ZERO DE CONDUITE: 1968 – TO KINGDOM COME

Zéro de conduite is een themaprogramma gewijd aan pop/cultuur op Radio Centraal in Antwerpen. Elke eerste zaterdag van de maand, van 6 tot 8 uur ’s avonds. Stem af op Radio Centraal 106.7 FM en verruim je geest. Het motto van deze show isWhen I feel that the world’s too much for me / I think of the Big Sky and nothing matters much to me.
Je kunt dit programma via streaming beluisteren. Hier vind je meer informatie over Radio Centraal en andere excentrieke en wispelturige collega’s radiomakers.

Je weet het. Mijn Agnes heeft een zware hartoperatie overleefd. Het spreekt vanzelf dat ik dat had gehoopt en verwacht, maar uiteindelijk was het op die verschrikkelijke 1ste maart kantje boordje. Gelukkig is Agnes nu bij me in dat kleine koninkrijk van ons – waar we al dertig jaar in ballingschap leven – en herstelt ze snel. Overigens is er geen haast mee gemoeid. We hebben tijd. Er wordt niets van ons verwacht, we gaan nergens naartoe. Er is nergens iets te doen.

Ik ben nu mantelzorger. Dat woord kende ik wel, maar ik wist niet wat het inhield. Voor je hulpbehoevende geliefde zorgen is iets moois maar het gaat nu en dan ook met gevoelens van onmacht, tekortschieten, onzekerheid, gepaard. Soms voel je je zelf hulpbehoevend. Soms wil je alleen nog maar ontsnappen aan die verantwoordelijkheid. Komt daar nog bij dat ik altijd al een beetje heb willen ontsnappen, vooral aan werk, verplichtingen, verantwoordelijkheden maar ook aan onzin en onwetendheid, aan bedrog en valsheid, aan hypocrieten en praatjesmakers, aan de vaak harteloze en wrede wereld.

In deze in alle opzichten uiterst moeilijke tijd maak ik om te ontsnappen lijstjes. Als escapist ben ik op dit ogenblik tot niet veel meer in staat. Lijstjes maken is niets nieuws voor me, maar nu is het zo’n beetje een obsessie geworden. Ik maak lijstjes van de langspeelplaten die ik in dat of dat jaar memorabel vond. Zo heb ik er ook een voor het gezegende jaar 1968 gemaakt. Het is een hele lijst, hij raakt niet af, er komt geen eind aan. Mijn programma van vandaag bevat een selectie uit die lange, onaffe lijst. Soms denk ik dat 1968 het beste muzikale jaar is om in weg te vluchten. Het was op elk gebied een wonderjaar, dat zeker. Er leek een écht koninkrijk op komst, een waar iedereen gelijk zou zijn en niets verboden was en elke ziel een goede ziel en alles met alles in harmonie. Een droom om vooral vandaag te koesteren, want dat koninkrijk is verder weg dan ooit.
Veel luisterplezier!

To Kingdom Come – The Band – Music From Big Pink – Robbie Robertson

Everybody’s Got to Change Sometime – Taj Mahal – Taj Mahal – Sleepy John Estes

Sure ‘Nuff ‘N Yes I Do – Captain Beefheart & The Magic Band – Safe As Milk – Don Van Vliet/Herb Bermann

Love That Burns – Fleetwood Mac – Mr. Wonderful – Peter Green

No Expectations – The Rolling Stones – Beggars Banquet – Keith Richards/Mick Jagger

My Wild Love – The Doors – Waiting For The Sun  – The Doors

Quicksilver Girl – The Steve Miller Band – Sailor – Steve Miller

I’ve Loved Her So Long – Neil Young – Neil Young – Neil Young

Four Days Gone – Buffalo Springfield – Last Time Around – Stephen Stills

The Radio Song – Dillard & Clark – The Fantastic Expedition Of Dillard & Clark – Bernie Leadon/Gene Clark

Draft Morning – The Byrds – The Notorious Byrd Brothers – Roger McGuinn/Chris Hillman/David Crosby

No One Is There – Nico – The Marble Index – Nico

Some Velvet Morning – Nancy Sinatra & Lee Hazelwood – Nancy & Lee – Lee Hazlewood

Bonnie And Clyde – Serge Gainsbourg, Brigitte Bardot & Michel Colombier et Son Orchestre – Bonnie And Clyde – Serge Gainsbourg

Life Will Pass You By – Kaleidoscope – A Beacon From Mars – C. Darrow

Shifting Sands – West Coast Pop Art Experimental Band – Part One (1967) – Baker Knight

Christine – J.K. & Co – Suddenly One Summer – Jay Kaye

Everything That Touches You – The Association – Birthday –  Terry Kirkman

Friends – The Beach Boys – Friends – Brian Wilson/Carl Wilson/Dennis Wilson/Al Jardine

Big Sky – The Kinks – The Kinks Are The Village Green Preservation Society  – Ray Davies

Cry Baby Cry – The Beatles – The Beatles (White Album) – Lennon/McCartney

Lonely Little Girl – The Mothers of Invention – We’re Only In It for the Money – Frank Zappa

Murder In My Heart For The Judge – Moby Grape – Wow – Jerry Miller/Don Stevenson

White Light/White Heat – The Velvet Underground – White Light / White Heat – Lou Reed

Misty Mountain – Silver Apples – Silver Apples – Simeon/Stanley

The Garden Of Earthly Delights – The United States Of America – The United States Of America – Joseph Byrd/Dorothy Moskowitz

America – Simon & Garfunkel – Bookends – Paul Simon

Bet No One Ever Hurt This Bad – Randy Newman – Creates Something New Under The Sun – Randy Newman

I Walk On Guilded Splinters – Dr. John – Gris Gris – Dr John Creaux/Mac Rebennack

In My Own Dream – Butterfield Blues Band – In My Own Dream – Paul Butterfield

You’ve Got My Mind Messed Up – James Carr – A Man Needs A Woman – O. McClinton

Chain Of Fools – Aretha Franklin – Lady Soul – Don Covay

Tell Mama – Etta James – Tell Mama – Marcus Daniel/Clarence Carter/Wilbur Terrell

Gypsy Eyes – The Jimi Hendrix Experience – Electric Ladyland – Jimi Hendrix

New Ghosts – Albert Ayler – New Grass – Mary Parks

Those Were The Days – Cream – Wheels Of Fire – Ginger Baker/Mike Taylor

Flower Punk – The Mothers of Invention – We’re Only In It for the Money – Frank Zappa


Samenstelling, research & montage: Martin Pulaski

VERLOREN IN DE WERELD

bio9 001.jpg

Altijd al hoorde ik graag songs over zwervers, hobo’s, zigeuners, circusartiesten en zo meer. Mensen zonder thuis en zonder echt vaderland. Wellicht viel ik om die reden ook meteen in de zomer van 1965 voor ‘Like A Rolling Stone’ en een jaar later voor ‘Hey Joe’. Ik hield van zulke liederen omdat ik een schipperskind was en hoewel schippers zelfstandigen waren en zich, in België althans, konden herkennen in de programma’s van liberale partijen – ook al hadden ze weinig tijd om die uit te pluizen en waren ze bovendien meestal laaggeschoold -, hadden zij geen huis en geen thuis. Op welke manier konden zij dan, in de liberale betekenis van die woorden, vrij en zelfstandig zijn? Net als veel van de protagonisten die de liedjes die me nauw aan het hart lagen bevolkten, waren mijn ouders zoals zoveel schippers, mogelijk onbewust, ononderbroken op zoek naar een vaderland.

Geen thuis hebben om naar terug te keren is wellicht een van de ergste dingen die een mens kan overkomen. Daarin zijn evenwel gradaties: ik kan mijn toestand onmogelijk vergelijken met die van iemand als Jean Améry, waar Sebald zo aangrijpend over schrijft in ‘Campo Santo’. Ik ben geen Europese jood wiens volk en cultuur is uitgeroeid en wiens huis, dorp, stadswijk, is verwoest. Evenmin ben ik een zigeuner die overal met de vinger gewezen en weggejaagd wordt. Ik ben geen zwerver die nergens meer naartoe kan en evenmin ben ik een dakloze wiens leven zich afspeelt op ongeveer vijftig vierkante meter. Maar toch voel ik me, omdat ik nooit naar mijn vaderland terugkeren kan, onzeker en voor altijd verloren in de wereld. Ik kan niet terug naar waar ik vandaan kom, want ik kom nergens vandaan.

Ik zag het levenslicht in een moederhuis op een steenworp van het Straatsburgdok in Antwerpen. Mijn vader was een natuurlijk kind uit een arme boerenfamilie in Neerharen. Mijn grootvader heb ik nooit gekend. Wellicht was hij een Dumonceau, een de Lambert of een van Langendonck, families die eigenaar waren van wat het ‘kasteel’ van Hocht werd genoemd, waar mijn grootmoeder als dienstmaagd werkte. Het kasteel was oorspronkelijk een abdij, gesticht in 1180 door Diederik van Pietersheim. De abdij was toegewijd aan Sint-Agatha, een naam die me altijd gefascineerd heeft. Wat hield ik van het incestueuze toneelstuk ‘Agatha’ van Marguerite Duras! In 1708 kwam de abdij in handen van Marie-Ursule de Minckwitz, de zogeheten ‘Vrouwe van Neerharen’. Na de Franse revolutie werd het landgoed het bezit van de hierboven genoemde adellijke families. Welke familie er verbleef  toen mijn vader geboren werd heb ik nog niet kunnen achterhalen. Maar net zo goed kan hij de zoon geweest zijn van een stalknecht. Na als arme jongen op het veld te hebben gewerkt en enkele jaren in de koolmijn van Eisden huwde hij mijn moeder, schippersdochter. Hoewel haar ouders altijd schippers waren geweest, net zoals haar grootouders, had zij toch ook familie aan de wal, voornamelijk in het Antwerpse. Mijn moeder had niet lang school gelopen, hooguit vijf jaar, maar ze was intelligent, kon goed rekenen en schrijven – in een bijzonder verzorgd handschrift – en las graag romans. Bovendien sprak en schreef ze uitstekend Frans. En hoewel ze schippersvrouw was kon ze er als een ‘echte dame’ uitzien. Mijn band met Antwerpen is er door mijn moeder gekomen, maar ook mijn wanderlust. Het verlangen naar vaste grond onder de voeten had ik van de boerenjongen die mijn vader altijd is gebleven.
bio13 001.jpg

Tot mijn achtste ben ik ononderbroken op het schip gebleven. Een ander leven kende ik niet. Vriendschappen, als ze al bestonden, waren vluchtig, een dag, soms wat langer. Lezen, schrijven en rekenen leerde ik van mijn moeder. Omdat ik een zwak kind was, ten gevolge van astma, wilden mijn ouders me niet, zoals mijn oudere broer, naar een schippersschool sturen. Zo kwam ik op aanraden van dokter Couvreur in Antwerpen in een kinderkolonie terecht, het Kinderdorp Molenberg te Rekem, waar ik al eerder over schreef. Een idyllische hel midden in de bossen vlak bij Opgrimbie, waar Koning Boudewijn een domein bezat. Daar was ik een brave, gelovige, voorbeeldige en uitmuntende leerling. Maar ik was ook diep ongelukkig vanwege het bruuske afscheid van mijn ouders en van het toch wel avontuurlijke leven op het water. Ik was ook opvliegend van aard. Tijdens vakanties verbleef ik wel weer op het schip en voelde ik me stukken beter, hoewel al vervreemd van dat leven en van de taal die mijn ouders spraken. In het kinderdorp werd mij Nederlands aangeleerd, zij het met een Limburgs accent. De eerste jaren bad ik veel tot God, altijd in mijn eigen woorden; later begon ik liefdesbriefjes te schrijven naar Veronica en Betsy. Na vier jaar moest ik weg uit Rekem, omdat ik mijn geloof had verloren en in de ogen van Moeder Overste aan heiligschennis deed. Zo kwam ik in het Home voor Schipperskinderen in Eisden terecht, het mijnstadje waar mijn vader nog had gewerkt. Een fascinerende omgeving was dat, niet ver in afstand van Rekem maar toch een andere, een exotische wereld. Van vier uur ’s avonds tot de vroege ochtend verbleef ik in het home, dat nieuw was en helemaal niet streng, integendeel. Zelfs het eten was er lekker. Overdag fietste ik naar de reguliere school, het Atheneum van Eisden. Veel van mijn vriendjes en vriendinnetjes en medeleerlingen hadden vreemde namen, vooral Italiaanse en Poolse. Ik zal zeker nog niet beseft hebben dat zij net als ik ‘anders’ waren, outsiders in zekere zin. Tijdens de weekends kon ik nu naar ‘huis’. Ik verbleef dan ofwel op het schip, als dat toevallig aangemeerd lag in Neerharen, ofwel – ook in Neerharen – bij Berb, een nicht van mijn vader, ofwel bij Jefke en Louise, die een winkel hadden. Ik geloof dat Jefke samen met mijn vader in het verzet had gezeten. Stilaan bouwde ik in dat dorp een vriendenkring op. Ik begon me er thuis te voelen, ook al kende ik het dialect niet.

Voor de laatste vijf jaren van de middelbare school verbleef ik in het internaat van het Koninklijk Atheneum te Tongeren. Daar werd ik aanvankelijk gepest, maar omdat ik kon vechten en niet zo dom was als aanvankelijk misschien werd gedacht, dwong ik al gauw respect af. Enkele van de internen werden mijn vrienden, van de beste die ik ooit heb gehad. Van Tongeren hield ik niet echt, wel van Hasselt, waar sommige van die nieuwe vrienden vandaan kwamen. En nog meer van Maastricht, een mooie stad aan de Maas, waar ik boeken, platen en modkleren ging kopen. Tijdens de weekends trok ik nog altijd naar Neerharen, maar daar begon ik mij geestelijk van te verwijderen. Eigenlijk begon ik neer te kijken op de dorpsmentaliteit. De grote, bruisende, flitsende, coole wereld opende zich voor mij. Dat deed hij in boeken, in films, op televisie, in de winkels van Maastricht en vooral in popmuziek. Het werd me duidelijk dat Neerharen, Rekem, Eisden en zelfs Tongeren en Hasselt te klein voor me waren. Ik droomde van Londen en andere grote steden.

1968m 001

 

 

 

 

 

 

 

 

Brussel, waar ik eerst film en daarna filosofie zou studeren was geen slecht alternatief maar de stad van mijn moeder, Antwerpen, heeft me altijd meer aangetrokken. Na mijn studies en de mislukking van mijn eerste huwelijk ging ik daar wonen en werken. Overdag schreef ik tot ik erbij neerviel, ’s avonds dronk ik en tijdens de weekends werd er de hele nacht gedanst. In Antwerpen was ik ziek, euforisch, gelukkig, straatarm en even verloren als waar dan ook. Ook al maakte ik daar vrienden voor het leven kon ik er niet blijven. Ik moest naar Brussel terugkeren.

Sinds 1991 woon ik hier nu als een banneling. Al die jaren al loop ik verloren in mijn stad, die een weerspiegeling is van de wereld. Meer dan eens ben ik al verdwaald, vaker dan in New York, Londen, Rome of Lissabon. Ik moet altijd dezelfde metrolijn, dezelfde tram, dezelfde bus nemen of ik weet niet waar ik terechtkom en ben dan hulpeloos en bang. Maar wat een genoegen als ik toch eens een ander parcours neem! Op zo’n momenten – die lang  kunnen duren – is verdwalen een genot. Maar dat is literatuur, het is literair dolen en in de wereld zijn. Ik ben meer vertrouwd met de personages in de boeken en de films die hier netjes geklasseerd en afgestoft in de rekken staan dan met de mensen in mijn straat en in de andere straten van deze stad. Niemand groet mij en ik groet niemand. Omdat ik als kind zoveel afscheid heb moeten nemen kan ik geen gezichten herkennen en herinner ik me alleen maar namen van mensen die mij diep geraakt hebben met iets wat ik niet noemen kan [1]. Die weinige mensen zijn mij dierbaar en houden mij in leven en doen mij verlangen naar een ander vaderland.

Daar verblijf ik ’s nachts. Mijn vaderland, mijn thuis, is dan een conglomeraat van alle oorden waar ik ooit een dag, een week, een jaar heb doorgebracht. Alles is daar tegelijk vreemd en vertrouwd, angstaanjagend en verrukkelijk, wreed en levenslustig en erotisch. Ja, ik geloof dat ik ’s nachts naar huis ga. Dat ik in de duisternis mijn echte vaderland diep in mezelf onder lagen stortafval bedolven terug kan vinden. Dat ik diep in mijn eigen mijn moet afdalen tot ik de ader vind die me geluk en verlichting brengt, al zou ik het net zo goed rust kunnen noemen.

vaderland, moederland, thuis, huis, zwerven, schippers, schipperskind, school, internaat, kolonie, neerharen, rekem, eisden, tongeren, hasselt, maastricht, hocht, limburg, brussel, antwerpen, eenzaam, verloren, ballingschap, boeken

[1] Een lezer wees mij erop dat deze aandoening een naam heeft: prosopagnosie.


“EEUWIGE ROEM”

Het is geen toeval dat Hölderlin hier weer opduikt. Er is een duidelijk verband met Syd Barrett, zij het niet uitgesproken inhoudelijk. Wat beide mannen verbindt is de verbluffende uniciteit; zij sprongen uit de band, waren op artistiek vlak ver vooruit op hun tijd. Zij waren heldere sterren, onverschrokken in hun jeugd, overmoedige ontdekkers – maar wat doofden zij snel uit! Beiden gingen al op jonge leeftijd de nacht van de waanzin in, zij trokken zich terug in een soort van kunstmatige baarmoeder, de ene in een toren, de andere in het huis van zijn moeder, bij wie hij vaak in de tuin zat, zo wordt beweerd. Wellicht hebben zij het leven ervaren als een ballingschap uit het paradijs, dat gelegen is kort bij het hart van de moeder.

Hölderlin was in zijn tijd geen populaire dichter, maar hij oefende desondanks aantrekkingskracht uit op de jongere generatie. Hij kreeg heel wat bezoek, in weerwel van zijn weinig coherente monologen en zijn eentonig pianospel. Syd Barrett was een levende legende. Bekende en minder bekende, vooral Britse, popzangers volgden zijn voorbeeld, zoals David Bowie en Kevin Ayers. Hölderlins dood heeft weinigen beroerd, later is zijn aanzien gestegen, vooral bij filosofen als Nietzsche en Heidegger. Een van zijn voornaamste volgelingen in de Nederlandse taal was Lucebert, een van onze beste dichters. Syd Barretts dood heeft velen geraakt, zowel tijdgenoten, mensen van mijn leeftijd, als jongeren. Beide kunstenaars zullen zolang er mensen bestaan verder leven.

EENZAAM IN UTOPIA

Charles Fourier 1772-1837

Ik voel me niet verbannen uit het paradijs. Er is geen paradijs, tenzij als metafoor voor de kindertijd. Maar zijn kinderen dan zo gelukkig? In de baarmoeder wellicht, of aan de borst van moeder. Er is ook iets paradijselijks in het eeuwige nu. Dat de tijd niet bestaat als je speelt, als je hele dagen in de bomen zit. En aan de zomer komt geen einde.

Eenzaamheid is meestal een zegen. Maar je kunt alleen genieten van je eenzaamheid als je de anderen hebt om je leven en je eenzaamheid zin te geven, zinnen te geven. Het gebabbel hoeft niet per sé, ook niet het getater (hoewel dat ook vrolijk kan klinken), maar wel het gesprek. En dan in je gulzige eenzaamheid weer halsreikend uitkijken naar een volgende ontmoeting, een volgende dialoog.
Er is ook niets mis met utopisten die paradijzen bedenken. Wel is er soms, vaak zelfs, iets mis met de uitvoerders ervan. Le Corbusier was een dromer. Maar wat hebben geldwolven met zijn dromen gedaan? Geef mij toch maar de reële droom van Facteur Cheval. Geef mij maar de vraag waarom ik dit schrijf. Waarom schrijf ik dit en deel ik dit mee? Omdat jullie me dierbaar zijn, onbekende lieve mensen? Omdat ik aan de overzijde troost en schoonheid vermoed? Break on through to the other side… Als ik toch maar een sirene was!

“Like Neal (Dean/Cody) who couldn’t WRITE it you know so busy living the Pure”
Bob Holman over Jack Kerouac, neen, over diens vriend Neal Cassady, die model stond voor onder meer Dean Moriarty, de held van On The Road.

Mijn excuses aan de fans van Goldfrapp, die hier een stukje over hun favoriete song hadden verwacht.

BALLINGSCHAP IN DE SCHADUW

Het is zo’n heerlijke zomerdag. En toch kom je je kamer niet uit… Waarom ga je geen ommetje maken? Op wat zit je te wachten? Het is nog lang eer Laura thuiskomt van kantoor. Hier valt niets te verrichten.
Jazeker, je kan voor het open venster gaan staan, zoals die man van De Braekeleer, dan zie je wat er op straat gebeurt en wie weet vang je wel een glimp op van iemand aan de overkant… Een jonge vrouw, wie weet, met weinig kleren aan, warm als het is. Maar ik heb in dat gebouw nog nooit iemand gezien. Misschien staat het wel leeg. In onze straat gebeurt overigens nooit iets. Heel uitzonderlijk eens wat blikschade. Meer niet.

Hoewel dat allemaal niet zo zeker is. Hoe vaak dwaalt je aandacht niet af van de straat. Van de hele wereld en haar stand van zaken. Een niet te stuiten stroom van herinneringen dringt zich aan je op. Voor je het weet zit je op de rand van je tafel, roerloos als een hagedis op een of ander zonnig muurtje in Arles. Je treedt uit je observerende zelf om als een zielig persoontje rond te dolen in een schimmig labyrint, bevolkt door groteske figuren die je nauwelijks herkent. De kracht die hen in beeld brengt kan zeker niet van realisme worden beschuldigd. Soms gebeurt het dat je jezelf tussen de schimmen uit je verleden ziet lopen. Of je maakt een fietstocht met je vrienden, naar Geleen in Nederland. Het is zo’n heerlijke zomerdag. Er is nog geen gewicht in je leven. …Dan voel je ineens weer dat gewicht van vandaag. Misschien omdat je de zon in je ogen voelt schijnen. Het leven is geen pretje. Je bent terug en je vraagt je af hoe het komt dat onze zintuigen zich als wij in onze gedachten of denkbeelden verzinken aan het reële onttrekken. Kunnen wij dan nooit waarnemen, voelen en denken tegelijk?

Ik neem maar plaats aan mijn tafel. Waar zouden mijn vrienden nu zijn?
Ze laten niets meer van zich horen. Vroeger was dat wel anders. Ze lieten mij nooit met rust. En als ze niet aan mijn deur hingen zat er altijd wel een brief van ze in de bus. Zelf schreef ik ook onafgebroken brieven aan mijn vrienden. Duizenden brieven hebben ze van mij ontvangen. In elke omslag, dacht ik, stop ik een stukje van mijn schaduw. Maar bij nader inzien was het niet mijn schaduw die ik onder hen heb verdeeld. In elke brief zat een stukje van mijn ego. Zodat er nu alleen nog schaduw overblijft. Maar schaduw of zelf, wat maakt het uit in een wereld bevolkt door schaduwen. Plato had gelijk. Het ware leven speelt zich elders af. Nooit daar waar je je bevindt. Zelf, schaduw : het zijn twee verschillende woorden, meer niet. Woorden die me vaak beletten te denken, die me al even vaak beletten te leven omdat ze mij in hun ban houden met hun luister, hun abracadabra. Stukjes zelf waren die brieven. Stukjes licht taalspel, overstromend van verbeelding en verwachting. Stukjes schuimend utopia. Geen wonder dat ik veel vrienden had. Ik schonk hen stukjes van dat andere leven dat in die tijd in mij ontwaakte. Uit de wereld waar dat andere leven zich afspeelt ben ik al lang verbannen. Soms als ik droom ben ik er weer even. Het lijkt enigszins op wat er gebeurt op het eiland van Adolfo Bioy Casares. Bij het ontwaken blijft er nauwelijks een spoor van over. Alleen een onverklaarbaar verdriet wijst er op dat ik er weer geweest ben.

Een balling heeft niet veel te vertellen. Zijn bron is opgedroogd, denkt hij. Hij kan zich tot zijn eigen oren beperken, natuurlijk, een zichzelf met verhaaltjes uit de kindertijd in slaap wiegen. Zichzelf wijs maken hoe mooi het leven als kind was. Dat is het enige wat de balling nog rest : dat zoete paradijs der kinderjaren.Het is toch wel een mooie tafel. Volstaat dat dan niet, aan zo’n mooie tafel zitten? Met een dak boven je hoofd. De halve wereld moet het met veel minder doen. Neen. Je hebt geen spijt. Alles wat voorbij is zit veilig opgeborgen in je geheugen. Het is dood en het leeft tegelijkertijd. Spijt is trouwens een lachwekkende emotie. Maar dat geeft niet. Ik heb niets tegen mensen die spijt hebben. En een lachwekkende mens kan een andere lachwekkende mens het leven redden. Dat is al gebeurd. Je moet doen wat je moet doen. Als je graag pralines eet, moet je pralines eten. Zo simpel is het. En als je ze niet kunt betalen? Dan moet iemand anders dat maar doen.