VIJFENZEVENTIG MINUTEN EENZAAMHEID

Een meisje op de bank tegenover me leest Marquez. Ik bekijk haar even en dan dwalen mijn gedachten af naar de vrouwen van de wereld. Alle vrouwen die ik heb liefgehad en alle vrouwen die ik niet heb liefgehad. De vrouwen van wier bestaan ik niet weet en de vrouwen die niet weten van mijn bestaan. Mijn gedachten gaan naar de geliefde waarin een vijand schuilt. Een vijand begeer ik niet, ook al ken ik hem van binnen en van buiten. Hoe verdrijf ik hem? Een duivel uitdrijven is kinderspel in vergelijking. Maar bestaat een duivel? En bestaat een vijand in een geliefde?
Ik zie het meisje lezen, dan richt mijn blik zich binnenwaarts. Ik zeg geen woord.Ik kan geen zatte mannen verdragen. Mijn eigen zatheid maakt me dodelijk ziek.Ik kan geen gekken verdragen. Zij vinden de weg naar het water niet. Ik bedoel naar de rivier van het leven.

Er is een splinterbom ontploft. Een bom van talen, tekens, kleuren, een bom die niemand doodt maar duizend deuren opent. Een bom waarvoor wij allen schrikken en beven. Gesloten deuren stellen ons gerust. Open deuren jagen ons de stuipen op het lijf.

Ik zwijg en laat het meisje lezen in Honderd jaar eenzaamheid. Verdwaal in mijn arena, gedachten! Dwaaltuin met kersen, schitterende namen van dorpen die hun rivieren in een oude ziel hebben gebed. Fossielen in jouw mond tot dieren van de lust gemaakt. Van een kermis spreek ik. Dat ik weer jong ben in een rups met jou. Dat ik in een arena dit raadsel ontwar. Het raadsel van de arend die op vrijdag boven onze hoofden vliegt. Boven het hoofd van de veroveraar die gaat liggen aan je grens als hij zich het geklop van je hart herinnert.

Deze arena waarin ik me verberg om je mijn donker te besparen zodat jij je glans behoudt en schittert in de nacht. Een aan jou gewijde ruimte waar ik veilig voor je ben, voor al je namen en geschiedenissen die me geluk en onheil voorspellen. Daar buiten ontspoor ik. Verlies ik het Noorden. Raak ik ontketend, ontstoken, getekend. Op drift zoek ik een teken van jou, van herkenning, een duidelijk punt.

Mijn donker sparen, het licht in de ogen van het wilde zijn. Het toeval heb ik uitgekleed tussen vriendelijke mensen die ik mijn denken heb onthouden. Wonden van licht heb ik de wereld toegeworpen. Onhoorbaar grom ik als een dier dat zich aan je warmte komt troosten. Een verhitte slaaf was ik die je herinnering slikte, een mondvol treurig genot op de dag dat de dode zielen worden bespot.

In het schitterende licht van je lichaam licht mijn arena op. Mijn stieren staan stervensbereid voor jou, je geheimen, je in de zon uiteenspattende namen. De rups en dan de vlinder nemen het woord. Geven het mij, stoten het in mij op, ik schud het voor jou uit mijn veren. Een woord, en dan nog een, en nog een, het volgende haalt het volgende uit een opening in je lichaam. Het was er prettig vertoeven maar nu moeten ze er allemaal uit. Tijd om te openbaren. Gedaan met bewaren. Opnieuw tijd voor de gek die de snaren van het leven bespeelt. Die water gaat halen en je gezicht ziet.

Ik wil mijn eigen dronkaard zijn. Ik wil mijn eigen gek zijn. Tot de nacht toeslaat. Ik zie je verdwijnen. Ik had je waar ik je hebben wil. Waar ik je kon aanbidden Veilig in mijn arena. Alsof je daar altijd was geweest Altijd bij mij, kort bij mijn handen

“This place is really fucked up “ hoor ik een Britse kop zeggen. “Yeah, man, Belgium is so boring” de andere. Het meisje van Honderd jaar eenzaamheid is weg. Ik heb geen woord gezegd. Niet gewuifd vanuit mijn eigen eenzaamheid. Ik heb haar niet meer gezien. Mijn vrienden hebben naar me gewuifd toen ik uit Antwerpen vertrok na het drinken van een hoeveelheid Oliphanten. Ik heb teruggewuifd. De trein is vertrokken Ik ben begonnen met noteren in mijn Arena.