VERLOREN PARADIJZEN

Foto: Martin Pulaski

“… en de herinnering aan lijden in het verleden is noodzakelijk voor ons als de waarborg, het bewijs van onze onafgebroken identiteit.”
Oscar Wilde, De Profundis

Op de trein van Aix-en-Provence naar Marseille woog het afscheid Martin nog niet zo zwaar. Hij dacht terug aan de voorbije twee weken, de rust, de schoonheid van de landschappen, de kleuren en geuren van de gewassen, van het zoete en het zoute water, en bovenal aan het licht. De Camargue had diepe indruk op hem gemaakt. Opeens heeft hij een idee voor een verhaal. De plaats van handeling is Saint-Maries-de-la-Mer, de hoofdpersonages zijn hijzelf, of iemand die sterk op hem lijkt, en Madame Bovary. Hij is een zwerver, M., a lonely drifter, en wordt verliefd op Emma Bovary, die ongelukkig gehuwd is met een arts. Er komen paarden, flamingo’s en zigeunermuziek in voor. Bob Dylan krijgt een bijrol. Misschien wordt het wel wat. Laat ik de wind van Saint-John Perse er over de vlakte waaien, vraag Martin zich af. Beschrijf ik de berg van Paul Cézanne? Moet Vincent Van Gogh erin voorkomen? M. zou zichzelf in wanhoop een oor kunnen afsnijden, denkt hij. Ach, nee, het mag geen Desolation Row worden, met tientallen nevenfiguren. We zien wel, denkt hij. Wat komt, komt.

Al gauw rijdt de trein het station Marseille Saint-Charles binnen. Veel tijd om over te stappen hebben Senga en Martin niet. Om 21.53 uur vertrekt de nachttrein naar Parijs. Vanwege hun ontoereikend budget hebben ze de goedkoopste plaatsen moeten nemen, zonder reservaties voor zitplaatsen. Met hun onhandige rugzakken moeten ze op de gang blijven staan, dan zitten, dan liggen. Even buiten Marseille krijgt Martin het benauwd. Hij voelt woede opkomen, paniek. Zijn ademhaling wordt moeizaam. Het stof van de andere reizigers irriteert zijn luchtwegen. Na zoveel gezonde dagen krijgt hij dan toch nog met een astma-aanval af te rekenen. In een poging weer controle over zichzelf te krijgen haalt hij zijn cahier tevoorschijn en begint te schrijven, woedend, bezeten.

Op de trein word ik vermoord door de eerste klasse. Mijn laatste centen verspil ik aan een plaats in deze beestenwagen. In een spastische houding op de grond gezeten. Ik voel de hitte van de dood. Of is het de kou van de dood? De beklemmende koude hitte? Zo te sterven op het slagveld van de klassenstrijd. Zo jong nog, zoveel toekomst in een oogwenk van de kaart geveegd. Zoveel illusies over het einde van het kapitalisme. Het kapitalisme was zijn laatste adem aan het uitblazen, dacht ik. Wat we de voorbije jaren zagen waren alleen nog maar wat stuiptrekkingen, dacht ik. Wat een groteske vergissing! In Frankrijk wordt het iedereen duidelijk gemaakt tot welke klasse iemand behoort. Op het toilet, op de trein, in het café, op straat. De patrons en hun kontlikkers heersen hier schaamteloos. Wat ooit het proletariaat werd genoemd, de werkers en hun kinderen, berusten. Ze verliezen hun verstand bij het voetbal en de Tour en vallen uitgedoofd in slaap bij spelletjes en quizzen op de televisie. Geen teken van oproer of opstandigheid. Bij niemand. In Frankrijk besef je pas ten volle dat de zon van het kapitalisme nog maar net is beginnen te schijnen. De vrijemarkt is alomtegenwoordig.

Het ergste moment van de aanval kwam er nadat de trein uit Avignon was vertrokken. Hij ratelde door op weg naar Lyon. Martin keek niet door het raam. Hij klampte zich vast aan zijn schrift. Senga lag in een al even geforceerde houding als Martin met haar hoofd tegen haar rugzak en probeerde te slapen.

Wat stinken wij mensen. Wij verstikken in onze eigen walmen. Hoe lang houd ik dit vol? Hier op deze vuile grond, de passagiers uit de eerste klasse die over mij heen stappen, over Senga, die probeert te slapen. Courage, mon vieux. Courage, ma petite. Ja, het is waar, de hel, dat zijn de anderen. Omdat wij elkaars hel zijn zullen wij nooit de strijd tegen het kapitalisme winnen. De heren in hun villa’s, in hun maisons de campagne, op hun jachten, lachen met ons zielig negativisme, met onze wrok, met ons ressentiment. Hoe laat zou het zijn? Om kwart voor zes komen we aan in Parijs. Ze stompen me in de ribben. Ze trappen op mijn tenen, voeten, enkels. Mensenlichamen zijn afschuwelijk.

King Vidor, The Crowd, 1928

Martin heeft van zijn puffer kunnen nemen. Hij kan weer wat rustiger ademhalen. De onrust, die giftige slang, blijft echter in zijn woorden en zinnen binnendringen. Van slapen zal niets meer terechtkomen. Hij schrijft door, zijn jonge hoofd boordevol vruchtbare en verschrikkelijke herinneringen, boordevol woede en razernij.

Ik sterf aan de ziekte die eerste klasse heet. De onverschilligheid van haar onderdanen houdt de eerste klasse overeind. Hun lot, hun gebogen houding, hun zinloze dagen van zinloos werk, hun stem uitgebracht op paljassen, hun avonden opgebrand voor de televisie en af en toe wat lusteloos neuken, al die rotzooi, al die ellende, het lijkt hen vanzelfsprekend. Niemand kijkt nog op van uitbuiting, onrechtvaardigheid en repressie.

Ontsporen zal deze trein niet, deze trein der traagheid. Straks zijn we in Parijs, daarna komt Antwerpen. Maar waarheen spoedt zich mijn geest die zich niet langer met het gif van verraders en corrupte leugenaars en allerhande levenshaters wil inlaten? Waarheen snellen mijn rusteloze gedachten? Wat hebben deze woorden te betekenen? Misschien zijn het mijn laatste? Dan schrijf ik ze voor jou, Senga. Dan schrijf ik ze ook nog voor enkele vrienden, de weinige die ik nog kan en mag liefhebben. Voor degenen die lachen en spelen in betere lucht, die niet bang zijn om anderen lief te hebben, die voor schoonheid en lust leven, die de vruchten van hun dagen aan de wereld geven, ook al hebben zij pijn en worden zij oud, ouder, oudst. Misschien, ja, misschien zijn dit mijn ultieme woorden. Vast en zeker zijn zij een radicale aanklacht tegen de terroristen aan de macht. Nu nog niet maar ooit zal het gedaan zijn met hun gruwelen. Aan alles komt een einde. Vast en zeker zijn zij een aanklacht tegen de overbodige leeglopers van de eerste klasse, en tegen allen die vals glimlachend dienen en in dit schaduwrijk in vrede rusten
.

Op de vloer met onze onhandige rugzakken. Verkrampt. Met pijnlijke ledematen. Om ons uit te strekken is er geen plaats. Net voor de deur naar het toilet. Reizigers lopen af en aan, stappen over ons heen, laten hun sigarettenas op ons vallen, trappen op onze tenen. We proberen ons desondanks goed te houden. Het gaat al beter. Straks zijn we in Parijs, stad van licht. Van de macht, dat wel, maar ook van kunstenaars en dichters. Oscar Wilde ligt er begraven. Van hem leest Senga, die nu helemaal wakker is, De Profundis, een van de eerlijkste en waarachtigste boeken die ik ooit las, al is het met wat te veel retoriek en stijlfiguren geschreven. Maar aan hoeveel retoriek heb ik mij in deze ontboezeming niet schuldig gemaakt? Nooit zal iemand deze notities te zien krijgen. Dat zweer ik.

Langzaam reed de trein het station Paris-Gare de Lyon binnen. Het was donderdagochtend 26 juli, bijna zes uur. Het felle licht deed pijn aan de ogen. Parijs was al wakker. Martin en Senga dronken zwijgend een bittere koffie met een croissant erbij en namen dan de metro naar Gare du Nord. Ze waren bijna thuis.

Foto: Martin Pulaski

[Nachten aan de kant 56]

VADER, ZOON, VRIEND

[NACHTEN AAN DE KANT 29. MAART 1979]

Venez, venez vite
Je veux tout, mais tout de suite
Entrez dans ma danse
Moi je me balance, Georges Moustaki
[1]

Paul Rigaumont kwam ons een schilderwerkje brengen. Het heet De angst voor de verkorzeling en het is mooi en expressief, hoewel nog altijd een beetje in de stijl van Paul Klee. De schilder zegt dat het koude romantiek is. Ik weet niet goed wat hij daarmee bedoelt, maar als ik nog een keer, nu wat aandachtiger, kijk weet ik het wel. Paul gebruikt graag woorden als verkorzeling. Heeft het belang of dat woord niet bestaat in de Nederlandse taal? Nee, dat heeft geen belang. Het is een handschoenwoord. En wat dat dan is, een handschoenwoord? Dat moet je maar aan Paul vragen.

We verbleven drie dagen bij mijn ouders in Lanaken. Carnaval is het minst geschikte moment om daar naartoe te gaan. Al het lelijkste in de mens komt dan naar boven. Ik heb slechts één aangename herinnering aan dat verblijf. Ik herinner mij namelijk met genoegen de film La fiancée du pirate, een bescheiden maar giftig juweeltje (“poésie amère”) van Nelly Kaplan met in de hoofdrol één van mijn meest geliefde actrices, de sprankelende Bernadette Lafont. Marie, de dochter van een ‘dorpsheks’, besluit prostituée te worden. Ze verandert de hut waarin ze met haar moeder woont in een magisch bordeel en wreekt zich met de middelen die de natuur haar geschonken heeft, en de natuur is zeer mild geweest, op de dorpelingen, met hun hypocriete moraal.

Met mijn vader voel ik minder verwantschap dan met mijn schilderende koud-romantische vriend. Ik wil niet op hem lijken. Ik wil elke band met hem verbreken, zelfs de genetische. Mooie fantasie! Onmogelijk dat je niet op je vader lijkt, hoezeer je je ook inspant om volstrekt van hem te verschillen. Maar mogelijk kun je met een krachtige, volgehouden inspanning van de wil er geleidelijk aan toch minder gaan uitzien als hij en uiteindelijk een andere mens worden. Over tien, twintig jaar nog eens in de spiegel kijken. [2]

Vandaag ging ik even bij de dokter langs om iets over de toestand van mijn longen te vernemen. Die is erbarmelijk, maar het gaat al beter, meneer Pulaski, zei de welwillende dokter Clerckx. Beter, het zal wel zijn als ik nacht op nacht in rokerige kroegen en vochtige punkkelders zit, waar het stinkt naar pis en zweet – en soms bloed.
Thuis zat Paul Luyten op me te wachten. We hadden elkaar sinds december niet meer gezien. Paul heeft nu een dikke snor, waardoor hij enigszins op Nietzsche lijkt. In Pauls leven is er op die drie of vier maanden veel veranderd. Hij woont nu in Gent, waar hij een boekwinkel heeft overgenomen. Zijn plannen voor een loopbaan als acteur of als regisseur heeft hij opgegeven. Hij beweert dat hij onvoldoende talent heeft, waar ik het niet mee eens ben. Hoewel ik hem nooit heb zien acteren of regisseren. Het is intuïtie. Ik herken me in dat soort van zelfonderschatting en wegvluchten in bescheidenheid. Die is helemaal niet gespeeld of vals. Paul is uitermate intelligent en een van de meest integere mensen die ik ken. Ik weet niet wat ik van deze beslissing moet denken. Welke toekomst staat hem te wachten? Wordt hij een kleine zelfstandige, een zakenman? Hij klinkt niet erg enthousiast. Maar beter boekhandelaar dan slager of klaploper – of eeuwige amateur en grote belofte zoals ik. Veel geluk Paul, het komt allemaal goed.


[1] Een liedje uit de soundtrack van de film La fiancée du pirate, gezongen door Barbara.
[2] Deze aanmerkingen over mijn vader dateren van 1979. Later is mijn verhouding met hem beter geworden. Sindsdien heb ik al lang aanvaard dat ik op hem lijk en dat daar niets mis mee is.

CORTISONE, BETTYE LAVETTE, CHRISTOPH MARTHALER ET LES AUTRES

hell - bettye lavette

Opeens was ik terug in Brussel, een imaginaire stad leek het wel, en ik moest afkicken van Cortisone. Ik ben geen drugverslaafde, maar ik was nogal ziek geweest en had het spul veel te lang gebruikt. Mijn vader heeft het moeten nemen op het einde van zijn leven, hij had veel pijn en hij was nog nooit ziek geweest. Hij trok zijn eigen tanden. Dokters of tandartsen vertrouwde hij niet. Na zijn dood ben ik zes jaar lang bij een psychiater geweest, twee keer per week. Niet vanwege die van hem maar vanwege mijn eigen gewisse dood. Macho’s hadden mijn hoofd half tot moes geklopt en ik had liggen bloeden als een lam in het midden van de Kiekenmarkt in het centrum van Brussel. De automobilisten reden voorbij en deden alsof er niets aan de hand was of hadden gewoonweg niets gezien. De ambulance kwam me uiteindelijk wel van de straat rapen, samen met de politie. In die tijd (1997) bestond de Brusselse politie kennelijk uit idioten en racisten. Gelukkig heeft mijn vader dat allemaal nooit geweten.

Net als toen moest ik nu afkicken van die verdomde Cortisone en tegelijk doen alsof er niets aan de hand was. Gaan werken, naar een concert, naar het kunstenfestivaldesarts, naar het verjaardagsfeestje van een boezemvriendin. Waarom kies ik nu het woord ‘boezemvriendin’? Ik zou het nooit gebruiken in een gedicht. Aan mijn psychiater, die dezelfde naam heeft als mijn jarige boezemvriendin, kan ik het niet meer vragen. De analyse is afgebroken. Door mij. Ik heb haar vorige week gezien in het Théâtre National en me meteen verdekt opgesteld achter een muurtje. De laatste keer dat ik met haar had afgesproken, op een zaterdag in oktober vorig jaar, was ik de afspraak namelijk vergeten. Ik was bezig mijn koffers te pakken om op studiereis te vertrekken naar Jaén, en in die drukte was ik de hele hoochiekoochie vergeten. Pas de volgende maandagochtend, in het vliegtuig naar Granada, herinnerde ik me onze afspraak. Nadien durfde ik haar niet meer bellen om enige uitleg te geven. Ik voelde me schuldig omdat ik de afspraak was vergeten. En nu zag ik haar vanuit de verte in dat theater en het enige wat ik kon doen was toneel spelen. Heb ik al verteld dat ik toneelspeler wilde worden, toen ik jong was? Neen? Dan zal ik het later eens een keer uit de doeken doen. Maar niet nu. Ik heb over die gemiste carrière overigens zeer veel gepraat met ‘mijn’ psychiater. Of ik nog bang ben op straat? Ja, tenzij ik voldoende bier heb gedronken in café Dada.

Over het werk zal ik het evenmin hebben. Franz Kafka heeft dat op geniale manier beschreven in ‘Het proces’. Wat kan ik daar dan nog aan toevoegen? Kill your darlings?

Zonder Cortisone en zo weinig mogelijk alcohol naar het concert van Bettye Lavette. Was het beter of slechter dan vorig jaar? Ik stel de vraag maar ik beantwoord ze niet. Ik denk dat Bettye Lavette inzette met The Stealer (van de onvolprezen Free), gevolgd door He Made A Woman Out Of Me (een prachtige en zeer dubbelzinnige song over verkrachting/seksuele initiatie) en The Sparrow van Dolly Parton. Het grote verschil met vorig jaar was de duidelijke vermoeidheid van zowel de zangeres als de band. Hoe lang zijn ze al van stad tot stad aan het trekken? Van land tot land? Nu ze eindelijk enig succes hebben? Vorig jaar was Bettye opeens weer hip. De aasgieren van de pers en de modieuze popmuzikanten waren toen in groten getale aanwezig in de kleine AB club. Nu echter heeft naar mijn weten één perspersoon een stukje geschreven in een of andere nitwitkrant (met alle respect), terwijl de veel grotere zaal zwart zag van het volk. So you all brought your friends with you, sprak Bettye Lavette. Het laatste nieuws heeft de ‘hippe’ en ‘coole’ mensjes bereikt: soul is opnieuw niet meer hip. Wel, dan heb ik dit te melden: soul is altijd hip. Er is geen enkel genre dat altijd hip is, behalve soul. Hoewel Bettye moe was, was ze toch ook nog sterk en gaf ze haar hele ziel aan het gewillige publiek. Het was een fijn publiek, zo zonder aasgieren. Echte kippenvelmomenten waren Close As I Get To Heaven en I Do Not Want What I Have Not Got (waarbij, dat moet ik toegeven, mijn gedachten afdwaalden naar Sinéad O’Connor, en naar de roofmoord in het Centraal Station, en naar het gedicht Brot und Wein van Hölderlin en naar Paris, Texas, vooral het begin met Harry Dean Stanton in de woestijn). Overigens vind ik Joy de slechtste song van Lucinda Williams en begrijp ik daarom niet waarom Bettye Lavette precies deze heeft uitgekozen. Maar dat zijn details. Long live Bettye!

Vrijdag, in de KVS, stelde ik vast dat de culturele elite maar 1,50 of 2 euro betaalt voor een glas wijn (terwijl de rockliefhebbers 4 euro moeten betalen, alvast in de AB, een waanzinnige prijs, voor een instelling die waanzinnig veel subsidies krijgt). Maar het zij zo, ik mag me niet opwinden, laat iemand anders dat maar doen vanavond. Christoph Marthaler is een genie. Zoals hij in Winch Only, gebaseerd op Poppea van Monteverdi, de familie met alles erop en eraan (en het verborgene ook heel open en bloot, hoewel er geen letterlijk bloot aan te pas komt) ten tonele voert en ontrafelt, dat doet heden niemand. De familie is het grote mysterie. Dat was al zo bij Aeschylos, dat was zo bij Shakespeare, en dat is nog altijd zo bij Marthaler. Een mysterie dat er niet om vraagt om te worden opgelost. We kunnen de familie haten, als we jong zijn bijvoorbeeld, dat is een stadium waar we door moeten, lieve ouders, hatelijke ouders, het maakt niet uit, of we kunnen ze liefhebben. Maar de familie blijft altijd een mysterie. Koffie en koekjes of geen koffie en koekjes. De kinderen blijven een mysterie. De bloedverwanten. De broers en de zussen. De tantes en de nonkels. De neven en nichten. De hele reutemeteut. Socialisten, vieze tisten, flaminganten en fascisten, communisten, soul freaks, nitwits, Proustianen, Yes fans, slotenmakers, Call girls, we kennen ze allemaal en we haten ze en we hebben ze lief. En ze zingen allemaal liedjes van Monteverdi en van Mireille Mathieu. In ieder geval doen ze dat bij Marthaler. De man toont ons de typische familietriangel, maar dan dubbel en dik gespleten. De familieleden zitten te zuipen, elkaar uit te schelden, achterbaks naar elkaar te verlangen, domme spelletjes te spelen, dierengeluiden te produceren, liedjes van Wagner en van the Kinks (I Go To Sleep) te zingen, te slapen (waarbij je als toeschouwer ook in slaap valt), en zo verder. En dan is er de zoon die alleen maar Mireille Mathieu wil horen. En die krijgen we dan ook te horen, de echte singles op een echte platendraaier uit de sixties. Ook de hoesjes worden getoond. Af en toe krijg je zelfs een stukje Monteverdi te horen, uit L’incoronazione di Poppea, waar het stuk op gebaseerd is. Of roept de vader ‘Ta gueule!’. En dat speelt zich allemaal af in een huis waarvan de ene kant het Centraal Station van Brussel is (voorbijdenderende treinen inclusief) en de andere kant het Justitiepaleis (het lelijkste en mooiste gebouw van Brussel). De meubels in het huis komen uit datzelfde Paleis (de architect, Poelaert, heeft zelfmoord gepleegd, anders hadden ze dat plein nooit naar hem genoemd): de dochters hebben ze er gewoon gepikt. Hoe zou je zelf zijn, als dochter in een prettig gestoord gezin? Overigens herkende ik meteen een van die meubelstukken: ik had erop gezeten tijdens een van de drie ‘verzoeningspogingen’ tijdens mijn echtscheidingsprocedure. Niet dat we die poespas wilden. Het was van te moeten. In ‘Het Proces’ staat dat ook allemaal al beschreven. Maar niet de dimensie die Christoph Marthaler en zijn gezelschap er aan toevoegen. Beter kan niet. Bovendien is het allemaal bijzonder grappig. Je lacht je meerdere breuken op één avond. Ik stel voor om meermaals te gaan. Dan moet je nooit meer gaan werken. Kafka lezen wordt dan ook overbodig.

En dan moest ik het nog over het verjaardagsfeestje van I. hebben, mijn boezemvriendin. Gelukkige verjaardag, lieve vriendin. Het was een onvergetelijk feest, in dat volkscafé daar in Gent. En we zijn goed thuisgeraakt. Nu ben ik moe en moet ik de dromen tegemoet zien. Ik ben een oude, vermoeide gek. How am I different?