DUIZEND-EN-EEN BIBLIOTHEKEN EN CINEMATHEKEN: OVER JEAN-CLAUDE CARRIÈRE EN BULLE OGIER

Bulle Ogier.

Jean-Claude Carrière is op negentachtigjarige leeftijd overleden. In Libération schreef Anne Diatkine over de begenadigde auteur dat de mensheid met hem niet één biblitoheek verliest, maar duizenden “en toutes langues et sur tous les continents, en particuliers indiens, africains, et les terres sud-américaines.” [1]
Jean-Claude Carrière werkte mee aan tientallen scenario’s van gedenkwaardige films, waaronder La Piscine en Borsalino van Jacques Deray, Taking Off van Milos Forman, The Unbearable Lightness of Being van Philip Kaufman, Die Blechtrommel van Volker Schlöndorff, La chair de l’orchidée van Patrice Chéreau, Retour à la bien-aimée van de helaas vergeten regisseur Jean-François Adam, Danton van Andrzej Wajda, Birth van Jonathan Glazer, Das weisse Band van Michael Haneke, L’Ombre des femmes van Philippe Garrel. Voorts werkte Carrière gedurende negentien jaar samen met Luis Buñuel en was hij co-auteur van zijn belangrijkste films, waaronder Belle de Jour, Le Journal d’une femme de chambre en Cet obscur objet du  désir. Hij assisteerde de Spaanse regisseur bij het optekenen van diens schitterende autobiografie Mijn laatste snik.

Jean-Claude Carrière schreef misdaad- en horrorverhalen, publiceerde een encyclopedie van stommiteiten [2], bundelde gesprekken die hij had met de Dalai Lama (Tenzin Gyatso) onder de titel  La Force du bouddhisme : Mieux vivre dans le monde d’aujourd’hui en was de vaste dramaturg van Peter Brook, een van de invloedrijkste theaterregisseurs van de 20ste eeuw. Samen creëerden zij de epische vertelling  Mahâbhârata [3]; het oorspronkelijk werk telt 12.000 bladzijden [4] . Dat zijn lang niet al zijn verwezenlijkingen, maar deze opsomming geeft je vast een idee van ’s mans interesses en activiteiten. Voldoende reden om in het middelbaar onderwijs enige aandacht te geven aan deze merkwaardige renaissance man.

Enkele dagen voor ik het nieuws van Jean-Claude Carrières dood vernam, had ik toevallig nog Le charme discret de la bourgeoisie gezien, de film van Luis Buñuel waarvoor Jean-Claude Carrière eveneens mee het scenario bedacht. Ik was al een poos ondergedompeld in J’ai oublié, de meeslepende autobiografie van Bulle Ogier, die onze geliefkoosde actrice samen met Anne Diatkine te boek stelde (ook toevallig?).  Ondanks de betreurenswaardige situatie waarin wij in ons privéleven verzeild zijn geraakt, genoot ik van deze lectuur. Door de vrolijke stijl, die sterk contrasteert met het tragische leidmotief (als ik het zo mag noemen), de dood van haar geliefde dochter, de veelbelovende actrice Pascale Ogier, is dit boek een sterk tegengif tegen de beklemmende ervaring die het lezen van De jaren van Annie Ernaux voor me was. Ik zou De jaren een andere titel geven, De ontgoocheling, of De ontnuchtering of iets dergelijks. Beide autobiografische werken bestrijken dezelfde periode in onze recente geschiedenis. Ernaux blijft daarbij veilig binnen de grenzen van Frankrijk en de wereld van de politiek, het entertainment en het consumentisme. Ogier heeft veel aandacht voor de Parijse (sub)cultuur, maar ook voor de rest van de wereld, al heeft zij vooral oog voor kunstenaars, in de eerste plaats theater- en filmmakers. Een aantal van hen krijgen een ereplaats, al gaat de meeste aandacht naar haar dochter en naar haar man Barbet Schroeder. Over Schroeders avonturen in Los Angeles, onder meer het maken van Barfly, een film over een episode in het leven van dichter Charles Bukowski, dist Bulle Ogier hilarische verhalen op.  Ook wie van het werk van Marguerite Duras, Jacques Rivette en Werner Schroeter houdt komt aan zijn of haar trekken.

J’ai oublié heeft mij zin gegeven om alles wat ik het voorbije jaar op Netflix – en andere streaming-diensten – heb gezien, meteen te vergeten. Wat was de cultuurwereld die Bulle Ogier beschrijft rijk in vergelijking met de opgewarmde, smakeloze kost die ons nu wordt voorgeschoteld. Naast de films waar de Franse actrice een rol in speelde en die in haar autobiografie ter sprake komen, herinner ik mij tientallen, mogelijk honderden andere films uit de jaren zestig en zeventig – en voor een deel de jaren tachtig – die opnieuw en opnieuw kunnen bekeken worden en blijven verrassen. Het hele oeuvre van Pier Paolo Pasolini (met als hoogtepunten Medea en Teorema), van Bernardo Bertolucci (Laatste tango in Parijs blijft zijn meesterwerk); films van Jean Eustache (La maman et la putain, Mes petites amoureuses); Marco Bellocchio (I pugni in tasca, La Cina è vicina ); Jacques Rivette (alles); Glauber Rocha (Terra em Transe, Antonio das Mortes); Rainer Werner Fassbinder (alles); Werner Schroeter (blijft er naast Malina nog iets over van zijn werk?); Daniel Schmid (La Paloma, Violanta); André Delvaux (Rendez-vous à Bray, Belle); de jonge Federico Fellini; Michelangelo Antonioni (La Notte en al zijn andere films); Jean-Pierre Melville; Eric Rohmer; de jonge François Truffaut; Stanley Kubrick; Nicholas Ray (In a Lonely Place, Party Girl); Nicolas Roeg (Performance, Walkabout, Bad Timing); Andrzej Tarkovski; Satyajit Ray; Ingmar Bergman; en natuurlijk Luis Buñuel. Dit is een korte en spontaan neergeschreven lijst. Je zal ongetwijfeld begrijpen wat ik bedoel. Of net niet. Los daarvan raad ik iedereen die interesse heeft voor de twintigste-eeuwse Europese cultuur deze autobiografie ten stelligste aan. Het is evenwel ook een melancholisch boek, wat de titel al aangeeft. Oud worden is geen kinderspel.

Peter Brook en Jean-Claude Carrière.


 [1] “Jean-Claude Carrière est mort lundi, à 89 ans, et ce n’est pas une bibliothèque que l’humanité perd, mais des milliers, en toutes langues et sur tous les continents, en particuliers indiens, africains, et les terres sud-américaines. L’énigme est sans résolution : Jean-Claude Carrière, né le 17 septembre 1931 dans la petite paysannerie de l’Hérault – «dans une maison sans livres» a-t-il écrit – était susceptible de se passionner pour tout. Etre captivé par un détail glané dans la rue, une démarche, un accent, un fragment de conversation surpris qui donnait du grain à moudre à son imagination et provoquait immédiatement une ébauche de récit.”
Anne Diatkine, Libération

[2] Dictionnaire de la bêtise et des erreurs de jugement, Guy Bechtel en Jean-Claude Carrière, Robert Laffont, 1965

 [3] À la recherche du Mahâbhârata, carnets de voyages en Inde avec Peter Brook 1982-1985, Éditions Kwok On.

[4] “Daarna zijn we ‘la grande lecture’ begonnen: je hebt ongeveer een jaar nodig om de Mahabharata volledig te lezen. Peter Brook las in het Engels, ik in het Frans. Waar die twee vertalingen contradicties vertoonden hebben we – met de hulp van een professor – naar de Sanskriet-versie teruggegrepen. Een volgende stap was zeer belangrijk: de gezamenlijke lezing van Peter Brook en mezelf, met de hulp van Marie-Hélène Estienne. Die lezing heeft zo’n acht à tien maanden geduurd. Wij lazen elke dag en stopten bij die passages die ons interessant leken, of die noodzakelijk waren binnen het verloop van het verhaal. Omgekeerd ook bij die verhalen die ons overbodig leken, die door het basisverhaal dat ons verteld was overlapt werden. Tijdens die tweede lezing zijn we al beginnen schrappen: een aantal secundaire verhalen is geëlimineerd omdat we ons vooral op de grote ‘verhaalstroom’ wilden concentreren.” Jean-Claude Carrière in een vraaggesprek met Alex Mallems, in  Etcetera, 1985-10, jaargang 3, nummer 12, p. 15

BOB DYLAN’S RENALDO & CLARA

renaldoclara

De meeste soortgenoten die ik ontmoet, in de wereld of op papier, en zeker popmuziek- en filmrecensenten, houden niet van ‘Renaldo & Clara’. Of ze hebben er ronduit een afkeer van. Ze hebben er nooit van gehouden en ze zullen er nooit van houden. Ze geven er niet om. Ze vinden het een onding. Ze zeggen dat het een volstrekte mislukking is, een egotrip, alles behalve een behoorlijke film (een film zoals het hoort). Dat getuigt van verregaande luiheid, gebrek aan interesse en openheid; het getuigt vooral van domheid.

Iemand die bevooroordeeld is kan deze ongewone film niet begrijpen. Zo iemand zal zo vlug mogelijk een oordeel vellen, zal de film ‘slecht’ vinden, of ‘goed’, wat op hetzelfde neerkomt. Zo iemand zal hem niet kunnen categoriseren, hij heeft er geen genre voor binnen handbereik, geen herkenbare stijl, er zijn geen referenties naar grote voorbeelden uit de filmgeschiedenis of populaire kunsten mogelijk (toch wel hoor, die voorbeelden zijn er wel).

Maar iemand die aandachtig is en nieuwsgierig, die ogen en oren open houdt, die nadenkt, zal iets dergelijks zeker niet doen: ‘Renaldo & Clara’ is geen willekeurige, overbodige of pretentieuze aaneenschakeling van beelden. Het is een kunstwerk dat tegen de tijd inging en er nog altijd tegen ingaat en tegelijkertijd een getuigenis is van de tijd waarin het is gemaakt. Onderdompeling en transcendentie.

Bob Dylan is – zoals Buñuel – gefascineerd door het mysterie, het geheim, dat centraal staat in de poëtische ervaring en in de religieuze belevenis. In alles wat helder lijkt is er iets duisters aanwezig. Iets duisters dat zich aan het oog onttrekt door de diepte en de uitgestrektheid van alles wat licht is (door de zon belicht, enz.). Wat heeft deze duisternis te betekenen? ‘Cet obscur objet du désir’, zoals Buñuel het noemt, is een object/subject dat, als Proteus, om te ontsnappen aan de jager (een metafoor voor het bewustzijn), voortdurend van gedaante verandert. Een object dat nabij is èn onbereikbaar, zoals de sterren en de bliksem. De personages van Dylan zijn niet alleen loyaal aan hun geliefden maar zeker ook aan de sterren daar hoog boven hen. De sterren die van hen houden, hoe kan het anders, zoals in de film ‘Somebody Up There Likes Me’ van Robert Wise en het gelijknamige lied van David Bowie. De sterren die zich sneller dan het licht van hen verwijderen. En de geliefden die niet omkijken omdat ze artiesten zijn en hun liefde in waanzin is verdronken.

Dylan stelt het probleem van de roem (Robert betekent ‘schitterend door roem’), de beroemde kunstenaar, het idool. Hoe kan iemand die door massamedia en publiek tot idool of ster is uitverkoren integer blijven? Het publiek eist hem op, zijn leven wordt in beslag genomen door de openbaarbeid, door het publiek, door het spektakel. Het ‘ware ik’ verdwijnt, wordt een troebel symbool, onzichtbaar of opaak, verstart in een ‘public image’, of – wat het allerergste is in deze tijd, nu – in een ‘icoon’:

“You’re invisible now,
You’ve got no secrets to conceal.”

De transparantie van het masker, in het begin van de film. Onder het masker een ander masker, dat van de performer Bob Dylan, de clown met wit gelaat, die de dromen, fantasieën en verlangens van Renaldo ‘exposeert’ op het podium.  Exposeert, ontwikkelt : zoals je een film ontwikkelt, een rode loper uitrolt, een landkaart openvouwt, zoals een bloem ontluikt dankzij het licht van de zon. Exposeert eveneens in de betekenis van ‘verwoorden’ (denk aan exposé, maar ook aan het klassieke ‘expositio’).

Wie is Renaldo? Renaldo is de goede heerser zegt ons het woordenboek van voornamen. En wie is Bob Dylan? Een mythe? Een zoon van de golven, duistere zoon van de zee? Ongetwijfeld.

De film weerspiegelt een realiteit; maar de montage en zeker ook de cadrage, het ritme, de banaliteit van de ‘fait divers’, en uiteraard de muziek, maken het mogelijk door die realiteit heen te kijken, helder te zien, als een clairvoyant, zodat de ware toe-schouwer een diepere werkelijkheid te zien krijgt.  Een diepere werkelijkheid die tegelijkertijd oppervlakte is, want er is geen diepe diepte, zoals er geen oppervlakkige oppervlakte bestaat. Bob Dylan is hier – misschien tegen wil en dank, want hij is een dwarsligger – in geslaagd.  De film is integer als getuigenis, als onderzoek, als protest, als visueel gedicht. Een voorbeeld van integriteit: de vrouwen worden niet uitgebuit, verschijnen niet als louter lustobjecten. Zelfs in de bordeelscènes, als hoeren, zijn ze bovenal vrouwen van vlees en bloed en geest. ‘Renaldo & Clara’ is onder meer een hymne aan de vrouwen. Ze zijn allen even mooi, allen heten ze Clara – radiant beauty, schitterende, stralend-witte godinnen zoals in het baanbrekend werk van Robert Graves,’The White Goddess’.

Het wordt de hoogste tijd om ‘Renaldo & Clara’ opnieuw in roulatie te brengen en vervolgens op dvd/BluRay/cd aan film- en muziekliefhebbers ter beschikking te stellen. Hetzelfde mag overigens ook gebeuren met de films van Jacques Rivette en Jean Eustache. Mogelijk kunnen we dan vaststellen dat de jongere generaties minder bevooroordeeld en minder dom zijn dan de oudere?

 

 

LUIS BUÑUEL : LE CHARME DISCRET DE LA BOURGEOISIE

Het was al een hele tijd geleden dat ik ‘Le charme discret de la Bourgeoisie’ voor het eerst zag. In mijn herinnering leefde de film voort als een van de minder geslaagde werken van Buñuel. Ik weet niet hoe ik mij zo heb kunnen vergissen. Of is er iets mis met mijn geheugen? ‘Le charme discret’ is verbluffend. Ik zeg het niet graag maar het is nu eenmaal zo: het is een geniale film, en Buñuel is een genie. Ik ken niet één hedendaagse schrijver die geniaal is, die geniaal is in de betekenis die ik aan deze term geef. De betekenis van de term kan afgeleid worden uit de propositie: Buñuel is een genie. Je moet dus wel empirisch te werk gaan om erachter te komen wat ik hiermee bedoel.
Het volstaat om ten minste één derde van zijn films elk een drietal keer te zien om te weten wat een genie is.

Buñuel is een dromer. Maar is elke dromer een genie? Natuurlijk niet. Overigens zijn genieën vaak niets anders dan idolen. En zelfs valse idolen. Genieën zijn bijna zonder uitzondering dichters. Shakespeare, Blake, Nietzsche en Baudelaire waren genieën: wie kan dit ontkennen? Allen waren zij (ook) dichters.

‘Charme discret de la bourgeoisie’ is op alle niveaus subliem. Neem nu alleen nog maar de geluidsband. Het lawaai van vliegtuigen, treinen, enz. als taaluiting. Op een gegeven moment moet de minister van Binnenlandse Zaken (Michel Piccoli) een bevel tot invrijheidstelling van de ambassadeur van Miranda – een fictieve Zuid-Amerikaanse bananenrepubliek – en zijn handlangers verklaren. Je hoort dan het geraas van een vliegtuig. Op het politiebureau ontvangt de commissaris deze boodschap en decodeert ze, d.w.z. hij vertaalt ze in het geratel van schrijfmachines en geeft ze in die vorm door aan zijn ondergeschikten. Zo wordt het abstracte van de technocratische samenleving (van toen, maar ook van nu) tot een aantal essentialia herleid. Metaforen van de vervreemding. Of het acteerwerk, met als uitschieter misschien toch wel Bulle Ogier als de neurotische jonge bourgeoise, het charmante buitenbeentje. Via de indirecte rede spuwt Buñuel zijn gal op degenen die altijd ijverig op zoek gaan naar symbolen en die ook altijd overal vinden. Vooral het personage van Bulle Ogier zit wat dat betreft heel goed. Op een bepaald moment heeft men het in de groep over de vrouwenbeweging. Ogier haakt hier meteen op in om af te rekenen met de idiote symbolen van het fascisme, de vrouwenbewing, het communisme en de vrede. Toch zal het zoeken naar symbolen blijven doorgaan. In verband met ‘Un chien Andalou’ (1929) zei Buñuel reeds: “Niets in deze film staat als symbool voor iets”.

De bananenrepubliek Miranda, waarvan Don Raphaël de ambassadeur is, bestaat niet werkelijk? Toch wel: het is een dorp (of stadje) in Castillië, Spanje. Buñuel is er geboren en opgegroeid. Symboliek in de ruime betekenis (denk aan Lacans psychoanalytische taaltheorie) is in deze film natuurlijk wel aan het werk. Het is bijvoorbeeld geen toeval dat het fictieve land Miranda heet, net zoals het geen toeval kan zijn dat de ambassadeur van dat land ook nog een cocaïnesmokkelaar is. Zou het een toeval zijn dat hij een aantal trekken gemeenschappelijk heeft met de auteur? Zei ik: met de auteur? Eigenlijk bedoelde ik: met een aantal van zijn creaties, met name Don Lope (Tristana), Rabour (Journal d’une femme de chambre), Don Jaime (Viridiana), enzovoorts.

Wie kan er overigens een bepaalde klasse, de bourgeoisie dus, op zulke treffende wijze tot haar ware proporties herleiden als Buñuel dat doet? In het licht van de geschiedenis en van de natuur is het belang van die klasse bijzonder klein. Kijk hoe dat groepje mannen en vrouwen daar loopt over die landweg, wie weet waarheen. Ze lachen wel een beetje, maar hoe lang nog? Op die weg zijn zij er niet veel beter aan toe dan insecten. Met die ‘gezonde wandeling’ wordt ‘Charme discret de la bourgeoisie” afgesloten.

EL BRUTO

Julie, Laura en ik zaten te praten in de salon. Als er visite is zorg ik altijd voor muziek, zelfs al weet ik dat er niet naar wordt geluisterd. Die middag luisterde niemand van ons naar Saint Dominic’s Preview. Julies man had haar weer een keer afgeranseld.
“Waarom blijf je toch bij zo’n bruut?” vroeg Laura.
Ik zweeg. Mijn vroegere vriend Antoine S., een dikke jongen met sadistische trekjes, had me ooit een affiche opgestuurd van Bunuels El Bruto, met de onderliggende, onuitgesproken boodschap dat de geweldenaar die op de afbeelding zijn vrouw te lijf gaat opvallend op mij gelijkt. Dat was nadat Antoine mij, na een wat uit de hand gelopen kroegentocht, vanuit de logeerkamer had horen ruzie maken met Laura. Van teveel bier en whisky word ik niet meteen zachtaardig. Maar een bruut?
“Ik kan niet van hem weggaan, hij kan nog geen ei koken en wie zou z’n schoenen wel moeten poetsen…” zei Julie.
“Dat moet hij dan zelf maar leren,” zei Laura.
“Hij heeft andere dingen te doen,” zei Julie.
“Ja, dat zie ik,” zei Laura.
“Au fond is hij een hele lieve man,” zei Julie.
“Hij is gespleten, zoals de meesten van ons,” zei ik, “maar je moet toch voorzichtig zijn. Je kunt niet de hele tijd rondlopen met zo’n zonnebril op. En dan nog zo’n grote. Dan weet iedereen meteen hoe laat het is.”
“Het valt nog mee,” zei Julie, “kijk maar.”
Met een sierlijk gebaar nam ze haar zonnebril af.
“Je hebt er toch al beter uitgezien,” zei Laura.

Je moet niet denken dat we al veel gedronken hadden. Mijn principe is dat ik voor zonsondergang geen alcohol aanraak. Van de drank neemt mijn concentratievermogen af, er komt iets duisters over mij en dat hoort van nature bij de avond. Zover was het nog lang niet. Toch werd Julie opeens lijkbleek. Ik was bang dat ze haar bewustzijn zou verliezen en dacht dat het misschien zou helpen als ik haar hand vast zou nemen. Die was slap en vochtig maar toch ook weer niet onaangenaam om aan te raken.
“Ik geloof dat ik zwanger ben,” fluisterde Julie.
“Dat meen je niet,” zei ik.
“Alles is mogelijk,” zei Julie.
Ik verstond haar nog nauwelijks.

Ik vond haar mooi zoals ze daar in het late zonlicht zat, zo wit van huid en met haar lange blonde haren, die haar leken te beschermen tegen het donkere onheil dat uit haar ogen ontsnapte, en met haar hand als een verboden vrucht in mijn hand. Zo zonk ze weg in een toestand waar sommigen nooit van terugkeren. Laura had onze huisdokter al gebeld. Die zou zo vlug mogelijk komen. We hadden Julie op de sofa gelegd, haar schoenen uitgetrokken, haar broekriem losgemaakt.

De deurbel rinkelde. De dokter kon er onmogelijk al zijn. Toen ik de deur opende stond ik oog in oog met een Afrikaan, die me vriendelijk aankeek. Maar je kunt natuurlijk moeilijk een vies gezicht trekken als je aan huis verkoopt.
“U hebt toch posters besteld…” zei hij.
“Neen, hoe komt u erbij?” vroeg ik.
“U bent toch mijnheer Borgers…” zei hij.
“Ja, ja, maar ik heb helemaal niets besteld. Anders zou ik me dat nog wel herinneren. Overigens bestel ik nooit iets en zeker geen posters…”
De Afrikaan bleef vriendelijk aandringen. Ik moest zijn waren toch eens goed bekijken. Er zaten waardevolle dingen tussen. Hij was er van overtuigd dat ik iets naar mijn zin zou aantreffen. Om van zijn gezeur verlost te zijn liet ik de man binnen in de hal. Dat moet je natuurlijk vooral niet doen. Maar het gebeurt wel vaker dat ik verkeerde beslissingen neem.
Nu pas zag ik de omvang van zijn lading. Hoe kon één man een dergelijk gewicht torsen? Posters, stapels oude tijdschriften, lederwaren uit het oosten, pottenbakkersproducten waarmee je lege boekenrekken kan vullen, je kent dit soort koopwaren wel.

De posters waren allemaal beschadigd. Op de meeste exemplaren stonden stierenvechters in heroïsche houdingen onschuldig bloed te vergieten. Typische taferelen. Er zaten ook wat van die Hamilton-meisjes bij, die op mij hetzelfde effect hebben als op de oude Grieken de blik van de Medusa. El Bruto kon ik niet vinden. Want het was natuurlijk mogelijk dat Antoine de Afrikaan had gestuurd, maar dat was de goeie jongen meer gevoel voor humor toeschrijven dan hij in werkelijkheid bezat. Hoe kreeg ik de leurder de deur uit? Zoals ik het bekeek had hij alleen maar rotzooi aan te bieden. In één van de tijdschriften uit de jaren ’60 trof ik de teksten van Sergeant Pepper’s Lonely Hearts Club Band aan. Er stonden eveneens foto’s in van blote vrouwen maar gelukkig waren die het werk van een fotograaf met minder artistieke pretenties dan David Hamilton. Het was een merkwaardig tijdschrift maar lang niet merkwaardig genoeg om er de prijs voor te betalen die mijn verkoper er voor vroeg. Uit wanhoop riep ik Laura erbij. Ik had zo’n idee dat zij de man op een diplomatische manier het gat van de deur zou kunnen wijzen. Daarna keerde ik naar de salon terug. In Julies toestand was geen verbetering gekomen.

Ik hoorde Laura en de Afrikaan lachen in de hal. Je moet weten dat ik van aanleg nogal jaloers ben. Als je zo geboren bent, moet je daar leren mee leven. Tussen blanken, zwarten of Chinezen maak ik geen onderscheid, als het mannen zijn, dan zijn het voor mij rivalen. Voor elke man geldt dezelfde wet. De vrouw van de andere is altijd beter dan de jouwe. Tot ze bij jou in bed ligt. Zo blijft de wereld draaien. Kant schreef al dat je van het geluk alleen maar kan dromen en zodra je iets bereikt hebt of iets bezit, betekent het niet veel meer. Ik vond dat Laura’s lach behoorlijk geil klonk. En dat terwijl haar vriendin hier half dood op de canapé lag.

“Ik heb zijn hele handeltje maar gekocht,” zei Laura, “de man was anders met geen stokken het huis uit te krijgen.”
Ik was razend. Maar vanwege de zieke hield ik me in.
“Hoe heb je hem betaald?” vroeg ik.
Natuurlijk antwoordde zij niet. Ik had al spijt van mijn giftige woorden. Tenslotte had zij het toch voor elkaar gekregen dat de indringer weer op straat stond. Intussen was de zon achter de wolken verdwenen en viel er lichte regen.

Een paar minuten later kwam Julie weer bij bewustzijn. De dokter kon nu wel helemaal wegblijven. Dat had hij waarschijnlijk toch al vermoed. Hij kende de situatie bij ons thuis zo’n beetje : er was al vaker loos alarm geweest. Julie knapte snel weer op.
“Je moet er maar niet op letten,” zei ze, “ik heb dit wel vaker.”
“Ben je dan toch niet zwanger?,” vroeg ik.
“Zwanger, ik ! Ben je gek ! Hoe kom je erbij !” zei Julie.
“Grapje,” zei ik.
“Waar zijn mijn schoenen?” vroeg Julie.
“Daar onder tafel,” zei Laura.
“En vergeet je zonnebril niet,” zei ik.

Van Morrison was aan zijn laatste nummer begonnen. It’s almost independence day. Wij zwegen alle drie. Ik keek door het raam. De bladeren van de paardenkastanje trilden licht in de regen. Ik hoopte dat de Afrikaan in café Bij Leontine van zijn glas bier zat te genieten.

Φ

El Bruto is een film van Luis Buñuel uit 1953.