MISLUKKING EN SUCCES

IMG_5302 (2)

Is het geen vorm van zelfbehoud om over je teleurstellingen en vooral over je mislukkingen te schrijven? Anderzijds vraag je je soms af of je ooit wel echt teleurgesteld bent geweest: verwachtte je dan zoveel van het leven, van de dingen, van de andere mensen? Was je uitgangspunt niet al heel vroeg de ontnuchtering en de teleurstelling? En hoe kun je mislukken als je nooit – diep in je hart – succes hebt nagestreefd, als je succes meestal, tenzij in momenten van verblinding en zelfbedrog, als een valkuil hebt beschouwd?

Toch waren er die andere, belangrijke momenten. Plotse opflakkeringen van een diep vertrouwen in het goede dat in elke mens op zijn minst potentieel aanwezig is, in zijn aangeboren zin voor rechtvaardigheid en broederlijkheid. Als je heel eerlijk met jezelf bent moet je ook toegeven dat je niet alleen maar behoefte aan succes, aan erkenning hebt gehad in momenten van zwakheid, van koorts, van algemene negativiteit. Dat er ook zulke verlangens de kop opstaken op heldere dagen, als je je goed voelde. De vraag is zelfs of niet elke mens succes en zeker erkenning nastreeft, op welk gebied dan ook. Het is niet eens een vraag.

Je moet over je teleurstellingen en mislukkingen schrijven.  Maar doe je wel iets anders? Verraadt niet elk woord dat je neerschrijft je falen, je ontgoocheling – en, als gevolg daarvan, je verbittering en je eenzaamheid?

Wat beteken dat, falen, mislukken,  een succesvol leven leiden? Misschien moet je andere mislukte levens onder de loep nemen? Maar als die mislukkelingen – je bondgenoten – bestudeerd kunnen worden, zijn ze dan wel mislukt? Wellicht hebben ze buiten hun wil om toch erkenning gekregen, zij het in veel gevallen na hun dood, zoals onder meer Fernando Pessoa. In de jaren zeventig kende nog bijna niemand hem, ook jij niet. Enkele jaren later stond hij al afgebeeld op een bankbiljet van 100 escudo’s. Nu zie je hem, in wapperende regenjas en met hoed op, zich door de straten van alle middelgrote en grote Portugese steden spoeden – waarheen zal altijd een raadsel blijven.

Ja, je schrijft over die bondgenoten om jezelf te behoeden, te behouden, om niet aan eenzaamheid ten onder te gaan, om je niet dood te drinken, of een te hoge dosis morfine te nemen. Om te kunnen volharden in je dagelijks bestaan. Jij hebt je mislukkelingen nodig, richt er schrijnen voor op, zoals de jonge Antoine Doinel* dat voor zijn literaire helden doet. Het is een vorm van broederschap. De mislukkelingen zijn de goede mensen. Degenen die hen niet hebben erkend zijn de slechten. En wat daarna komt is collectief schuldbesef. Waarom hebben we niet eerder ingezien wie er onder ons heeft geleefd? Waarom hebben we hen niet bedankt voor wat ze ons hebben gegeven, waarom hebben we hen niet hartstochtelijk omhelsd, waarom hebben we hen niet onze onvoorwaardelijke liefde gegeven?

*Met name in ‘Les quatre cents coups’ van François Truffaut uit 1959. Antoine Doinels grote held in dit meesterwerk van de nouvelle vague is Honoré de Balzac. Dat de jonge Doinel een schrijfmachine steelt is ook niet zomaar een trouvaille van de regisseur.

Foto: Martin Pulaski.

~~~

Oorspronkelijk gepubliceerd op 29-11-2012.

JE BENT NIET ANDERS DAN DE ANDEREN, OF WEL SOMS?

1967l 001


Al te vaak misschien wil ik schrijven over enkele antihelden, in mijn ogen vaak de echte helden, als we dat woord tenminste nog wensen te gebruiken.… Mijn gedachten gaan dan onwillekeurig naar in een of ander opzicht geniale muzikanten, performers, singer-songwriters, ‘wijze dwazen’, die destijds verstoten en verguisd werden, naar Alexander Spence, Karen Dalton, Nick Drake en Syd Barrett, muziek- en woordkunstenaars die nu evenwel door een globale elite aanbeden worden. Ik zou nog veel andere namen kunnen noemen, maar vandaag doe ik het niet. Beweren zou ik kunnen dat ik wat hen betreft een van de eerste ingewijden was. Dat ik zes kilometer verwachtingsvol langs de Zuid-Willemsvaart liep, van Neerharen naar Maastricht, om in platenwinkel De Harp ‘Oar’ te kopen, en dan weer zes kilometer terug. Ik zou kunnen schrijven over de diepe emoties die ik voelde bij het beluisteren van de gebroken stem van Skip Spence, die de kleine luidspreker van mijn gele Philips materialiseerde. “I’ve searched everywhere in heaven but I never found a friend like you…” De platenspeler had dezelfde kleur als mijn Garelli brommer. Het genot dat ik voelde bij het horen van de diepe wanhoop van een gebroken mens, toen ik nog zo jong en naïef was en nooit van Hölderlin had gehoord. Waarom had ik niet van hem gehoord? Omdat ik slechte leraren had, zonder enige twijfel. Het genot was overigens geen leedvermaak, maar identificatie, de wanhoop en het verdriet die Skippy bezong, waren ook mijn wanhoop en verdriet. Dacht ik, meende ik.

Al te vaak wil ik daarover schrijven, maar heeft het enige zin? Je hemelt die mensen op om jezelf te vergeten en maakt lijstjes tegen het verdriet. Je wilt de wereld bezitten, maar alles valt uiteen in partikels, in atomen. Ergens moet er een eenheid zijn, een Zijn dat al de zijnden samenhoudt en zin geeft, bestaansrecht. Daarom is het ook niet erg dat ik er nu niet over schrijf.

Ik heb me nooit lang in de marge opgehouden. Ik wilde geen snob zijn. Iemand die boeken leest die niemand kent, die platen koopt waar maar vijf exemplaren van bestaan, die nachtenlang naar onbegrijpelijke films uit Nieuw-Zeeland zit te kijken. Af en toe ging ik eens kijken in de donkere straatjes, nam ik zijwegen, luisterde ik naar schril gekras, bekeek ik films over geweld en geestelijke verminking, gaf me over aan het wrede theater van Antonin Artaud en Sarah Kane, je weet wel. Maar veel vaker koos ik voor Elvis Presley, the Rolling Stones, John Fogerty, Francis Ford Coppola, François Truffaut, Haruki Murakami, Paul Auster, Franz Kafka. Kunstenaars die iedereen kent. Ik was niet anders dan de anderen, dacht ik.

Een mooie kromme lijn door alles waar ik me door liet overspoelen trok Bob Dylan. Hij was er altijd, van in het begin en hij is er nog altijd. En het laatste lied dat ik zal horen, mocht ik ooit sterven, zou er een van Dylan zijn. De beste song die ik van hem ken is, denk ik, ‘It Takes A Lot To Laugh, It Takes A Train To Cry’. Misschien is het gewoonweg de beste song. De mooiste versie is de originele op ‘Highway 61 Revisited’, maar op de soundtrack van ‘The Concert For Bangladesh’ staat ook een uitstekende versie. Bob Dylan wordt er begeleid door twee Beatles en Leon Russell, nog zo’n miskende held.