soms zelfs ruwe van de beelden en de montage hangt samen met deze intentie. Hoewel ik mijn kijk op de film slechts met horten en stoten kon verwoorden zag ik Ria toch aandachtig luisteren.  Zelf zei ze weinig.

Senga had ondertussen bier op tafel gezet. Daar dronken we van terwijl we met één oor naar Bob Dylan at Budokan luisterden. Ria rookte nog een sigaret en vertrok. Het was tijd voor de Kommeniste. Aan de hand met de genagellakte vingers hadden we niet meer gedacht. Nu ik dit neerschrijf zou ik er graag nog een keer naar kijken.

Werk van Ria Pacquée, gescand.

[Nachten aan de kant 59]

CONVERSATIE OVER DRANK, DRUGS EN STILETTO’S

Martin Pulaski, Parijs 2015

[Nachten aan de Kant 44]

Alles is wat het lijkt; zo lijkt het althans. Of toch niet?

In een restaurant op wandelafstand van Hôtel de Lisbonne eten we couscous royal, enigszins exotisch en betaalbaar. Het is echter vooral dorst wat we hebben. De eerste karaf koele rosé is sneller leeg dan het heeft geduurd om ze te vullen. Na een dag van grotendeels kijken naar steden en landschappen en veel zwijgen raken we nu aan de praat. We zijn dan wel weg uit Antwerpen, Antwerpen is nog niet weg uit ons.

Dat ik de voorbije weken overdreven heb met drinken en feesten, zeg ik. Al waren de nachten bij Ercola, in de Mok en Cinderella’s Ballroom opwindend, ze waren ook nefast voor zowel mijn lichamelijke als geestelijke gezondheid. Het zijn feesten van vreugde en pijn, zegt Senga. Bij Ercola heb ik me zo kunnen uitleven, ik kon maar niet stoppen met dansen. Ik moet mijn leven veranderen, zeg ik. Als dat nog mogelijk is, zegt Senga. We kunnen toch niet de weg opgaan van Gabriella en zeker niet van Jacques, zeg ik. Ja, het gaat duidelijk weer de verkeerde kant op met ze, zegt Senga. De dagen dat Jacques er was hebben we bijna niet meer met elkaar gesproken. Ze hebben waarschijnlijk al die tijd aan de morfine gezeten. Mogelijk is het maar een korte terugval. Wat was het akelig stil in hun kamer, zeg ik. Maar nu zijn ze misschien al in Arcachon. Ze zouden van daaruit een voetreis naar Biarritz maken. Hopelijk zal die onderdompeling in de natuur, of wat er nog van rest, hun goed doen. Wat ze vooral nodig hebben is rust. Tweehonderd kilometer stappen, dat zou ik ook wel willen, zeg ik. Helemaal tot aan de Spaanse grens en met rechts van ons de Golf van Biskaje om ons te verfrissen. Echt, met die zware rugzakken van ons, vraagt Senga.

Zouden we nog een halve liter rosé bestellen, stelt Senga voor. Waarom ook niet, zeg ik. Hij is lekker en ons budget kan het wel aan. Maar toch, al dat drinken, opper ik. De voorbije dagen hebben we het ook weer zo bont gemaakt, met al die vrienden van ons. Die avond voor we naar de Kant zijn gegaan hebben we met Gabriella wel een hele fles Jack Daniels leeggedronken. Jacques was er nog niet, dan is Gabriella heel wat avontuurlijker en spraakzamer, zegt Senga. Al blijft ze altijd een sfinx. En dan nog met de taxi naar de stad en daar de hele nacht margarita’s gedronken, zeg ik. Mogelijk heeft Gabriella minder last van katers dan wij, met die morfine, zeg Senga. Een dag eerder had ik dan ook nog eens met Ria in de Mok bier zitten drinken en joints roken. Ik geloof dat Ria alleen maar pils drinkt. Zoals Guillaume. Zeker geen sterkedrank. Ik weet zelfs niet meer waarover ik met Ria allemaal heb gepraat. Van alles over mij zeker, nu ik er een keer niet bij was, zegt Senga. Dan alvast niets slechts, Senga. Ik was die dag zo gelukkig met die twee elpees die je voor me had gekocht. Rust Never Sleeps is voor mij nu al een van de allermooiste platen van Neil Young. Je weet toch dat ik heb zitten wenen bij Pocahontas. Zo aangrijpend is dat nummer. En dat ik The Basement Tapes nu weer kan beluisteren, Going to Acapulco, Tiny Montgomery en de rest. Wat was er toch ook alweer met dat eerste exemplaar gebeurd, vraagt Senga. Dat ligt nog bij Peter Dekkers, samen met die mooie grote editie van Un coup de dés jamais n’abolira le hasard. Hij heeft me toen zijn Born To Run uitgeleend. Ik kende Bruce Springsteen helemaal niet, alleen de naam. Je hield niet van zijn naam, dat weet ik nog, zegt Senga. Springsteen, dat is toch geen naam voor een artiest, zei je. Ach, die vooroordelen altijd, zeg ik. Zo heb ik er in overvloed. Senga, ik ben zo blij met die platen. Ik kon gewoonweg niet leven zonder die Basement Tapes. En met Rust Never Sleeps zal hetzelfde gebeuren. Pocahontas en Powderfinger zijn nu al hoogtepunten in het werk van Neil Young. Jammer dat we Peter nooit meer hebben teruggezien sinds we uit Brussel vertrokken zijn, zegt Senga. Zoveel vrienden hebben we daar achtergelaten. Ja, maar we hebben er nu andere bijgekregen. En veel van de oude vrienden zien we wel nog. Gisteren nog Willy Boy en Giuseppe en Paul Walman. Hebben we echt een halve bak tripel leeggedronken, vraagt Senga. En een hele bak Stella, zeg ik. Het was een uitbundige avond, zegt Senga. Altijd met vrienden, zeg ik. En het mooist van al is dat Giuseppe het poesje heeft meegenomen. Je was echt wanhopig, niet? Ik had mij er zo aan gehecht, dat weet je, Martin. Ik heb er nachten niet van kunnen slapen. Wat moest er met dat hulpeloze wezentje gebeuren? We konden het toch niet naar de dierenbescherming brengen om het te laten afmaken? Niemand wilde dat poesje, als dat niet erg is. Het was ziek en misschien wel blind, zeg ik. Wie wil er nu zo’n gebrekkig diertje? Ik geloof dat het mijn moederlijke instincten waren, zegt Senga. Maar het poesje wilde zelfs niet drinken. Waarom hebben we het eigenlijk geen naam gegeven?

Ik begin behoorlijk dronken te worden van al die rosé, zeg ik. Zouden we niet beter gaan slapen? Dan kunnen we morgen nog wat van Parijs zien. Laten we het Pocahontas noemen, zegt Senga. Ik hoop dat Giuseppe Pocahontas goed verzorgt, zeg ik. Ik vertrouw hem niet helemaal, zegt Senga. Hij heeft soms iets wreeds in zijn blik. Die nochtans overwegend teder en zachtaardig is. Ik heb ook iets wreeds, zeg ik. Met mij moet niet gesold worden. Ik kan gevaarlijk zijn. Ik had een Charlie Starkweather kunnen worden.
Ik dacht eraan hoe waanzinnig het was geweest om voor we op reis vertrokken nog gauw naar de wapenwinkel op het Astridplein te lopen en daar twee stiletto’s te kopen, een zwart exemplaar voor Senga, een groen wat groter exemplaar voor mezelf. Waanzinnig ja, maar ik vond het wel heerlijk om mijn stiletto open te klikken, opnieuw en opnieuw. Een oefening voor je weet maar nooit. Toen ik nog een puber was had ik ook zo’n knipmes gehad. Ik dacht toen dat ik in de wieg was gelegd om misdadiger te worden. Maar opeens hoorde ik al die liedjes op de radio, Eve of Destruction, The Times They Are a-Changin’, I Got You Babe, je weet wel. Een bewijs voor de transformatieve kracht van muziek. Pop heeft van een rebel zonder reden een opstandeling met een reden gemaakt. Wederopstanding, het leidmotief van mijn leven. Anastasis. Maar nu opnieuw met een knipmes op zak.

Martin Pulaski, Parijs 2015

STAMGASTEN

[NACHTEN AAN DE KANT 28. MAART 1979]

Een paar dagen na de openbaring van Charles Bukowski zat ik met enkele vrienden in het Pannenhuis. Dat was nu een vertrouwd toevluchtsoord geworden. Senga en ik waren eerst in de Cartoons, een kleine bioscoop voor cinefielen in de Kaasstraat, naar The General, het meesterwerk van onze uitverkoren komiek Buster Keaton gaan kijken. Het is tot op vandaag een van mijn meest geliefde films. Na de voorstelling liepen we in stilte over de Grote Markt, die ik altijd al zoveel mogelijk probeerde te vermijden omdat de onregelmatige vorm ervan me neurotisch maakt. De Brabofontein van Jef Lambeaux leidt me evenwel soms in bekoring, en dan kan ik maar moeilijk aan de neiging weerstaan om erop te klimmen. Dat deed ik niet: we sloegen de Kaasrui in en liepen via de Wijngaardstraat naar het Conscienceplein, het hart van de Kant.

In het café van Greta en Toulouse troffen we Guillaume en Renée aan, haar zus Chantal en haar vriend Gazoe. We waren met z’n allen in een ernstigere stemming dan meestal het geval is. Senga vertelde wat over The General, hoe teleurgesteld Buster Keaton was geweest over de negatieve reacties. De film had destijds helemaal geen succes gehad, recensenten vonden er niets grappigs aan. Mijn vriend Guy Bleus had bij hem thuis in Wellen een grote poster van Buster Keaton hangen. Buster was voor hem een lichtend voorbeeld. Na een paar glazen bier en wijn werd de sfeer wat losser, zoals dat wel vaker gebeurt. Gazoe was onder de indruk van Voyager 1, die net Jupiter had bereikt. Renée merkte op dat die raket sneller op Mars geraakt dan Gazoe met zijn bestelwagentje van in de Wolstraat tot aan de Dageraadsplaats. Gazoe had gelezen dat de Voyager muziek aan boord had, maar wist niet meer wat precies. Ik had er een lijstje van gezien en had een nummer van Chuck Berry, Dark Was the Night van Blind Willie Johnson en een van de Brandenburgse concerten van Bach onthouden. Renée vroeg zich af of er geen Jupitersymfonie was meegestuurd. Gazoe stelde zich de Jupitermannetjes en -vrouwtjes voor, luisterend naar No Particular Place to Go. Senga zat nog met Buster Keaton in het hoofd. Die zag ze nog niet meteen dansen op de rock and roll van Chuck Berry. Zelf dacht ik opeens aan Worstenman VDB: die vetzak heel zeker niet. Chantal wees erop dat er nog een stel varkens losliepen aan de Franse grens. Of die varkens al dan niet konden dansen, dat wist Guillaume, die al een hele tijd had gezwegen, nog zo maar niet. Hij vond dat Bruce Springsteen erbij moest zijn in die raket, een hedendaagse versie van Chuck Berry. Onlangs, tijdens een televisieavond bij Guillaume en Renée, hadden Senga en ik de zanger uit Asbury Park voor het eerst live gezien. Ik had hem geweldig gevonden. Springsteen was inderdaad, zoals Jon Landau beweerde, de herboren ziel en de toekomst van rock & roll. Hij laat het poppeloton ver achter zich, hij is een Fausto Coppi, een Eddy Merckx, niemand haalt hem nog in. Guillaume herhaalde nu hoe fantastisch hij hem vond, een blanke James Brown, en dan nog eens die briljante E-Street Band met hun aanstekelijke jive. Dat ritme, tsjak tsjak tsjak! Ik kwam helemaal op dreef. Ik zag in hem een positieve held, iemand die ons zowel opwinding als moraal brengt. Hij houdt zijn publiek voor wat een goed leven is. Je kunt niet zomaar als een blinde leven, je moet een droom hebben, een ideaal dat je moet proberen te verwezenlijken. Guillaume vreesde dat ik te ernstig werd. Voor hem was de zanger net zo goed een hansworst, een poesjenel, een clown, een rondreizende predikant en een verleider. Ja, een gunslinger bovendien, voegde ik eraan toe. Guillaume was in zijn nopjes nu Bo Diddley ter sprake kwam. Bo Diddley was een van zijn oude helden. Die rechthoekige rode gitaar van hem, dat was voor Guillaume pure popart. Niet toevallig dat Peter Blake hem heeft geschilderd, vond hij. Fantastisch werk, beaamde Renée. Bij de uitvoering van Rosalita deed hij me aan Dean Martin in Rio Bravo denken. Waarom weet ik eigenlijk niet en hij heeft al helemaal niets van een borrachón. Gazoe riep uit dat hij, Gazoe, hier de borrachón was. Renée was dan weer van mening dat Springsteen niet alleen maar een held en een moralist was maar in de eerste plaats een vuile rock & roller. Daar waren we het allemaal mee eens.
Senga vertelde dat François en Astrid hun schip hadden verkocht en nu aan de wal woonden. Ze hebben in Hoeselt een café overgenomen. Chantal vroeg zich af waar dat ergens was, Hoeselt. Ik wees naar een onzichtbare kaart van België en zei dat Hoeselt een stadje in Limburg is, niet ver van Bilzen. Die Derby, dat komt door mijn schoonzus, een meisje van de wal. Ze was het leven aan boord zo beu als koude pap. En nu zitten ze daar in dat dorpscafé. Als dat maar goed afloopt. Het lijkt me zo’n typisch stamcafé voor leeglopers en zatlappen. Borrachóns, riep Gazoe uit. Senga merkte op dat er toch maar een jukebox stond, een Seeburg nog wel, en dat wij er onlangs een keer geweest waren en hadden gedanst op Da Ya Think I’m Sexy. Rod Stewart!, lachte Renée. Guillaume, de ware familieman, dacht dat het allemaal wel goed zou komen met Astrid en François en zei dat hij ons bij een volgende gelegenheid wat reproducties van Peter Blake zou laten zien. Vervolgens liep hij, statig en als altijd geheel in het zwart, naar de toog en bestelde bij Greta, die in een pocket zat te lezen, waarschijnlijk misdaad, nog een rondje.

Het was al laat toen ik aan diezelfde toog in gesprek raakte met Maria Mentens. Eigenlijk was het voornamelijk luisteren wat ik deed. Maria vertelde over haar vader, Michel Mentens. Hij was ambtenaar van beroep maar had eigenlijk acteur willen worden. Hij had een zwak voor kunstenaars, meer nog als ze jong en idealistisch waren. Geborneerde types vervullen hem met weerzin. Dat eerste had ik een paar jaar eerder zelf ervaren in Doorndal, een jeugdhuis in Sint-Pieters Woluwe, waar we mijn toneelstuk Dr. Jekyll & Friedrich Nietzsche hadden opgevoerd, met Senga in de rol van de Egyptische buikdanseres en prinses Mumie Ma. Ik had haar willen inwikkelen in witte linnen zwachtels. Daar zouden we haar tijdens het hoogtepunt uit bevrijd hebben, om het publiek met haar naakte Egyptische schoonheid uit het veld te slaan. Daar was niets van terecht gekomen: Senga was te schuchter geweest en bovendien heb je voor zo’n inwikkelproces 375 vierkante meter stof nodig en duurt het ongeveer veertien dagen. We moesten realistisch blijven: het stuk ging niet eens over een Egyptische prinses. Michel Mentens was erg enthousiast geweest en had me aangemoedigd. Mijn vader heeft veel respect voor acteurs en alles wat met theater te maken heeft, zei Maria. Voor hem maakt het niet uit of je beroemd bent of niet. Hij ziet meteen of wat je doet uit het hart komt. Heb je hem nooit bezocht in het huis aan Mooi Bos, vroeg ze. Helaas niet, zei ik. Senga en ik zijn kort na die voorstelling naar hier verhuisd. Misschien waren we toch beter in Brussel gebleven. Nee hoor, zei Maria, hier is het veel beter. Alleen al voor deze kroeg zou ik naar Antwerpen verhuizen. In Brussel staan ze nu uren voor jou in de kou, zei ik. Zot, zei Maria. Opeens kreeg ik zin om haar te kussen. Maar we hingen aan de toog en Toulouse en Greta hadden er duidelijk genoeg van. Tijd om te vertrekken uit de Kant.

TUTTI FRUTTI

little richard

Marius: Hallo, dag Dita, hoe gaat het?

Dita: Dag Marius. Je hebt het toch gehoord van Little Richard? De Quasar of rock, aldus zijn biograaf Charles White…

Marius: Hoe vertaal je dat eigenlijk, Quasar? Ach wat maakt het ook uit, dood is dood. Paul McCartney noemde hem one of the greatest kings. Wat een verlies, Dita. Samen met Chuck Berry was hij toch wel de grootste van allemaal, ook al was hij eerder klein van gestalte.

Dita: Een paar dagen geleden ontvielen ons ook al Florian Schneider en Millie Small.

Marius: Het is godgeklaagd. Zeg Dita, heb je al opgemerkt dat er een diepere verwantschap bestaat tussen Little Richard, Florian Schneider en Millie Small?

Dita: Bedoel je hun dada-achtige poëzie, hun repetitieve stijl?

Marius: Ja, dat bedoel ik. Luister maar eens naar Little Richards True Fine Mama. Dat pareltje is tekstueel niet veel meer dan dit: Honey, honey, honey, honey, honey / Honey, honey, honey, honey, honey / Honey, honey, honey, honey / Honey, honey, honey, honey / Honey, honey, honey, honey / Honey, honey, honey /Honey, honey, honey / Honey, honey, honey / Honey, honey, honey / Honey, honey, honey / Honey, honey, honey / Honey, honey, honey.

Dita: Perfect. En Autobahn van Kraftwerk dan, dat gaat zo: Wir fahren, fahren, fahren auf der Autobahn / Wir fahren, fahren, fahren auf der Autobahn

Marius: En dan hebben we My Boy Lollipop nog niet gehad:  Oh, my boy lollipop / Oh, my boy lollipop / My boy lollipop.

Dita: Tschernobyl, Harrisburgh / Sellafield, Hiroshima /Tschernobyl, Harrisburgh / Sellafield, Hiroshima.

Marius: Radioactivity… Hoe absurd. Ik zocht de tekst van Tutti Frutti.  Wat nu… Een nummer van Pat Boone, staat er. Kun je dat geloven? Pat Boone? Ze hadden er even goed Charlton Heston of Ben Hur van kunnen maken. Maar goed, de tekst ken je wel, denk ik. Die gaat zo:

A-bop-bop, a-loo-mop, a-lop-bop-bop / Tutti Frutti, all rootie / Tutti Frutti, all rootie / Tutti Frutti, all rootie / Tutti Frutti, all rootie / Tutti Frutti, all rootie / A-bop-bop, a-loo-mop, a-lop-bop-bop.

Dita: Geweldig, een van de indrukwekkendste dadagedichten ooit geschreven. Maar ik vraag me al heel lang af hoe je dat awopbop etcetera moet spellen. Bestaat daar consensus over, een draagvlak bedoel ik.

Marius: Dat kan ik je via de telefoon moeilijk verklappen. Ik stuur je wel een mailtje. Zelf baseer ik me op Nik Cohns onovertroffen boek Awopbopaloobop Alopbamboom: Pop From the Beginning, uit 1969. Ken je dat?

Dita: Wat dacht je, Marius? Over the Rolling Stones schreef hij “if they have any sense of neatness they’ll get themselves killed in an air crash, three days before their thirtieth birthdays.”

Marius: Dat geloof ik niet.

Dita: Dat ik dat uit het hoofd ken? Nee, ik heb het boekje hier niet zo toevallig liggen. Ik wilde nog eens nalezen wat Nik Cohn over Little Richard schrijft. Zo spel jij dus Awopbopaloobop Alopbamboom?

Marius: Ja. Dat is de eenvoudigste manier, vind ik. Zeg Dita, wat vind je van deze oefening in Dada: It’s not because the money you have is only chicken feed / It’s because I know I’m not the only chicken you feed / I don’t care if a boy has barely enough to feed me /I just wanta know that I’m the only chicken he feeds.

Dita: Van wie is dat?

Marius: Een single van Millie, maar wie de auteur is weet ik niet. Een kennis van me schreef naar aanleiding van haar dood nogal denigrerend over Millie. Hij vond dat de openbare omroep daar geen aandacht aan had moeten besteden.

Dita: Wat! Dat kan toch niet. Millie heeft ons destijds zoveel plezier bezorgd. Die kennis van jou zou toch moeten weten dat zij in de UK en ook bij ons de bluebeat heeft geïntroduceerd en op die manier een wegbereider voor ska en reggae is geweest.

Marius: Wind je maar niet zo op, Dita. Maar je hebt natuurlijk gelijk.

Dita: Wil die kennis dan nog wat meer sport op de openbare omroep? Fuck sporza, zeg.

Marius: Nee, de man is echt wel oké. Ik denk dat hij Millie niet goed kent. Dat is alles.

Dita: Weet je wat ik ook schitterend tekstregels vind? Niet helemaal dada, maar toch. Ze zijn van Big Joe Turner: Now flip, flop and fly / I don’t care if I die / Now flip, flop and fly / I don’t care if I die /Don’t ever leave me, don’t ever say goodbye.

Marius: Geweldig. Zullen we het hierbij laten, Dita? Ik wil graag nog wat in het boek van Charles White lezen.

Dita: En ik ga platen van Little Richard beluisteren. Las net dat zijn album The Rill Thing zo goed is. Het was een soort van comeback uit 1970 op Reprise.

Marius: Little Richard op het label van Frank Sinatra?

Dita: Dat is toch niet zo uitzonderlijk. Captain Beefheart zat daar toch ook een tijdje op?

Marius: Captain Beefheart! De allergrootste dadaïstische rocker… Alleen al Beatle bones and smokin’ Stones:  The dry sands fall /  The strawberry mouth; strawberry moth; strawberry caterpillar / Strawberry butterfly; strawberry fields / The winged eel slither on the heels of today’s children / Strawberry feels forever.

Dita: Wanneer zou onze favoriete wijnbar weer opengaan?

Marius: Het zal nog wel even duren maar ik kijk er naar uit. Mondmasker of geen mondmasker.

Dita: Halsreikend?

Marius: Halsreikend.

NACHTEN AAN DE KANT 13: VAN GROOT ONGENOEGEN EN GELUK

jos-matti1 (2)

6 augustus 1978. Vrijdagavond ging ik bij Giuseppe aanbellen. Er brandde licht maar voor de rest geen teken van leven. Opeens werd ik bang. Er was toch niets ergs gebeurd, met Giuseppe weet je maar nooit. Wat kon ik doen? Ik ben dan maar het hele eind tot bij Job gelopen. Het zal wel niets ergs zijn, zei hij, maar laten we toch nog maar eens gaan kijken. Giuseppe bleek nogal diep geslapen te hebben, nu was hij wakker. Job was moe en is naar huis teruggekeerd.
Hoe konden wij van deze avond nog iets maken? Naar de bioscoop? We waren nog net op tijd voor The Last Waltz, de film van Martin Scorsese over het afscheidsconcert van the Band, met onder meer Bob Dylan, the Staple Singers, Muddy Waters en Ronnie Hawkins. De eerste geslaagde film over rock-‘n-roll, vonden we. Neil Young heeft iets van een vampier en brengt een nagenoeg perfecte versie van Helpless. Van Morrison, klein van gestalte maar één brok dynamiet die elk ogenblik kan ontploffen. Wat deed Neil Diamond in deze film, Giuseppe? Daar vraag je mij iets, Martin.

Na The Last Waltz liepen we naar ’t Groot Ongenoegen, waar we rustig hebben zitten praten zonder dit keer al te veel te drinken. Giuseppe vindt mijn proza lang niet toegankelijk genoeg. Over een experimentele tekst als Stasis is hij niet te spreken. De titel alleen al… Wat betekent dat eigenlijk, Stasis. Het tegengestelde van Anastasis, zeg ik voor de grap. Stilstand, alles zit vast, je kunt niet vooruit en niet achteruit, voeg ik eraan toe. Flauwekul, Martin, je moet eenvoudiger gaan schrijven, man. Hoe vaak moet ik dat nog herhalen? Waarom luister je niet naar de raad van je beste vriend? Je bent toch een bewonderaar van Walt Whitman? Deze verzen uit The Sleepers vind ik heel mooi:
I go from bedside to bedside, I sleep close with the other sleepers each in turn,
I dream in my dream all the dreams of the other dreamers,
And I become the other dreamers.”
Heel mooi, Giuseppe, maar dat was in de negentiende eeuw. De wereld was toen nog niet zo ingewikkeld. En ik denk dat Whitman een evenwichtig man was. Hoe kan ik zo eenvoudig gaan schrijven, Giuseppe? Ik ben geen eenvoudig man. Ik ben een complex iemand. Mijn bestaan is problematisch en ronduit chaotisch, ook al leef ik een schijnbaar geordend bestaan. In mijn hoofd is het een gevecht van jewelste tussen dagdromen, verlangens, twijfels, angsten, noem maar op. Moet ik die chaos dan niet aanvaarden? Moet die geen uitdrukking vinden in wat ik schrijf? Giuseppe, ik besef dat mijn werk moeilijk te doorgronden valt, maar ik kan niet anders. Als maar weinigen het snappen is dat jammer. Natuurlijk zou ik wel een publiek willen bereiken, maar niet tegen elke prijs. Niet door mezelf te verraden. Ik wil mijn eigenheid niet opgeven – ook al is die niet vast omlijnd – om op die manier in de smaak te vallen bij een groter publiek en bij uitgeverijen. Bijgevolg schrijf ik voorlopig voor mijn vrienden, nee, voor al degenen die een inspanning willen doen om tot de kern van wat ik wil zeggen door te dringen. Zolang ik dat kan volhouden. Wie van mij schone letteren verwacht zal geduld moeten oefenen. Je loopt nog eens met je hoofd tegen de muur, Martin, zegt Giuseppe. Er zijn best wel wat hedendaagse auteurs die net zo goed in jouw complexe wereld leven en toch heldere verhalen schrijven. Ik denk nu aan Patrizio Canaponi. Maar er zijn er nog. Je weet hoe verknocht ik ben aan Jan Arends. Als dat niet eenvoudig is. Ik houd niet / van bloemen. // Ik heb nooit / een korrel aarde / bezeten. // Ik wortel niet / in de grond. // Mijn bestaan / is ontkend. // Hoe moet ik dan / van bloemen houden? Daar heb je gelijk in, zeg ik. En dan valt er een lange stilte.

2018-04-11-aurora 018

Later staan we in een hoek van Cinderella’s Ballroom recht onder een grote luidspreker en daar proberen we over onze lievelingsfilms te praten. We moeten in elkaars oor schreeuwen om iets te begrijpen. Jacques Rivette. Miklós Jancsó’s Rode Psalm. Repulsion. Sisters van Brian De Palma. She is watching the detectives / When they shoot, shoot, shoot, shoot /  They beat him up until the teardrops start / But he can’t be wounded ‘cause he’s got no heart. Johnny Guitar. Ja, geweldig, met Joan Crawford. When you boil it all down, what does a man really need? Just a smoke and a cup of coffee.. Sterling Hayden. Wat een sexy meisje daar! War amongs’ the rebels / Madness, madness, war. Hé, Linton Kwesi Johnson. Nee, ik dans niet. Napoléon van Abel Gance. Vampyr. De eerste vampierfilm. De vuisten in de zakken. Van wie? Marco Bellocchio. Le Père Noël à les yeux bleus. Jean Eustache. Wat mis ik het Filmmuseum, Giuseppe. Right outside the Rainbow / Inside James Brown was screamin soul / Outside the rebels were freezin’ cold / Babylonian tyrants descended / Bounced on the brothers who were bold. Luister, een Walt Whitman van vandaag, Giuseppe. Linton Kwesi Johnson. Im Lauf der Zeit zag ik pas op televisie. Meesterwerk. Ik kan niet nadenken met die dub. Laten we ergens anders gaan. Mouchette. Les enfants du paradis. Nee, het is te laat. Tijd voor bed. Naar die Garance van mij.

Omdat de zon al op is ga ik nog even in ons tuintje naar de bloemen kijken. Voor een keer dat ik niet dronken ben. De calendula’s ontluiken, de reukerwten ook; de korenbloemen zijn haast uitgebloeid; de zonnebloemen, de azalea’s en de asters laten op zich wachten. Als ik daar zo sta te kijken overvalt mij weer zo’n ongewoon en zeldzaam intens gevoel. Het is de zon. Ik kijk omhoog. Daar is de hemel die ons allemaal met elkaar verbindt. And I become the other dreamers. De lucht blauwer dan ooit. Delicaat licht blauw. Opeens zie ik de bloemen zoals ze werkelijk zijn, hun diepe, felle en toch ook zachte kleuren, hun wonderlijke vormen; gedichten van de aarde voor de hemel en de zon. Senga is inmiddels naar buiten gekomen en omhelst me nu. We kussen elkaar, ik ben gelukkig.

Afbeeldingen: Giuseppe (Jos D.) omstreeks 1982; Aurora, tijdschrift van de filosofische kring Aurora.

NACHTEN IN HET PANNENHUIS (3): VLIEGEND TAPIJT

blankenberge1969

Kenmerkend voor nachten in de stad ’s nachts is dat ik weinig zie, niet zozeer omdat het donker is maar omdat ik niet kijk en niet luister. Zelden dringt tot me door wie er in een café zit, wat voor soort mensen het zijn, welke kleren ze aan hebben, hoe ze kijken, waarover ze praten, welke woorden ze gebruiken. Voor mijn ogen zit een beslagen scherm en mijn oren zijn volgepropt met watten. Een mistig innerlijk landschap. Ik hoor flarden van een gesprek, betekenisloze zinnen, stukjes melodie van een troebel lied, klankwolken, wazigheden, rumoer. Maar ik luister met aandacht en overgave naar wat mijn vriend me vertelt, ik volg zijn verhaal, het is aanstekelijk, ik begin zelf ook te vertellen, een lange historie over vroeger, toen we gelukkig waren, of ongelukkig, en eenzaam. Maar niet slecht eenzaam, eerder goed eenzaam. We hadden bijvoorbeeld nog geen Nabokov of Thomas Mann nodig als compensatie voor de harde werkelijkheid. Lolita noch Settembrini. Ik verdwijn dan op mijn beurt zelf in de woorden. Ik vergeet mijn bestaan. Zou dat euforie zijn? Welbehagen? Uitbundigheid? De woorden weven de stof van het verhaal. Onze zinnen verliezen hun gewicht, weven een vliegend tapijt dat ons op een wervelwind van de grond meeneemt naar een onbekende bestemming, ver weg van het rumoer en mensen zonder gezicht.

Een ex-militair kwam bij ons aan tafel zitten, bij mij en Giuseppe. Niet dat hij al oud was. Een jonge ex-militair. Hoe heette hij ook alweer? Joris of zo. Maar ook weer niet piepjong. Hij moest ons dringend een verhaal vertellen. Mijn ouders zijn rijke mensen, zei hij. Ik ben een rijkeluiszoon, dat valt niet te betwijfelen. Het zou een lang verhaal worden met nogal wat overbodige woorden en zijsprongen. Zou ik wel blijven luisteren? Ik kom uit een bourgeoisfamilie, zei hij. Het is de eerste keer dat ik binnenstap in een café als dit. Ik weet niet wat me bezield heeft. Een verlangen naar vrijheid misschien? Mijn afkomst heeft me gedetermineerd, ik keek op naar autoritaire figuren. Daarom ging ik vrijwillig bij het leger. Daar gingen mijn ogen pas open. In de kazerne kwam ik al gauw in conflict met enkele officieren. Ik besefte nu pas goed wat het betekende je vrijheid op te geven en je te onderwerpen aan gezagsdragers. Op slag werd ik antiautoritair. Ja, ja, de schellen vielen me van de ogen. Weer in het ouderlijk huis kreeg ik ruzie met mij pa. Ik, schrijver dezes, vat de monoloog van Joris een beetje samen. Ik rond hem zelfs af. Het duurt me wat te lang en dreigt eentonig te worden voor de lezer. Gelukkig was de ex-militair niet alleen. Zijn entourage leek zich wat voor hem te schamen en drong er bij hem op aan om te vertrekken. De opstandige bourgeoiszoon vond het jammer dat hij zijn woordenstroom moest onderbreken maar tenslotte boog hij gehoorzaam het hoofd en vertrok. Eerst wierp hij me nog een enigszins boze blik toe. Was ik even zijn vader-substituut geweest? Wie zal het zeggen, het geloof in Freud heb ik, anti-oedipus,  al een tijdje opgegeven.

Giuseppe had er de hele tijd verveeld bijgezeten. Hij hield niet van onderbrekingen. Ik ook niet. We waren net zo lekker ver weg geweest op dat vliegend tapijt. Ergens in de kosmos, waar piepkleine deeltjes van Gram Parsons, de cosmic cowboy, rondcirkelden. Nu kwam Jean Doppegieter aan ons tafeltje zitten. Ik kende hem van in 1969, toen we in de straten van Blankenberge beatniks waren geweest. Een lieve man. Hij wilde me een foto tonen. Na acht jaar had iemand hem inderdaad nog een foto opgestuurd waar we allemaal samen op staan, ongewassen, de haren lang, in voorlopige vrijheid, een heel klein beetje gelukkig.

The_Absinthe_Drinker_by_Viktor_Oliva

Afbeeldingen: In Blankenberge, zomer 1969, Jean Doppegieter is de derde van links; De absintdrinker, Victor Oliva, 1901.

DE NAAM VAN DE MOORDENAAR

 

Het toilet van Bathseba

Ring ring ring (ringtone )…
Marius: Hallo, dag Dita, hoe gaat het?
Dita: Dag Marius. Zeg, weet jij nog hoe die moordenaar van Barnabas Shuttleworthy heet, ik geloof dat het zijn beste vriend was?
Marius: Wat een merkwaardige vraag, je kunt dat toch in een oogwenk in Wikipedia vinden…
Dita: Ik wilde het liever uit jouw mond horen, dat is zoveel echter. En om eerlijk te zijn: ik wilde dolgraag je stem nog een keer horen. Bovendien weet je toch ongeveer alles over Edgar Allan Poe?
Marius: Dat is lief van je, Dita. De moordenaar heet Charles Goodfellow. Schitterende vondst, zo’n naam voor een koelbloedige moordenaar, vind ik.
Dita: Ik herinner me wel nog het kistje Margaux dat Goodfellow na de dood van Barnabas Shuttleworthy ontvangt. Daar zit wel geen wijn in maar het stoffelijk overschot van zijn slachtoffer, reeds in staat van ontbinding. Met de bijbelse woorden “Jij bent de man!” beschuldigt hij  Goodfellow van de lafhartige moord. Je houdt het niet voor mogelijk dat een schrijver zoiets kan bedenken. En dan ook nog eens dat buikspreken!
Marius: Zo is het helemaal, Dita. “Jij bent de man!” is inderdaad een verwijzing naar een passage in de Bijbel, maar dat zal jij beter weten dan ik.
Dita: Misschien, Marius, misschien… Ik weet wel dat de uitspraak voorkomt in 2 Samuel 12. God stuurt de profeet Nathan naar Koning David. Die vertelt David de gelijkenis van de rijke man die een gast op bezoek krijgt. De rijkaard is te krenterig om voor de bereiding van de maaltijd een van zijn eigen geiten of schapen te gebruiken. Daarom neemt hij het enige lammetje van de arme man en zet dat de gast voor.
Marius: En David was zelf zo’n dader, niet?
Dita: Jazeker. Nathan zegt hem: Die man, dat bent u. David heeft namelijk Uria laten vermoorden en hem zijn vrouw Batsheba afgenomen. God is wel een bijzonder strenge rechter. David moet immers aanzien dat God zijn vrouwen aan een ander geeft, aan iemand van zijn eigen familie. Die zal met zijn vrouwen slapen bij klaarlichte dag.
Marius: In het verhaal van Edgar Allan Poe valt de moordenaar dood. Zou God daar ook voor iets tussen gezeten hebben?
Dita: Dat hebben we alleen maar het raden naar, niet, Marius? Ik heb intussen veel zin gekregen in zo’n glaasje Chateau Margaux. En jij?
Marius: We moeten daar zo gauw mogelijk werk van maken, Dita. Wat denk je van volgende week donderdag? Ken jij een geschikte wijnbar?
Dita: Niet zo meteen. Ik zal er eens naar uitkijken.
Marius: Toch niet in de Wikipedia?
Dita: Ha ha ha.

Afbeelding: Cornelis Cornelisz van Haarlem, Het toilet van Bathseba

EEN VREEMDE REDENERING

STEAMBOAT BILL JR.

Ring ring ring (ringtone )…
Dita: Hallo, dag Marius, hoe gaat het?
Marius: Goed… Heb je het gehoord, Dita? De Vlaamse politici hebben een akkoord bereikt over de kleur van de burgemeesterssjerp. Zowel het model in zwartgeel als dat in zwartgeelrood mag. Daarover onderhandelen ze een hele nacht, terwijl wij met zijn allen in de buurt van de afgrond rondslenteren.
Dita: Je zou ze een provincialistische mentaliteit gunnen, maar zelfs dat hebben ze niet. Het zijn dorpelingen, waarmee ik niets negatiefs over de mensen uit mijn dorp wil zeggen.
Marius: Weet je waar ze vergaderen? In Wenduine…
Dita: Ik begrijp wat je bedoelt. Als die vergadering nog lang blijft duren zullen ze hun rubberen laarzen moeten aantrekken.
Marius: Verzuipen met een zwartgele sjerp aan, het is ze gegund.
Dita: Mijn therapeut wist me te vertellen dat het moeilijker is een auto te bezitten en die niet altijd te gebruiken dan helemaal geen auto te bezitten.
Marius: Wat een vreemde redenering.
Dita: Ze zegt dat je als je nooit een auto hebt gehad, dat je die dan ook nooit nodig had. Wat je nooit nodig had mis je niet, zegt ze.
Marius: Ze schijnt niet te beseffen dat je ook al heb je geen auto toch kunt dromen van een reis door Amerika, van Oost naar West, of omgekeerd, met een auto die je niet hebt. Ik geloof dat het veel moeilijker is om geen auto te bezitten.
Dita: Dat heb ik haar ook gezegd. Ik vermoed dat ze zich schuldig voelt over haar rijgedrag.
Marius: Ze zou best eens bij een therapeut langsgaan. Schuldgevoelens zijn zo passé.
Dita: Waarom belde je eigenlijk?
Marius: Zomaar. Ik verveelde me een beetje. Ik verwacht een pakje. Wat een shit zeg, die online bestellingen. Ik vraag me af waar het nu ergens zit.
Dita: Waarom zet je geen stomme film op, iets van Buster Keaton of zo.
Marius: Daar word ik veel te triest van.
Dita: Dat geloof ik niet, Marius.
Marius: Tot gauw, Dita.
Dita: Tot gauw, Marius.

Afbeelding: Buster Keaton in Steamboat Bill Jr.

WAAR GAAT HET NAARTOE MET DE WERELD?

coole bar

Ring ring ring (raspberry beret ringtone weerklinkt)…
Dita: Hallo, dag Marius, hoe gaat het?
Marius: Goed, goed, maar ik heb vervelend nieuws.
Dita: Alweer.
Marius: Onlangs wilde ik iets gaan drinken in een van die coole bars hier. Mocht ik toch niet binnen zeker, Dita.
Dita: Je meent het niet. Je houdt me voor de gek, Marius. Iemes ne kloet aofdraaien, zeggen ze in de lieflijke streek waar ik vandaan kom.
Marius: Nee hoor, Dita. Ik ben serieus. De toegang werd mij ontzegd, om het eens ambtelijk te formuleren.
Dita: Wacht even, ik zet de muziek hier wat stiller.
Marius: Waar luister je naar?
Dita: You say you never compromise with the mystery tramp, je weet wel.
Marius: Jij met je Bob Dylan altijd.
Dita: Spirit. Het is Spirit. Maar vertel verder…
Marius: Wat is er aan de hand, vroeg ik aan de buitenwipper. Heb je je jeans al eens bekeken, vroeg die snerend. En ik: jazeker, zelfs meermaals, wat is er mis mee? Niet gescheurd, zei de buitenwipper. Geen gescheurde jeans, geen toegang. Dat is hier onze politiek.
Dita: Je houdt me echt wel voor de gek, Marius.
Marius: Was het maar waar.
Dita: Waar gaat het naartoe met de wereld.
Marius: Dat vraag ik me ook al een tijdje af, Dita.
Dita: Marius, ik moet nu dringend de planten water geven. Als je het niet erg vindt?
Marius: Oké. A un de ces quat’.

Afbeelding: Martin Pulaski, Gent, 14 mei 2006.

LAATSTE PERZIK VAN DE ZOMER

Foto: Martin Pulaski

Ring ring ring (raspberry beret ringtone weerklinkt)…
Dita: Hallo, dag Marius, hoe gaat het?
Marius: Goed, goed, maar ik heb vervelend nieuws.
Dita: Ai…
Marius: Ik kan je morgen jammer genoeg niet zien. Ik kan onmogelijk naar Diest komen.
Dita: Je bent toch weer niet ziek?
Marius: Nee, eigenlijk niet. Maar ik heb hier nog een perzik liggen die ik moet opeten. Als ik dat nog een dag uitstel wordt die rot.
Dita: Dat begrijp ik. Een rotte perzik, stel je voor.
Marius: Ik dacht wel dat je het onvermijdelijke van deze situatie zou inzien.
Dita: Volgende keer beter.
Marius: Zeker, dit is mijn allerlaatste perzik.
Dita: De zomer is afgelopen.
Marius: Zo is het. Dag Dita.
Dita: Dag Marius.

 

WE MELT INTO EACH OTHER WITH PHRASES

2012_11_PORTO_VOLLEDIG 245.JPG

Dat ik – zoals ik gisteren beweerde – maar één collega vond met wie ik over boeken kon praten moet ik nuanceren. Zeker kon ik met meerdere collega’s praten over boeken, soms lange gesprekken voeren zelfs. Maar er zijn verschillende manieren om dat te doen. Ik denk nu aan twee manieren, maar dat er meer zijn hoeft niet betwijfeld te worden.

De eerste manier is vrijblijvend en gezellig: je zit met een vriend, kennis of collega in een café, op de trein, of thuis en vertelt over wat je aan het lezen bent, of je het goed vindt, waarom, waarover het gaat, et cetera. Een plezierige manier om de tijd te verdrijven, niets verkeerd mee. De tweede manier is die van de versmelting, waar ik het gisteren al over had. Jij en je gesprekspartner worden naarmate de dialoog vordert meer en meer één met de boeken, met de schrijvers, zoals, opnieuw, in de film ‘Fahrenheit 451’ van Truffaut. Tegenover jou zit Edgar Allan Poe, zit Arthur Schopenhauer, zit Jorge Luis Borges, zit Virginia Woolf. Sterker nog: terwijl jullie over boeken praten versmelten jullie met elkaar. Virginia Woolf drukt het in haar roman ‘The Waves’ zo uit:
“But when we sit together, close,’ said Bernard, ‘we melt into each other with phrases. We are edged with mist.
We make an unsubstantial territory.”

Ik vermoed dat je in je leven maar weinig mensen ontmoet met wie je zulke diepe (of beter: intense) gesprekken kunt voeren, niet alleen over romans, gedichten, filosofische verhandelingen, maar ook over films, kunstwerken, theater, muziek, en meer nog over het leven, over jullie levens, over emoties zoals verdriet, pijn, boosheid, teleurstelling, genot. Niet de emoties op abstracte wijze natuurlijk, maar zoals ze zich in je dagelijks leven manifesteren. Over blijdschap en vreugde gaan de gesprekken zelden: dat zijn emoties die je op zulke momenten voelt. Die weinige mensen zijn je ware vrienden. Wat niet betekent dat je andere vrienden vals zijn, onecht, zeker niet. Maar met hen heb je een andere band; hen kun je vaak niet duidelijk maken waarom je hen graag ziet; dat weet je meestal zelf niet eens.

Dat was de nuance die ik aan mijn woorden van gisteren wilde toevoegen. In de jaren negentig was er maar één collega met wie ik, als de sterren goed stonden, op die tweede manier kon praten. Het gebeurde niet elke dag, niet elke week, maar het gebeurde en dat was goed.

 

Foto: Porto 11 11 2012, Martin Pulaski.

DONKERE NACHT VAN DE ZIEL

donkerenacht

Kom je uit het Noorden? Is de Noordenwind niet het ergste als je geen huis hebt en geen vooruitzichten? Je zit in een kroeg en drinkt halflauw bier en wacht op iemand die je niet kent. Iemand om mee te praten. Je vroegere vrienden, als je die al had, en collega’s, noemden je een eenzaat, “ iemand die nog eens aan eenzaamheid ten onder zal gaan”. Om het grote woord, sterven niet te noemen. Dood gaan. Het einde. Heeft het belang? Je hebt je buik vol van grote woorden. Je zit te wachten op iemand, om het even op wie, man, vrouw of dier, om over het leven te praten, over alles wat je hebt beleefd, over de wind, de zee, de dakpannen die net niet op je hoofd vielen, over films van Claude Chabrol – en de andere de regisseurs die zoveel valsspelende mensen, tricheurs, hebben uitgekleed tot op hun diepste huidlaag.

Met je gezelschap, dat tegen wil en dank is komen opdagen,  praat je niet over je eenzaamheid, over elkaars alleen zijn. Alsof dat een zonde is. Je praat evenmin over verlangens. Hoe je naar je vrouw verlangt, die nu ergens is, je weet niet eens waar. In een bed, in een bos? In haar eigen donkere nacht van de ziel? Hoe je haar in je armen wilt houden en tegen je zweterige borst aandrukken. Haar borsten zullen ook wel zweterig zijn, denk je, terwijl je met je toevallige vriend over La Femme Infidèle praat. Stéphane Audran. Haar tepels niet zo hard als in de winter, minder opwindend, maar haar geur zou je kunnen bedwelmen als de beste parfum uit Grasse. Dat weet je zo, ook al heb je haar geur nooit zo opgesnoven in deze lucht, in dit licht, in deze eenzaamheid.

Je praat en je kijkt naar de sterren en je wilt haar stem horen. Ver weg en dichtbij. Je volgt het gesprek niet langer. Mensen vertrekken. Het café raakt leeg.  Stoelen worden op tafels geplaatst. Ik ben Phaedra, zegt een barmeisje. Wist je dat dan niet? Oh, ben jij Phaedra, zeg jij. Je bent heel erg mooi, Phaedra, maar ik moet dringend plassen, zeg je. De sterren nog altijd aan de hemel. Een stinkend toilet waar mannen de hele nacht hebben gepist. Later aan een tafel buiten bij jonge mensen uit het Pajottenland, feestvierders die je niet kent. Een scène die aan A Streetcar Named Desire doet denken. Maar ik ben Blanche niet. Een wat zielige scene: “we mogen die arme Pulaski hier toch niet alleen achter laten. Stel dat hij weer wordt overvallen of zo”.

 Op weg naar huis denk je aan je verleden, flitsen, flarden,fragmenten, niets is uitgewist, en denk je aan je geliefde, die je spoedig  weer in je armen zal houden en die je veel meer troost zal bieden dan om het even welke onbekende. Dan om het even welke bekende. Maar nog enkele uren, nog enkele dagen moet je in je hoofd de Noordenwind trotseren, en het gewauwel van kranten en televisie. The Dark Night Of The Soul, je weet wat hier staat, ook al is niets wat het lijkt. Nog enkele dagen. Je heb te veel geduld. Of toch niet, misschien?

DAT HEET DAN GELUKKIG ZIJN

VOETEN

Hoe goed je het hebt in dit onvriendelijke, ongastvrije land, waar niemand nog tevreden schijnt te zijn. Gisteren stond je in Antwerpen heel even naar de Schelde te kijken, stromend onder een zelfs schijnbaar gelukkige mensen troostende zon. Je wilde in het koude water springen, niet om je leven te beëindigen, maar eerder integendeel, om je leven te vernieuwen zoals de natuur in de lente, om je op een heidense manier wederom te dopen. Maar natuurlijk sprong je niet, met zo’n helder hoofd en omgeven door zoveel onuitgesproken schoonheid en in de ban van zoveel nog in het verschiet liggend geluk. Met zoveel zoveel. Als je er drie dagen eerder had gestaan was je misschien in dezelfde rivier, hetzelfde water,  gesprongen uit wanhoop, ontreddering, uitzichtloosheid. Nee, je zou het vast niet hebben gedaan, maar toch… En waarom? Stilte. Er is geen antwoord.

Gisteren praatte je met je vriendin over het geluk. Niet alleen over het geluk maar ook over Straw Dogs van Sam Peckinpah en de boeken van George Pelicanos, onder meer. Geen small talk, dat niet. Daar zijn jullie niet goed in. Het thema ‘geluk’ sprong er uit. Wat is geluk, wat maakt een mens gelukkig? Hoe lang duurt geluk? Je bent maar zelden gelukkig, het zijn uitzonderlijke en extreme momenten, die je de indruk kunnen geven dat ze een eeuwigheid duren. Als jij terugkijkt op je leven zie je dat je zulke momenten nooit zelf hebt gekozen. Dat is onmogelijk: ze moeten je overvallen, zoals een misdadiger dat in een heldere straat kan doen om je geld en waardevolle voorwerpen te stelen. Je hebt lange tijd  gedacht dat je geluk voorgoed tot het verleden behoorde, wat je lusteloos en ontevreden maakte, zoals zoveel andere inwoners van dit land. Maar gisteravond, bij een lekker glas Greco di Tufo, kon je je vriendin met zekerheid vertellen dat er je zonder enige twijfel nog heel wat momenten van geluk te wachten stonden. De mogelijkheid tot geluk, tot tevredenheid, tot genot, was je om de hals gevlogen. Was je te beurt gevallen. Had je overweldigd. Het viel je moeilijk om niet in bijna extatische woorden te spreken. Maar je hield je wat in, omdat je zag dat je vriendin er wat ongemakkelijk van werd, misschien zelfs wat jaloers – terwijl jullie elkaar al sinds 1982 kennen en er nooit van liefde of zelfs maar verlangen sprake is geweest (al kan dat verlangen er natuurlijk wel geweest zijn, dat weet je gewoonweg niet). Jullie vriendschap is er een zoals tussen broer en zus. Jullie zouden in eenzelfde bed kunnen slapen en elkaar een kuise nachtzoen geven voor het snurken begint. Maar zelfs dat hebben jullie nooit gedaan. Er was alleen de troost van de vriendschap tussen een man en een vrouw.

Overigens hoort het ook niet als je met een dame bent te praten over het geluk dat iemand anders je schenkt. Maar waar het hart vol van is. Je komt ‘gelukkig’, dank zij een stel extremistische idioten, al gauw op een ander gespreksonderwerp. Je geliefde moederland,  je geliefde vaderland. Het paranoïde gewauwel dat je elke dag op de radio hoort, alsof de media met de nationalistische extremisten en separatisten samenspannen. Voor de Vlaams-nationale radio en televisie (VRT) is dat heel goed mogelijk: zij eten het brood van de separatisten. Maar daar wil je nu niet op doorgaan. Er zijn andere akkoorden, andere koren en gezangen die moeten gezongen worden dan die van vetzakken en profiteurs. Wilhelm Reich vroeg het zich al af: waarom kiezen wij ervoor om geregeerd te worden door onderdrukkers, profiteurs, parasieten, kinderverkrachters, intellectueel en seksueel imbecielen? Waarom verkiezen wij zulke mensen om ons te vertegenwoordigen in een klein zaaltje, parlement heet het, waar alleen nog maar rauwe kost wordt gevreten en niemand mekaar lust noch kust. Waarom verkiezen wij mensen die ons liefst van al dood willen, zodat zij de enige overlevenden zouden zijn, na de oorlog die zij zelf hebben ontketend.

Nu word ik ik, of toch een beetje.

Ik doe niet meer mee. Ik wil nergens meer bij horen. Ik wil bij de goede mensen horen die het goed bedoelen. Die de wereld willen veranderen in een tuin, in een park, waar we elkaar kunnen ontmoeten als vrienden, kameraden, geliefden, vrije en verantwoordelijke mensen, als vaders en moeders, als geliefden die elkaar overal waar ze willen kunnen kussen en strelen, in alle talen van de wereld en de niet-wereld. Een wereld waar alle utopieën met elkaar verzoend worden, als een parfum waarin de essentie van de beste bloemen samengebracht wordt. En wat ik hiermee bedoel is dat in elke mens een beste bloem aanwezig is. Je moet alleen voetstappen zetten en snuiven en ruiken en ruikt er voor ons mensen iets lekkerder dan het geslacht van vrouwen, van mannen, van witte, van zwarte, van gele, van bruine, van violette, van indigo, van markante mij onbekende kleuren? Jullie ruiken allemaal zo lekker. Maar het liefst ruik ik toch nog altijd de geur van mijn geliefde. Omdat er niet een enkele reden voor is. De geur van mijn geliefde geeft mij de woorden om dit te schrijven en op die wijze niet aan ontevredenheid ten onder te gaan. De huid van mijn geliefde maakt van mij een mens die qua huid niet verschilt van andere mensen en dieren. De tong van mijn geliefde kent geen enkele afzonderlijke taal maar kent duizend of meer talen als een mooie man of een mooie vrouw ze zingt of in haar oren fluistert. Een man of een vrouw is mooi als hij of zij in die talen liederen maakt, ze zingt of in haar oren fluistert. De ogen van mijn geliefde kijken ongerust maar tegelijk met vertrouwen naar onze toekomst, de onzekerheid die ons allen te wachten staat. Het lichaam van mijn geliefde heeft nieuwe levens geschonken, en daarmee wereld, toekomst, liefde en haat, oorlog en vrede.

Ik vertel haar over mijn leven. Een leven van droefheid, geluk, verdriet, haat, weerzin, afkeer, tederheid, woorden, beelden, gebaren, stellingen en strelingen, afzondering en verlangen, begane en onbegane wegen, vriendschap, tederheid, warmte in de winter en koude kussen in de hete zomer. Ik vertel haar over bergen en wijn, over de zee en sommige steden. Zij vertelt me haar leven. Stapje voor stapje. Dan is er muziek die alles wat we zeggen overstijgt. Dan kussen we elkaar en nemen we scherpe messen om ons los te snijden van elkaar. De straten worden rivieren van bloed. Ik vergeet mijn bril in de auto van mijn geliefde. Ik denk dat zij niet wenst dat ik over die bloedrivieren schrijf, terwijl wij elkaar net zo lief hebben en bloed een metafoor is voor de verbondenheid. Net op tijd herinner ik me mijn bril. Ze stopt even, ik zie haar als een aardse godin, als ze me die kleine glazen in de handen stopt. En dan rijdt ze weg, naakt onder een dun stofje. Alsof ze een personage is uit een film van Russ Meyer. Al zijn actrices zijn sexy en hun borsten overweldigen je. Dat ze sexy zijn en humoristisch heb ik altijd fijn gevonden, maar ik ben gek op de borsten van mijn geliefde. Ik ben gek op de borsten van  Charlotte Rampling en Jane Birkin. Je zou kunnen zeggen: ik ben de anti-Russ Meyer. Ik ben doodgewoon gek. Iemand die liefheeft is altijd gek. Iemand die de wereld liefheeft is het gekst van al. Freud zei dat het doel van het leven de dood is. Ik denk dat het doel van de dood het leven is.

 

COMES A TIME, VROEG ZIJ

park londen

 “De meeuwen op het water hebben het roerloze en blanke van waterlelies”, zo meende hij zich te herinneren uit een boek. En zo zei hij het tegen haar, omdat hij zelf niets kon bedenken.
“Heb je al eens een albatros gezien”, vroeg ze.
“Ik denk het wel, op Long Island, geloof ik,” zei hij.
“Bij sommige albatrossen is de schaduw van hun vleugels zo zwaar dat ze niet meer kunnen vliegen”, zei ze.
“Zeker niet bij vochtig weer”, voegde ze eraan toe.
“Heel goed mogelijk”, zei hij, terwijl hij een blik naar buiten wierp, waar vuile mist hun eenzame spar aan het oog onttrok.
“We kunnen hier niet blijven”, zei hij.
“Zodra we geld hebben, verhuizen we naar een ander land”, zei ze.
“Zodra we geld hebben…”, mompelde hij.
“Een eiland, zuivere lucht, bomen, loslopende dieren…” ging ze verder.
“Hebben we daar nog tijd voor, om aan dat geld te komen”, vroeg hij.
“Voor de ziel bestaat geen tijd”, zei ze.
“Maar mijn botten kraken, en vorige nacht heb ik die van jou ook horen piepen”, zei hij.
“Misschien moet alles een keer gesmeerd worden”, zei ze.
“Er zouden garages voor het lichaam moeten bestaan”, zei hij.
“En wat denk je van een alternatieve carwash, een bodywash, een gang waar je door moet lopen en als je eruit komt ben je weer proper en ruik je lekker…”, opperde zij.
“Ja, daar zit muziek in”, zei hij.
“Ik heb zulke zware voeten”, zei zij.
“Bij mij zit het op de longen”, zei hij.
“Laten we nog een glaasje wijn drinken”, zei zij.
“Het leven is toch niets waard”, beaamde hij met andere woorden uit het boek.
“Ach, dat is allemaal relatief”, zei zij.
“Ik zal nog een plaatje opleggen van Neil Young”, zei hij.
“Comes a time, toch”, vroeg zij.
“Comes a time”, zei hij.

ΨΨΨ

Liefste  kerstwensen voor iedereen. Don’t get lost on the human highway!

EEN VERHAAL DAT GOED AFLOOPT

goede-afloop

Ken je dat lied van Chet Baker, ‘I Fall In Love Too Easily’?, vroeg ze. Nee, zei ik, dat ken ik niet. Maar misschien is het wel waar, misschien heb je gelijk. Maar als het al zo is, is het toch bijna nooit ernstig. Ik word inderdaad vaak verliefd, maar het is altijd van zeer voorbijgaande aard. Soms zie ik iemand in de metro, of een passante op straat, en ik voel de verliefdheid meteen zinderen in mij. Zodra echter het ‘object’, om het in psychoanalytische termen en niet oneerbiedig bedoeld, te zeggen, uit mijn blikveld is verdwenen is ook de verliefdheid of het verlangen weg.
Ik heb alleszins het gevoel dat ik op iemand verliefd moet zijn om iets voort te kunnen brengen, zelfs om creatief te zijn met kurk. Liefde op lange afstand is nog het veiligste, zeg ik.
Ja, zegt ze, maar onze liefde is anders. Onze liefde is vriendschap. Dat gaat veel dieper en doet minder pijn. Bedoel je Platonische liefde, vraag ik. Zo zou je het kunnen noemen, ja. Alleszins mag een verwoestende liefde onze vriendschap, die zo mooi is, ja het gaat vooral om de schoonheid, niet aantasten, zegt ze. We moeten voor altijd vrienden blijven.
Ik heb slechte ervaringen met vriendschap, zeg ik. Als je je een tijdje terugtrekt in jezelf vergeten je vrienden je snel. En zeker als het slecht met je gaat. Jij kent toch die blues, ‘Nobody Knows You When You’re Down and Out’? Ja, zegt ze. Vriendschap is een zware opgave, maar dat is de liefde die ik voor je voel, zegt ze. Ik voor jou ook dan, zeg ik. In feite komt het daarop neer, voeg ik er nog aan toe. Maar ik voel dat mijn woorden tekortschieten. Eigenlijk wil ik dat dit allemaal veel intenser is, maar ik zit opgesloten in een vreemde huid. Ik ken mezelf niet meer. Ik ben mezelf niet meer.
Dit is een verhaal dat – voorlopig – nogal goed afloopt. Maar er is parallel hiermee een ander verhaal dat veel wreder is en waar mijn woorden niet alleen voor tekortschieten, maar waar ik geen woorden voor heb. Kon ik de blues maar zingen. Zoals Little Willie John of Blind Willie McTell.

HET LEVEN IS EEN STRIJD

L’art pour l’art, zei zij,
Strijd om de strijd, jij.
Voor het behoud van witte kapellen en ongeschonden Marialegendes, hoeren uit de
Filippijnen, Wilde Jongens van William Burroughs, mijn oude meester, zei je.
Strijd om de strijd, maar tevens tegen de tijd van de televisie-champagnes en Benettons Grote Verbroedering, voor Giotto’s kleine tirannen van goud die Padova behoeden voor het gat in de ozon, zei je.
En je zei, voor de prins van de waanzin en de in tule gehulde godin van de wellust omdat alleen zij een feest maken van zaterdagnacht.
Tegen de dictator en zijn marionetten, zei je, die met het zweet van de Indiaan kogels koopt en trompetten en die de zwijgzame grond dankt met jonge naamloze lijken.
L’art pour l’art, zei zij.
Doden om te doden, zei jij.
Er kwam geen eind aan het gesprek.

UIT HET HART (EEN LANG VERHAAL KORT I)

cristina regadas porto 2006

Je drinkt Bitterzoete Beirao-likeur, ’s avonds in een bar aan de oude oceaan.“Oude oceaan, je bent het symbool der volkomen gelijkheid: altijd aan jezelf gelijk. Jij verandert niet wezenlijk, en als je golven op één plaats in opstand zijn, dan verkeren zij wat verder, in een andere streek, in de volmaaktste rust. Jij bent niet als de mens, die op straat stil blijft staan om te kijken naar twee buldoggen die elkaar naar de keel vliegen, maar die niet stil blijft staan, als er een begrafenisstoet voorbijgaat; die vanmorgen genaakbaar is en vanavond in een slecht humeur; die vandaag lacht en morgen huilt. Ik groet je oude oceaan!” Dat schreef Lautréamont in De zangen van Maldoror. Of mal d’aurore? Isidore Ducasse, in Montevideo geboren, in Brussel gepubliceerd. In die bar, daar, aan de oude oceaan. Muziek van Herbie Hancock op de achtergrond, Canteloupe Island, terwijl we converseren over Parijs, Brussel, Amsterdam, Porto. Door de bizarre verlichting lijkt het strand op een maanlandschap. Snelle foto’s, alsof de momenten eeuwig willen duren. In een kleine auto over de brede boulevard, en door de nauwe, steile straatjes. De nieuwe metro dendert over de brug van de Belgische architect Théophile Seyrig, de Ponte Dom Luís I, wij te voet over het gangpad ernaast, diep onder ons het verlokkelijke water van de Douro, dat het land binnenstroomt. Op de heuvels in de verte de druiven. De naam van de architect wekt herinneringen op aan de diepbetreurde actrice. Delphine Seyrig. In galerij 111, tegenover het Palacio de Cristal het verbluffende werk van de Portugese kunstenares Paula Rego. Vrouwen die veel weten van het leven, die tederheid en berusting uitstralen in de nabijheid van hulpeloze varkens. De mannen even hulpeloos als de varkens. Oker, groen, oud roze, bruin. Wastafels, een man met schildpaddenhanden, abortus als een soort van mysterie. Een portret van een zachtaardige jongeman die nooit meer zal boksen. De ogen doen een beetje denken aan die van dokter Paul Gachet, de oren aan een boer in Novecento.

Later in park van het Palacio de Cristal, waar je helemaal alleen op een eilandje zit te mediteren. Het zeer mooie park van Fundaçao de Serralves. De zalvende warmte van november. De sobere, strakke metrostations met de opschriften in een buitengewoon stijlvol lettertype. Een koude vrijdagnacht op een onbekend plein in het hart van de oude stad. De vriendinnen van Cristina zijn dronken. Wat ze allemaal niet willen weten over België. Ze zeggen dat het in België altijd donker is. Neen, zeg je, in de zomer schijnt er de zon. Zelfs nu nog, in de late herfst. Een van hen studeert filosofie. Maar alcohol nivelleert ons, maakt ons leden van een groot broeder- en zusterschap. Misérable miracle.

Hoe Agnes en Cristina elkaar vinden. Hoe ze praten over familietragedies en elkaar herkennen in hun zeer persoonlijke doden. Zelf heb je het gevoel dat er een ander leven begint in Porto. Een beter leven. Geld speelt geen rol meer, tijd, vergankelijkheid. Ofwel, alles is vergankelijk. Waarom je er dan nog langer zorgen over maken? Het vriendelijke personeel in het hotel aan de Rua da Alegria. Een van de mooiste cafés van Europa is café Majestic in de Rua de Santa Catarina, de winkelstraat van Porto. Bij Zara koop je witte hemden, gestreepte t-shirts (denkend aan Andy Warhol).

In weer een andere bar, jaren zeventig stijl, lang na middernacht, drink je bier en discussieer je met Cristina over Francis Bacon. Zijn geweld schrikt haar af. Je vertelt over je schuilnaam, Pulaski, waar hij vandaan komt. Dat je niet wist dat Pulaski een stadje was in het Zuiden van de Verenigde Staten, waar de KKK werd gesticht. Er zijn daar trouwens meer stadjes die Pulaski heten. Dat je je daar over schaamt. Maar dat generaal Casimir Pulaski, een vrijheidsstrijder was. Je hebt je pseudoniem in Twin Peaks gevonden, de serie van David Lynch, vertel je haar. Ronette Pulaski was helemaal aan het begin van de serie verkracht en gefolterd door een bende wilde vetzakken. Daarna lag ze voortdurend in het ziekenhuis. Je vond het een gepaste naam voor je openbare alter ego. De rest heb je pas later ontdekt. Nu moet je ermee door het leven. En hoochiekoochie dan? Dat schijnt slang te zijn voor zuipen en neuken. Dat wist je natuurlijk wel. Je hebt die naam met veel ironie gekozen. Het laatste wat men van je kan denken is dat je een macho bent. Voor Muddy Waters is het echter een perfect epitheton ornans, zonder dat het in enige mate afbreuk doet aan de waarde en de schoonheid van zijn blues. Vaak heeft Cristina het over haar geliefde vriend die in Amsterdam werkt. Hij is een Bosniër. Hij is bij het leger geweest. Een ongelovige moslim. Hoe kun je geloven, na zulke wrede burgeroorlog? Hoe kun je hoe dan ook geloven als er ooit een KKK werd gesticht? We praten alsof ons leven er van afhangt. En het is waar: ons leven hangt ervan af. De vriendschap is het hoogste goed.

Foto: Martin Pulaski, Cristina Regadas.

GESPREK OVER GEWELD

new york, public library2

“Matthias, jij bevat toch zo veel en er is geen mens die dat weet. Dat vind ik zo jammer. Waarom sluit jij je zo van iedereen af? En waarom ben je zo streng voor jezelf? Waarom laat je niet alles los? Dat begrijp ik maar niet.”
“Dat weet ik zelf ook niet. Ik denk dat ik gek word. Alles is verward. Nu bijvoorbeeld heb ik de indruk dat je een vraag stelt over mijn geweld. Het geweld in mij. Je kent de uitspraak van George Steiner dat als men niet meer tegen anderen praat de Medusa zich naar binnen keert.”
“Wat bedoel je? Je geweld… Waar heb je het toch over?”
“Ja, wel, hoe zal ik het zeggen… Wanneer mij gevraagd wordt, waarom doe je dit niet en waarom doe je dat niet, heb ik vaak de indruk dat de echte vraag is: waarom gebruik je geen geweld? Of iets dergelijks. En dan vind ik geen antwoord.”
“Is dat niet wat ver gezocht, Matthias? Ik vroeg je toch niet naar je geweld?”
“Misschien niet Laura, jij niet… Maar het probleem is… Wat ik bevat… Ja, je hebt wellicht gelijk. Vermoedelijk zit er veel in mij; verlangen, liefde, dromen. Ik zie mezelf als een microkosmos, een weerspiegeling van de hele wereld… Laura, dat kan toch alleen maar een geschonden wereld zijn, een wereld vol geweld, een wereld vol afzichtelijke monsters, zoals Goya ze heeft getekend, zo werkelijk…”
“Maar als dat waar is, als die wereld in jou echt zo lelijk is, dan zou je die nog niet moeten verzwijgen, vind ik. Zulke wereld kun je toch ook, hoe zal ik het zeggen, vrij maken, vorm geven? Of niet dan?”
“Ja, dat is nu net het grote probleem. Ik geloof dat dat niet mogelijk is door het geweld. Want er is niets wat deugt in die wereld. Alles is er vermoeid, uitgeput, verdord. Je weet wel. Hoe het water van de oceanen is opgedroogd. Lang geleden. Hoe we aan land zijn gekomen. Hoe de schaarste is ontstaan. Elke mens mist iets. Er is een groot tekort. Ja, zoals ik al zei, het is een geschonden wereld.
“Matthias, jij hebt het nu over de gewone wereld. De buitenwereld. De realiteit. Ik bedoelde iets anders. Of is er dan geen verschil tussen binnen en buiten?”
“Ik weet het niet, Laura. Geen groot verschil, geloof ik. Het geweld domineert alles. De angst. De schaarste veroorzaakt dat geweld… Ik heb dat niet zelf bedacht. Wacht even, ik zal je wat voorlezen”

‘De mens is een praktisch organisme dat met een veelvoud van soortgelijke organismen in een schaarsteveld leeft. Maar deze schaarste is een negatieve kracht die ieder mens en ieder gedeeltelijk veelvoud tegelijkertijd als menselijke en als niet-menselijke werkelijkheden bepaalt.’
‘Het schandaal is niet gelegen louter in het feit dat de ander bestaat, maar in het in ieders waarnemen van de ander als via geïnterioriseerde schaarste één-te-veel. Onder de noemer van de geïnterioriseerde schaarste is de rationaliteit van ieders praxis de rationaliteit van het geweld. Hier is geweld geen eenvoudige, naïeve woestheid van de mens, maar ieders begrijpelijke reïnteriorisering van het contingente feit van de schaarste.’
‘Laat ik het allemaal los? Zal ik het allemaal loslaten? Verwoest ik wat ik zie? De mooie wereld. De gefundeerde orde. Goesting genoeg om alles te laten ontploffen. Wie niet soms? Niet waar? Verdomde rotwereld. Alles verbranden. Want het is moeilijk de mensen niet te haten. Neen, ik doe het niet. Ik weiger. Ik zal niet haten. Ik doe het niet. Jij die in mij bent, hoewel ik toch man, ik spuw niet op je, neen, dat mag je niet denken, ik beledig je niet als ik eens een keer vloek, als ik eens een keer schreeuw, als ik eens een keer huil als een mens, als ik alleen ben, hier buiten waar het zo koud is, waar de zon dood is, zoals voor Ray Charles in zijn lied, als er nergens plezier is, als de tijd mij herleidt tot een lichaam van ziekte en pijn, als de tijd mij probeert te breken…Jij die in mij bent, o, ik weet het, jij liep ook door de donkere straten. Je hebt veel geleden. Ik ben zelf nog een leerling. Het grote leed moet nog komen. Daarom herhaal ik het: ik beledig je niet als ik dit schrijf. ’

“Laura, ik weet niet meer wanneer ik dit heb geschreven, dit laatste. Dat over de schaarste heb ik van iemand overgeschreven, van wie weet ik niet meer. Van Sartre misschien, die amfetamineverslaafde mensenhater. Dat zou wel eens kunnen. Wat betekenen al die woorden? Het gaat niet meer. Ik ben moe. Uitgeput.”
“Lieveling, je beeft. Waarom wind je je zo op? Dat is toch nergens voor nodig.”
“Neen, maar het gebeurt vanzelf. Er is niets aan te doen. Neen, niet vanzelf. Het is van het schrijven dat ik gek word. Omdat er niets is. Tenzij vuilnis. Ellende. Maar dat is hetzelfde als niets. Vuilnis wil ik niet uitstorten op de mensen die ik liefheb. De mensen voor wie ik wil schrijven.”
“Waarom zoek je dan geen andere oplossing?”
“Omdat ik weet dat ik moet schrijven. Ik ben er zeker van, er moet iets zijn. Er zijn nog mooie vrouwen, zachtmoedige mannen, kinderen. Alle vrouwen, alle kinderen. Er moet iets zijn… De tekst die ik nu schrijf voor…”
“Maar het zoeken maakt je kapot, Matthias. En ik zie geen bevrijding. Integendeel. Je beperkt je steeds meer. Dat merk ik heel goed aan deze tekst voor…”
“Ik weet niet of het zelf-beperking is. Ik geloof dat het intensiteit is. Wat ik schrijf moet goed zijn. Mijn woorden moeten branden. Wat ik schrijf moet een liefdesvuur zijn. Het is een moeilijke opdracht, maar ik ben er zeker van dat het moet.”
“Dat klinkt als een obsessie, Matthias…”
“Het is een obsessie, Laura. Een romantische obsessie. Zoeken naar iets zinvols in een wereld van geweld. Maar liefste nu kan ik niet meer. Ik ovel me niet eens meer in staat om met je te vrijen.Laten we naar bed gaan. Misschien kan ik wel slapen.”

Dit is een fragment uit de experimentele roman ‘Stasis’. Het is een geval apart. Later volgen misschien nog enkele fragmenten.

Foto: Martin Pulaski, Public Library New York, 1992.

GESPREK MET AGATA OVER BOEKEN EN FILM

murakami2

Haruki Murakami is mij een te modieuze auteur, zegt A. Ik heb geen zin om hem te lezen. Iedereen leest hem. Misschien wel, zeg ik, wellicht is hij een hype. Maar hij is desondanks een uitstekend schrijver. Waarom lees je geen boek van Julio Cortazar, Rayuela, bijvoorbeeld? Ik zeg haar dat ik het ooit geprobeerd heb, in de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen ik hier in Brussel in een wonderlijke boekwinkel werkte, maar dat de roman mij niet echt lag. Hij was me wat te experimenteel. Waar moest je bijvoorbeeld beginnen? Dat is enigszins ironisch want ik schreef toen zelf nogal experimenteel – en tegelijk ook wel archaïsch. Het heeft lang geduurd tot ik toegang vond tot Rayuela, zegt A, maar uiteindelijk is het me gelukt en nu vind ik het een meesterwerk. Het boek zal wel niet meer verkrijgbaar zijn in het Nederlands, zeg ik. De schrijver is nochtans in Brussel geboren. Zijn werk zou hier alleen al daarom permanent verkrijgbaar moeten zijn. Maar ik heb alleszins een mooi excuus gevonden om mij nog wat langer in Murakami te verdiepen.

Ik begrijp A.’s verzet tegen het modieuze maar al te goed. Toen ik nog zo jong was als zij – dat was in 1977 – had ik net dezelfde houding. Ik weigerde resoluut bestsellers te lezen. Jef Geeraerts, Umberto Eco, Een vlucht regenwulpen, fuck you! Wat ik zocht waren zonderlingen als Lautréamont, Joris-Karl Huysmans (waar in die tijd nog bijna niets van in het Nederlands was vertaald, gek, want Huysmans was van Nederlandse komaf), Raymond Roussel, Heinrich Von Kleist of Alfred Kubin.

Maar ik vind Murakami inderdaad een uitstekend schrijver. Neem nu ‘De tweede aanval op de bakkerij’. De verteller en zijn echtgenote – ze zijn nog maar net gehuwd – worden ’s nachts wakker met een razende honger. In de koelkast ligt echter niets eetbaars en het is te laat om nog op restaurant te gaan. De verteller associeert de honger met een vulkaan. Opeens herinnert hij zich dat hij een hele tijd geleden nog eens zulke honger heeft gehad. Dat was ten tijde van de aanval op de bakkerij. Het grappige is dat Murakami een eerder verhaal ‘De aanval op de bakkerij’ had genoemd. Nu krijgt de bruid van de echtgenoot-verteller dit verhaal in het kort voorgeschoteld – om maar eens een culinaire term te gebruiken. Die eerste aanval op een bakkerij gebeurde ten tijde van de studentenrevolte in Japan in 1969. Samen met een vriend overviel hij om financiële en ‘filosofische’ redenen een bakkerij. De bakker was echter niet bereid om meteen zijn brood af te staan. De twee ‘revolutionaire’ studenten moesten eerst de ouvertures van Tannhäuser en Der Fliegende Holländer beluisteren, voor ze met een voldoende grote voorraad brood mochten vertrekken. Die daad was meteen het einde van de ‘revolutie’ voor de verteller. Al snel had hij zich aangepast aan de burgerlijke maatschappij met haar repressieve normen en waarden. Dat verraad aan de jeugdidealen knaagt echter aan zijn geweten (of maakt vreemde kronkelingen in zijn onbewuste). Het is een vloek die op hem rust. In ‘De tweede aanval op de bakkerij’ voert de verteller dan opnieuw een aanval uit op een bakkerij, samen met zijn bruid, die tot verbazing van de verteller blijkt te beschikken over een Remington geweer en skimaskers. Geen van beiden hadden ooit geschoten of geskied. “Het huwelijksleven is een vreemde zaak”, merkt de verteller daarbij op. Na de tweede aanval op de bakkerij is de verteller van de ‘vloek’ bevrijd. Wat een prachtig verhaal! Het doet mij heel sterk aan sommige films van Buñuel denken.

A. vertelde me dat Sven Nykvist is overleden, een van de beste cameramannen (de uitdrukking ‘director of photography’ dekt beter de lading) die de filmwereld ooit heeft gekend. Ik wist het niet, omdat ik, zoals u weet geen kranten lees en niet naar journaals luister of kijk. Soms vang ik wel eens iets op, bijvoorbeeld over de rellen in Budapest, maar meestal weet ik van niets. Ik leef al een tijd lang met mijn blik naar binnen gekeerd, waar niets te zien is, zelfs geen vulkaan. Alleen films kunnen mijn blik weer naar buiten doen keren. Voorlopig althans. Nykvist is vooral bekend vanwege zijn onovertroffen samenwerking met Ingmar Bergman (De Stilte, Persona, Het uur van de wolf, De schaamte, Scènes uit een huwelijk, Herfstsonate), maar ook door onder meer zijn camerawerk voor The Unbearable Lightness of Being van Philip Kaufman, Het Offer van Andrej Tarkovski, Le Locataire van Roman Polanski en Pretty Baby van Louis Malle. Ik noem maar enige titels van films die ik zelf heb gezien en bewonderd.

Ik opende net mijn boekenkast om iets op te zoeken (soms zoek ik iets op in een boek, in plaats van via google); er viel een aarden kruik uit, waarvan het oor afbrak. Uit de kruik viel één ding: een medaille van de 8ste sportdag van de Vlaamse ambtenaren op 25 september 1997. Gisteren was het de 17de sportdag, waar ik niet bij aanwezig kon zijn. Weer zo’n vreemd toeval. Jammer van die kruik natuurlijk. In het stuk van Heinrich von Kleist ‘Der zerbrochene Krug’ is de gebroken kruik een symbool van de verloren onschuld. Maar nu ga ik wellicht te ver met mijn associaties. Nochtans gaat het in die twee bakkerijverhalen van Murakami ook over de verloren onschuld. En waar gaat het in de films van Bergman over?