
Mijn moeder werd lafhartig vermoord: dit pijnlijke feit kwam ik pas later aan de weet. Met Laura ben ik, voor een paar dagen, in Neerharen. Bij Frankie, in de nabijheid van het schip. Zowel hij als Elfriede en ook de kleine Octavio gedragen zich geheimzinnig. Ik weet dat die geheimzinnigheid twee dingen kan betekenen: ofwel zwemmen, ofwel fotograferen. Alleszins heeft het met seks te maken. Je ondergoed uit doen en een badpak aantrekken. Want het is mooi weer. Mijn broeder neemt een afwachtende houding aan. Daarom wandel ik een eindje langs het kanaal tot aan de ijzeren brug. Aan de voet van een van de pijlers aan de kant van het dorp is de weg op zo’n ongewone wijze geplaveid dat je er niet naast kan kijken. Hoewel het min of meer normale plaveien zijn, doet het geheel denken aan een mozaïek. Het zijn rechthoekige stenen met een inscriptie erin. Elke steen draagt een boodschap. Op dat moment wordt het voor mij duidelijk dat mama dood is.
Niet alles wat ik verneem over mama’s overlijden staat in de stenen ingegrift. Gedeeltelijk komt het mij verbaal ter ore, als verhaal, gedeeltelijk wordt het mij in beelden meegedeeld.
Mama loopt aan de andere oever van het kanaal, in de buurt van de kiezelgroeve. Terwijl het schip wordt volgeladen met grint maakt zij een wandelingetje. Een arbeider van de kiezelwasserij komt in haar richting gelopen. Zodra hij haar ziet ondergaat hij een gedaanteverwisseling. Hij neemt een dreigende houding aan en houdt haar tegen. Een grijns verschijnt op zijn gezicht. Mama weet instinctmatig dat er onheil te wachten staat.
“Dacht ge dat ik altijd in de grint gewerkt had?” vraagt hij, “dan zit ge er lelijk naast. Want vroeger was het wel anders.” Een brutale lach.
“Vroeger… Toen stopte ik de vergaste lijken in de kisten. Ja, toen stopte ik de lijken in de grond…”
Mama begrijpt te laat met wat voor smeerlap zij af te rekenen heeft. Niet alleen een smeerlap, een salaud, maar een gevaarlijke kerel. Met deze man valt niet te praten. Ze grijpt vliegensvlug een baksteen die daar op de grond ligt en slingert hem naar zijn hoofd.
Ik hoor haar dit vertellen. Het is een verhaal dat zich afspeelt in de verleden tijd. Haar stem klinkt alsof zij van ergens onder water komt.
“Dat was een grote vergissing,” zegt ze, “dat ik die baksteen naar zijn hoofd heb geslingerd. Ik had onmiddellijk weg moeten lopen, misschien had hij me dan niet meer te pakken gekregen.”
Hoe heeft de nazi mama vermoord? Met zekerheid valt dat niet te zeggen. Er zijn twee mogelijkheden: ofwel heeft hij haar gewurgd, ofwel heef hij haar hoofd onder water gehouden tot ze verdronken is. In ieder geval heeft hij haar dood of levend in één van de oude kiezelgroeven geworpen, een van de putten die zich met water hebben gevuld en die er nu uitzien als slecht onderhouden, door oorlog geschonden vijvers.
Ik betreur het nu dat ik zoveel van de inscripties op de plaveien vergat.Op één van de stenen las ik :
LIEVE ZOON
LIEVE LAURA
Ze is er niet meer. Ik barst in tranen uit. Ik mis je, mama, ik mis je. Haar liefde voor Laura, zoals zij daar op die steen geschreven staat, in synthesewoorden die symbolen zijn, die duizend woorden en niet-woorden samenvatten, verhevigt mijn verdriet. Toch rijst er ook twijfel: wie is die ‘lieve zoon’, is dat mijn broer, ben ik het, zijn wij het beiden?
Voor haar dood heeft mijn moeder nog een onderzoek ingesteld naar de identiteit van haar moordenaar. De resultaten daarvan staan ook op de stenen als waarschuwing voor de overlevenden. Een uiting van haat of wraaklust ten aanzien van haar moordenaar kan ik me niet herinneren.
Na het ontwaken vertel ik de droom aan Laura. Zij wijst me op de afwezigheid van vader. Ik schrik. Want ik denk aan Lacans theorie van de psychose; de verwerping van de naam van de vader. Zou het dan toch waar zijn? Voor ik deze droom vertelde had ik nog een nachtmerrie.Een wedstrijd: hardlopen. Het gaat om een marathon die allesbehalve olympisch is. Geen van de lopers is werkelijk gemotiveerd. Het lopen is maar een middel, het doel een onbenulligheid, iets absurds. Ik denk: deze renners zouden even weinig gemotiveerd de dood tegemoet lopen en misschien is het dat wat ze hier doen.Het parcours is een kunstzinnig uitgevoerd labyrint, grotendeels in wit dennenhout uitgevoerd. Het geheel drijft op een wateroppervlak. Aan weerszijden van de loopstroken is er water. Hindernissen zijn er natuurlijk ook. Een van de lopers, een jonge man, speelt vals. Hij kort namelijk het verplichte traject eigenhandig in; soms springt hij van de ene strook op de andere. Door de bosjes en plantsoentjes raakt hij echter, na dergelijke sprongen over het water, gedesoriënteerd: hij weet niet meer welke richting hij uit moet. Vele, zo niet alle supporters sympathiseren met hem – waarschijnlijk precies omdat hij vals speelt – en wijzen hem de juiste richting.De loper en ik komen samen aan bij een openbaar toilet. Het is alleen maar een houten raamwerk – ook de deuren zijn doorzichtige ramen. Het is tegelijk ook een stortbad, merk ik nu. Een jongensachtige figuur, helemaal nat, maar glimmend, glibberig als een aal, opent de deur en komt naar buiten. Ik voel onmiddellijk een fysieke afkeer voor hem. Angst dat hij me zal aanraken. Hij is naakt en naar het mij wil voorkomen geslachtloos.
“Je bent zeker mijn vijand”, zeg ik.
“Neen”, antwoordt hij, “dat is niet waar!”
Vervolgens verdwijnt hij.
Nu zijn we al met zijn drieën, de jongen, het meisje en ik. We bereiken de grootste hindernis – een hoge, steile berg, die net als al de rest onnatuurlijk, kunstmatig is. Het is een bijzonder ingenieuze constructie in steen, hoekig, loodrecht als een flatgebouw, zeer solide. Er zijn platte stenen in verwerkt, een soort plaveien die afgerond zijn aan de rand en die ook wat uitsteken: ze moeten de beklimming van de berg mogelijk maken.
Met z’n drieën moeten we nu deze berg beklimmen – het blijkt niet zo moeilijk te zijn Het meisje is lief, ik merk dat ze bezorgd is om mij, wat me een warm gevoel geeft. We zijn aangkekomen. Of toch niet? We weten niet of we ons doel bereikt hebben. Althans: ik weet het niet.
Plotsklaps stort het meisje in een afgrond. En als ik haar hartverscheurende kreet hoor ga ik zelf wankelen, alsof ik ook val. De andere jongen is zo snel beneden…dat gaat mijn petje te boven. Het meisje is nog in leven. Nu is ze nog meer begaan met mijn lot. Vanuit de afgrond roept ze me toe:
“Blijf daar toch niet hangen of je zal vallen! Kom naar beneden, voorzichtig!” Maar afdalen kan ik niet. Alle stenen zitten los, en bovendien zijn ze nog glad ook. Ik kan me nergens meer aan vasthouden. Ligt dat aan mij of aan de berg? Ik val… En daarna ontwaak ik uit de leegte waarin ik neerviel en vertel ik de dromen aan Laura in dezelfde volgorde als ze hier neergeschreven zijn…

Eindelijk wakker nam ik het boek ter hand dat op mijn nachtkastje lag, Baltasar Gracians Handorakel en kunst der voorzichtigheid:
“Uitwegen vinden! De vrucht van een fortuinlijke levendigheid van geest! Dank zij die vlugheid en beweeglijkheid hoeft men verrassingen noch moeilijkheden te duchten. Menigeen overlegt lang, om zich daarna toch nog totaal te vergissen. Anderen bereiken alles zonder enig voorafgaand beraad. Er zijn van die antiperistatische naturen, die hun volle maat pas geven als zij in de knel zitten: onberekenbare wezens, wie zonder voorbereiding alles gelukt, en met overleg niets. Wat hun niet terstond invalt, vinden zij nooit; voor hen bestaat geen hoger beroep. De vluggen verwerven dus bijval omdat zij blijk geven van wonderlijke bekwaamheid: fijnheid in het denken en geschiktheid in het handelen.”
Die dromen droomde ik en dat boek lag op mijn nachtkastje op een vrijdag in november in 1978. Wat betekende dat allemaal? Wie legt het mij uit? Ik heb de indruk dat er sindsdien weinig is veranderd in mijn droomleven, en het citaat van Baltasar Gracian kwam tegemoet aan mijn ideale ik. Tot dan had ik op die manier geleefd. Fortuna lachte me toe. Waar had ik dat aan verdiend? Ik weet het niet. Maar het mooie liedje zou niet blijven duren. Mijn kansen zouden keren. Al heel snel zou ik slechte kaarten krijgen. Zelfs een schoppenboer was mij niet langer gegund. Ik vraag me af of dat toen een keerpunt in mijn leven was, die vrijdag, die droom, dat boek.