De dag is aangebroken waarop ik te weten zal komen hoe het met mijn hart is gesteld. Ik hoop dat het mij niet zal verraden. Ik hoop dat dokter Edgardus, de hartspecialist, mij niet gek zal verklaren. Hij zal meteen merken hoe overgevoelig mijn zintuigen zijn. Een glazen oog, misschien heeft hij een glazen oog. In dat geval moet je dubbel voorzichtig zijn.
Als dokter Edgardus me vraagt wat mijn beroep is, stel ik vast dat mijn antwoord, filosoof, op weinig bijval kan rekenen. Het is iets in zijn ogen, wat precies is mij onduidelijk. Zijn filosofen niet altijd een beetje gestoord, beelden ze zich geen andere werelden in, dromen ze niet van ideale steden en utopische samenlevingen? Allemaal twijfelachtig voor een cardioloog, een man die de geheimen van onze kloppende materie kan doorgronden. Ondanks die aversie, of wat ik als aversie interpreteer, is de goede dokter bereid me meteen te onderzoeken. Weliswaar vind ik dat hij nogal bruut te werk gaat, en erg gehaast ook. Wil hij me op de proef stellen? Wil hij zien of psychische factoren, bijvoorbeeld stress, een rol spelen in de symptomen die ik heb beschreven. Het is een sketch die hij opvoert, niet de eerste keer, veeleer routineus.
Al gauw weet dokter Edgardus me mee te delen dat mijn hart volmaakt in orde is. Ben ik niet wat teleurgesteld? Zou ik niet liever ziek zijn, lijden aan een erge ziekte? Het zou dan wel geen tbc zijn zoals Hans Castorp, maar een hartkwaal heeft toch ook wel iets. Er is helemaal niets mis met uw hart, er is geen afwijking, zegt de dokter, geen organisch letsel. De stoornissen die gij hebt zijn functioneel. Wat bedoelt hij daarmee? De zenuwen, zegt hij. Uw zenuwen spelen u parten. Daar had ik zelf al een vermoeden van.
Mogelijk ziet hij aan me dat ik enigszins teleurgesteld ben. Wil niet iedereen tenminste een klein beetje ziek zijn. Niet heel erg, geen kanker of iets dergelijks, gewoon iets wat goed te genezen valt. Want het is waar, ziekte verscherpt de zintuigen. Maar natuurlijk wil niet iedereen een beetje ziek zijn. Dat is een perverse gedachte van me. Mijn fantasie gaat weer met me op de loop. Zelf wil ik in de grond van mijn verraderlijke hart ook kerngezond zijn en ijzersterk.
Wat is eigenlijk een hartneurose vraag ik de dokter tussen neus en lippen. Ik heb daar ooit iets over gelezen. Of heeft Duchateau me erover verteld? Mijn oude vriend weet alles over ziektes en nog meer over geneesmiddelen. Een hartneurose, zegt dokter Edgardus, dat is wat gij hebt. Maar wees gerust, ge kunt daar niet van sterven. Echt niet, vraag ik. Absoluut, zegt hij. Nog nooit is iemand van een hartneurose doodgegaan. Gij zoudt de eerste zijn. Dat laatste klinkt al minder positief. Ik hoop dat het geen profetische woorden zijn. Hoop doet leven, zei mijn moeder altijd. Ik hoop dat ze gelijk had. En met die gedachte in mijn hoofd overhandig ik de dokter zijn honorarium. Met een glimlach in zijn ondoorgrondelijke ogen, duidelijk niet van glas, neemt hij afscheid van me en wenst me het beste. Zou hij dan toch niet neerkijken op filosofen?
Een blik op mijn polshorloge zegt me dat het precies twaalf uur is. Ik doe het ding uit en stop het in mijn zak. Ik wil niet weten hoe laat het is.
De zomer liep ten einde. Ik wilde mijn leven veranderen maar kon het niet. Overdag ging ik door met wat me het meest eigen was: lezen, studeren en schrijven. Dat laatste voornamelijk in mijn dagboek. ’s Nachts probeerde ik te slapen, zoals de meeste mensen deden. In Antwerpen en in de rest van de wereld. De nachtelijke bekoringen waren er voor de happy few, waar ik in mijn dromen deel van uitmaakte.
Op 19 oktober 1907 schrijft Rainer Maria Rilke aan zijn vrouw Clara dat hij opeens begreep wat de lotsbestemming van zijn Malte Laurids Brigge was. [1] Rilke doelt op een beproeving die de krachten van Malte te boven gaan. Innerlijk is hij, Brigge, echter overtuigd van de noodzaak ervan. Hij blijft zich eraan vastklampen en zal niet meer loslaten. Malte zal volharden. En Rilke zal zijn Prosabuch voltooien.
Dit soort beproeving noemde Leopold Flam een opdracht of een zending. Bij Rilke betreft het de opdracht van de kunstenaar: hij moet leren zien. In de hierboven genoemde brief plaatst de dichter zijn personage, Malte Laurids Brigge, in de ruimere context van Baudelaire’s gedicht La charogne, van Flauberts La légende de Saint-Julien l’hospitalier en van de denkwereld van Paul Cézanne, die La Charogne uit het hoofd kende. Volgens Rilke is de opdracht van de dichter – en van de kunstenaar in het algemeen – het aardse, de vergankelijke wereld te redden. In het gedicht moeten leven en dood met elkaar worden verzoend.
Het dagboek van Malte Laurids Brigge is een elegisch gedicht in proza geschreven. Ik geef een voorbeeld van die elegische stijl. “En je hebt niemand en niets en reist de wereld rond met een koffer en een kist met boeken en eigenlijk zonder nieuwsgierigheid. Wat voor leven is dat eigenlijk: zonder huis, zonder geërfde dingen, zonder honden. Wanneer je tenminste je herinneringen maar had. Maar wie heeft die? Was de jeugd er nog maar, zij is al begraven. Misschien moet men oud zijn om tot al deze dingen te kunnen reiken. Ik stel mij voor dat het goed is om oud te zijn”[2]. Het elegische als spanningsveld, grens tussen verleden en toekomst. De opdracht is deze: “Deze jonge, onbelangrijke vreemdeling, Brigge, zal vijf trappen hoog, moeten gaan zitten schrijven, dag en nacht: ja, daar zal het mee eindigen”. [3].
Enkele maanden geleden schreef ik in mijn dagboek over het treuren om onze vergankelijkheid. Ik was toen zelf in een elegische stemming. Gisteravond, tijdens de lectuur van de tweede elegie van Duineser Elegien, dacht ik terug aan die bewuste dagboeknotitie. Meer bepaald bij de vierde strofe:
Liebenden könnten, verstünden sie ‘s, in der Nachtluft wunderlich reden. Denn es scheint, dass uns alles verheimlicht. Siehe, die Bäume sind; die Häuser, die wir bewohnen, bestehn noch. Wir nur ziehen allem vorbei wie ein luftiger Austausch. Und alles ist einig, uns zu verschweigen, halb als Schande vielleicht und halb als unsägliche Hoffnung .[4]
Een tijd al voelde ik verwantschap met het poëtisch denken van Rilke. De elegische levenshouding was waarschijnlijk de sleutel tot het begrijpen van deze verwantschap. Dit schreef ik in alle bescheidenheid. Zeker moest ik het werk van Rilke nog grondiger bestuderen. Op dat ogenblik was ik te rusteloos om die verwantschap te verduidelijken. Ik achtte het zelfs mogelijk dat ik me vergiste. Dat ik Rilke verkeerd begreep. Dat ik in zekere zin blind bleef voor wat hij zag en in zijn gedichten zo nauwkeurig en genuanceerd verwoordde. Dat ik niet op de juiste manier, met onbevangen en open blik, naar de dingen keek en bijgevolg ook met onscherpe blik las.
In de vijfde Elegie trof ik talrijke verwijzingen aan naar Picasso’s Famille des saltimbanques uit 1905. Dit opmerkelijke werk uit Picasso’s eerste jaren in Parijs, zijn zogeheten roze periode, was de inspiratiebron voor het tweede deel van mijn Taferelen van onverschilligheid. Ik wist toen niets van Rilke’s fascinatie voor dat werk. Ik had bij het schrijven geen reproductie van deze merkwaardige acrobatenfamilie bij de hand en moest mij tevreden stellen met wat ik mij herinnerde van deze die aan de wand hing van mijn kleine slaapvertrek op het schip. Eigenlijk was dat niet meer dan een alkoof, een substituut-baarmoeder in glanzend gevernist teakhout uit Java. Zonder veel inspanning zag ik de afbeelding weer hangen tussen foto’s van mijn toenmalige pophelden, Rolling Stones, Small Faces, Kinks, Who, en van half blote meisjes, netjes uitgeknipt uit een exemplaar van het Franse Magazine de l’homme moderne, Lui. Een geschenk van mijn vriend Henry, niet de meisjes maar dat stapeltje Lui. Hoewel Picasso’s acrobaten zich in een desolaat landschap bevinden, nogal woestijnachtig, ziet Rilke ze op een versleten tapijt staan. Wie zijn deze mensen? Wat beweegt hen? Volgens Rilke drijft een nooit tevreden wil hen voort. Ze zijn nog vluchtiger dan wij. Maar wat is toch dat tapijt, dat op het einde van deze vijfde elegie raadselachtig stil is geworden?
Onrustig was ik omdat ik voor de eerste keer in mijn leven bij een cardioloog zou gaan. Toch had ik niet één symptoom dat op een hartkwaal had kunnen wijzen. Ik was gaan vermoeden dat ik veeleer aan een hartneurose leed. Ik stelde me voor dat ik een hartziekte had, piekerde erover en vreesde dat de dood op de hoek van de straat, net buiten mijn gezichtsveld, al op me stond te wachten. Hoe kwam ik aan dat idee van een hartneurose? Had Duchateau het er niet een keer over gehad? Ik geloofde echter niet in neuroses. Bij mij ging het om een soort van bezetenheid. Een demonische kwelgeest had bezit van me genomen, nam ik aan. Mogelijk was hij er altijd al geweest. Had het zin te proberen hem weg te jagen? Ik dacht van niet. De demon zou blijven. Als je je tegen hem verzette maakte hij zich daarover alleen maar vrolijk. Goed dan, dat hij maar bleef. Dat hij zich bij me thuis voelde. Mogelijk kon ik nog heel wat van hem leren.
Pablo Picasso, La famille des saltimbanques
[1] “Und mit einemmal (und zum ersten) begreife ich das Schicksal des Malte Laurids. Ist es nicht das, daß diese Prüfung ihn überstieg, daß er sie am Wirklichen nicht bestand, obwohl er in der Idee von ihrer Notwendigkeit überzeugt war, so sehr, daß er sie so lange instinktiv aufsuchte, bis sie sich an ihn hängte und ihn nicht mehr verließ?” Rainer Maria Rilke: Werke. Hrsg. von Manfred Engel u.a. Bd. 4: Schriften. Hrsg. von Horst Nalewski. Frankfurt a.M. 1996.
[2] Het dagboek van Malte Laurids Brigge, p. 14. Vertaling D.A.M. Binnendijk en N. Brunt. Later werd het boek vertaald door Pim Lukkenaer met als titel De aantekeningen van Malte Laurids Brigge.
[3] Het dagboek van Malte Laurids Brigge, p. 20.
[4] W.J.M. Bronzwaer vertaalt de laatste regels als volgt: Wij alleen / trekken aan alles voorbij als een wisseling van adem. / En alles spant samen ons te verzwijgen, als waren wij schande, / misschien, of dragers, wie weet, van onuitsprekelijke hoop.