NACHTLANDEN

Twee Kantianen drinken porto

I keep hoping you’ll come back to me
Oh, let it be, please let it be
Oh my love, please end these sleepless nights for me
Felice & Boudleaux Bryant

Die laatste zenuwslopende zomerdagen boordevol angstige vooruitzichten was ik redelijk geschift. Misschien wilde ik dat wel zijn. In ieder geval zag ik zowat overal gelijkenissen, verwantschappen, analogieën. Het was nog geen betrekkingswaan en zeker geen psychose, but it was getting there. Was het een strategie om mezelf te beschermen tegen een wereld die vijandig en vreemd en kil aanvoelde? Want veel van wat als normaal werd beschouwd was in mijn wereld ongerijmd en zinloos. Wat gangbaar heette schrikte me af en ik vermeed het op dezelfde manier waarop je conflicten uit de weg gaat. Gelukkig had ik sinds die vreselijke nacht, toen Gabriella zich van haar meest empathische kant had getoond, geen ernstige angstaanvallen meer gehad.

Wat ik toch weer vooral deed was lezen, veel en aandachtig. Hoe zenuwslopend dat soms ook was. Op die manier dacht ik mijn angsten te kunnen vergeten en leek ik minder last te hebben van hypochondrie. Als het in mijn eigen boeken was onderstreepte ik hele passages, als het er van de bibliotheek waren schreef ik ze over met de vulpen, een sierlijke Sheaffer die ik van Senga had gekregen, in zo’n dik cahier met grijs stofonslag, van dezelfde makelij als die waarin Leopold Flam zijn dagboeknotities schreef, en Jacques Duchateau, in een zo goed als perfecte nabootsing van de professor, ik weet niet wat voor paralipomena. Jacques Duchateau, minzame oplichter, kunstenaar, uitzonderlijke vriend.

Na mijn verwantschapservaring met Rilke vond ik in deel zes Kants verzamelde werken – uitgeleend uit de bibliotheek in de Lange Nieuwsstraat – nog een opmerkelijke parallel. Na het ontbijt had ik in dat boek zitten bladeren, op willekeurige plaatsen een paragraaf of twee lezend. Der Streit der Fakultäten, verschenen in 1798, gaat onder meer over de invloed van de Pruisische regering op de juridische, theologische en medische faculteiten. Kant behandelt er ook de strijd tussen de filosofische en de theologische faculteit. Volgens Kant gaat het in wetenschappen niet om nut maar om waarheid. En filosofie zoekt altijd naar waarheid. Niemand leest de filosoof uit Koningsbergen voor zijn bellettrie, maar dit is een mooie, haast literaire uiteenzetting. Wat mij vooral trof was een uiteenzetting over hypochondrie, die Grillenkrankheit of hypochondria vaga. Die vond ik helemaal achter in het derde hoofdstuk van Der Streit der Fakultäten. De hypochonder is de zelfkweller, die in plaats van zich te vermannen vergeefs de hulp van zijn arts inroept. Kant heeft vanwege zijn smalle borst zelf ook een neiging tot hypochondrie: “Ich habe wegen meiner flachen und engen Brust, die für die Bewegung des Herzens und der Lunge wenig spielraum läßt, eine natürliche Anlage zur Hypochondrie, welche in früheren Jahren bis an den Überdruß des Lebens grenzte.” [1]

Verrassen deed mij vervolgens een hoofdstuk over de slaap. “Es gehört unter die krankhaften Gefühle zu der bestimmten und gewohnten Zeit nicht schlafen, oder auch sich nicht wach halten zu können; vornehmlich aber das erstere, in dieser Absicht sich zu Bette zu legen und doch schlaflos zu liegen. – Sich alle Gedanken aus dem Kopf zu schlagen, ist zwar der gewöhnliche Rath, den der Arzt gibt: aber sie oder andere an ihre Stelle kommen wieder und erhalten wach.” [2]. Het was alsof ik eigen, in verouderd Duits vertaald, proza aan het lezen was. Dat deed me heel even duizelen. Alsof ik van boven op de Carolus Borromeuskerk naar beneden keek. Want ja, ik zag nu duidelijk de verwantschap met mijn prozatekst Nachtlanden waaraan ik was begonnen in 1976 en die ik nooit had beëindigd. Het is een verslag van een queeste naar het land van de waarheid. Het land van de filosofen. De verteller daarin is fictief maar er bestaat weinig fictie zonder autobiografische elementen. Bij mij al zeker niet: ik kan maar moeilijk iets verzinnen. Nu weet ik dat die verwantschap niet hoeft te verbazen, alleen al niet omdat in Nachtlanden enige aspecten van de filosofie van Kant al dan niet bewust zijn verwerkt. In 1976 had ik mijn studie filosofie nog niet lang achter de rug. De grote filosofen lieten in alles wat ik schreef hun sporen na, hoezeer ik dat ook wilde vermijden. Inderdaad, ik wilde geen filosofie schrijven, ik wilde experimenteren met taal. Ik was op zoek naar een nieuwe literatuur. Ik wilde mij laven aan wat waanzin werd genoemd. De waanzin van het leven, zoals beschreven door onder meer Ernst August Friedrich Klingemann (Bonaventura), Lautréamont, Alfred Kubin, Jack Kerouac en Allen Ginsberg. Ik stond in Nachtlanden zelfs stil bij de stijl van Kant, bij het ordelijke karakter van zijn vertoog. De eerste zin van Nachtlanden is deze: “Uitgeput ligt hij in bed, vergeefs proberend de storende gedachtestroom te stoppen”. Kant schrijft: “Sich alle Gedanken aus dem Kopf zu schlagen, ist zwar der gewöhnlichen Rat der den Artzt gibt: aber sie, odere andere an ihre Stelle, kommen wieder un erhalten wach.” In mijn tekst dan weer: “Slapeloze, daar komt weer een andere gedachte binnen sluipen, en nog een – de ambulance! – en nog een…”.

Immanuel Kant

Na het lezen van die antropologische teksten van Kant moest ik toegeven dat het verhaal van Thomas De Quincey, The Last Days of Kant, niet eens zo overdreven of vergezocht is. Een paar jaar eerder, toen ik nog in een appartement in de Waterkrachtstraat in Sint-Joost-ten-Node woonde, had ik op een dronken avond in een euforische stemming dat verhaal van De Quincey voorgelezen aan Jacques Duchateau. Ongetwijfeld hadden we rode Libanon gerookt en behoorlijk wat rode porto gedronken. Mogelijk had Jacques me zo’n klein pilletje pervitine toegestopt. Het lievelingssnoepje van Tom Simpson, zei Jacques altijd. Ik was in die tijd in de ban van romantische schrijvers en dichters. Mogelijk ging mijn voorkeur naar opiumschuivers en gebruikers van laudanum als Coleridge en De Quincey. Hoewel ik zelf nooit opium of laudanum of soortgelijke drugs heb gebruikt. Je viel daarvan in slaap en ik wilde nooit meer slapen. In ieder geval hadden we hartelijk moeten lachen met wat eigenlijk meer een verslag is van de laatste dagen van de filosoof dan een verzameling verzinsels.

“Even in the severest winter, his sleeping room was without any fire; only in his latter years he yielded so far to the entreaties of his friends as to allow a very small one. All nursing or self-indulgence found no quarter with Kant”. [3] Mogelijk heeft De Quincey sommige van deze gegevens in Kants hierboven vermelde antropologische geschriften gevonden. Volgens De Quincey zweette Kant nooit. Hij moet ook zeer mager geweest zijn… “and possibly a more meagre, arid, parched anatomy of a man has not appeared upon this earth”. [4] Zoals ik hierboven al aangaf heeft Kant het daar zelf over in zijn uiteenzetting over de hypochondrie.

Zo ging het er aan toe in mijn werkkamer in de Dolfijnstraat aan de vooravond van een raadpleging bij dokter Verselder, cardioloog. Lange tijd lag ik die avond wakker, beklemd als ik mij voelde, mij hyperbewust van mijn hartslag en mijn ademhaling.

[Antwerpse Nachten 68]

Thomas De Quincey

[1] “Ich habe wegen meiner flachen und engen Brust, die für die Bewegung des Herzens und der Lunge wenig spielraum läßt, eine natürliche Anlage zur Hypochondrie, welche in früheren Jahren bis an den Überdruß des Lebens grenzte. Aber die Überlegung, daß die Ursache dieser Herzbeklemmung vielleicht bloß mechanisch und nicht zu heben sei, brachte es bald dahin, daß ich mich an sie gar nicht kehrte, und während dessen, daß ich mich in der Brust beklommen fühlte, im Kopf doch Ruhe und Heiterkeit herrschte, die sich auch in der Gesellschaft nicht nach abwechselnden Launen (wie Hypochondrische pflegen), sondern absichtlich und natürlich mitzutheilen nicht ermangelte. Und da man des Lebens mehr froh wird durch das, was man im freien Gebrauch desselben thut, als was man genießt, so können Geistesarbeiten eine andere Art von befördertem Lebensgefühl den Hemmungen entgegen setzen, welche bloß den Körper angehen. Die Beklemmung ist mir geblieben; denn ihre Ursache liegt in meinem körperlichen Bau. Aber über ihren Einfluß auf meine Gedanken und Handlungen bin ich Meister geworden durch Abkehrung der Aufmerksamkeit von diesem Gefühle, als ob es mich gar nicht anginge.”
Immanuel Kant, Werke im Sechs Bänden. Der Streit der Fakultäten, Von der Hypochondrie, 267-393. Herausgegeben von Wilhelm Weischedel. Insel-Verlag, Frankfurt am Main, 1964.

[2] Immanuel Kant, Werke im Sechs Bänden. Der Streit der Fakultäten, Vom Schlafe, 267-393. Herausgegeben von Wilhelm Weischedel. Insel-Verlag, Frankfurt am Main, 1964.

[3] Thomas De Quincey, The English Mail Coach and Other Essays, 1970.

[4] Thomas De Quincey, The English Mail Coach and Other Essays, 1970.

KLEINE BEVRIJDINGEN EN SCHADUWEN VAN DE DOOD

Foto: Martin Pulaski, maart 2022

Het voorlopig laatste en 62ste hoofdstuk van Nachten aan de Kant (ook wel eens Antwerpse Nachten genoemd) verscheen hier op mijn blog op 15 april, nu ruim zeven maanden geleden. ‘Tamelijk onbetamelijk gedrag’ kwam maar moeizaam tot stand. Mogelijk was ik moe, of had ik een aanval van zwaarmoedigheid, of waren er te veel zorgen en beslommeringen in verband met ziekte, woononzekerheid en oorlog in Europa. Mogelijk hield de lichte weerzin om door te gaan met het project verband met de inhoud van die episode en vooral van wat nog zou komen en nu moest geschreven worden. Als je partner, zij die in mijn kroniek Senga wordt genoemd, ook al is zij daar “a walking contradiction partly truth and partly fiction”[1], aan een levensbedreigende ziekte lijdt is het moeilijk om over een doodservaring te schrijven die destijds echt wel hevig was, maar bedekt met een laag van veertig jaar euforie, ellende en levenswijsheid niet veel meer dan een intense angstaanval lijkt geweest te zijn. Ik moest erover schrijven, ik kon er niet over schrijven.

In diezelfde periode vierden we een kleine bevrijding. Covid-19 leek op zijn einde te lopen; na meer dan twee jaar konden we weer buitenkomen, vrienden ontmoeten, een reis maken. Wat had schrijven te betekenen als je ook kon leven? Al gauw stelde ik vast dat het leven voor mij niets was als ik niet kon schrijven. En ik kon niet schrijven, of toch niet veel meer dan wat feiten in potlood in mijn dagboek en elke maand een playlist voor mijn radioprogramma Zéro de conduite.

Hoogste tijd om opnieuw de echte vrijheid op te zoeken, die van mijn spreekwoordelijke schrijfcel. In Berlijn vorig jaar las ik een provocerende slogan van de grondlegger van het lettrisme, Isidore Isou: ne travaillez jamais. Als jongeman zou ik die woorden toegejuicht hebben; nu weet ik wel beter. Als je niet kunt werken heb je geen echt leven. Ik bedoel dan wel een soort van werken waarin je jezelf herkent, werken dat mogelijk moeizaam gaat maar toch ook altijd speels is. Je maakt iets in het zweet uws aanschijns maar doet dat spelenderwijs.

Enkele dagen geleden heb ik het werk aan Nachten aan de Kant kunnen hervatten. Vandaag, morgen of overmorgen mag je hier hoofdstuk 63 en 64 verwachten. En daarna de volgende episodes. Ik wil met deze reeks doorgaan tot ik de rand van de afgrond bereik. Dat zal ergens in 1982 of begin 1983 zijn. Van 1982 tot ongeveer 1988 zwierf ik, zonder herder of heer en het ontbrak me aan ongeveer alles behalve vriendschap, liefde en haat, door de Vallei van de Schaduw van de Dood. Daar valt niet veel over te vertellen, denk ik. En in weerwil van die grote woorden was het leven toen toch nog een stuk aangenamer dan nu, nu de aftakeling elke dag voelbaar en zichtbaar is. In je hart, in de spiegel en in de hele wereld. Mogelijk klink ik nu te pessimistisch en vergeet ik de jongeren die alles, maar dan ook alles, beter gaan maken.

[1] Kris Kristofferson, The Pilgrim, Chapter 33

SCHERVEN, TER HERINNERING

BRUSSEL 037

“Elke mens, hoe verschillend ook, heeft dezelfde bestemming. We leven met zijn allen in een eigen en in een gemeenschappelijk labyrint waar we een uitweg uit zoeken. Onderweg treffen wij talloos veel hindernissen aan, de ene al meer dan de andere. Maar als wij elkaar ’s avonds, na de dagtaak, ontmoeten vergeten we die dingen. Er is zo’n groot verschil tussen hoe we zijn als we alleen zijn in onze kamers en als we ons tussen onze soortgenoten begeven.” [1]

Dat schreef ik vorig jaar in november. Nu begeven we ons niet langer tussen onze soortgenoten. We blijven thuis en kijken door het raam. Gisteren maakte ik mijn laatste wandeling, hier in de buurt. De magnolia’s staan in bloei. In het Astridpark gaan de werken door. De arbeiders zitten hoog en zo te zien veilig op hun bulldozers en graafmachines.

Hoe lang zal deze afzondering duren? Hoe lang houden we het vol? En stel dat we het volhouden, lang volhouden als het moet, wat komt dan daarna? In wat voor een wereld zullen we dan leven? Alleen in onze kamers kunnen we onze twijfels en angsten onmogelijk vergeten en maar met heel veel moeite van ons afwerpen. Hoe vinden we nu nog een uitweg uit dat eigen labyrint waarover ik het in de notitie hierboven had?

Alles herinnert ons aan de ziekte. Waar we ook kijken (de lege straat), wat we ook zien (koppen op televisie, filmpersonages die elkaar aanraken, kussen, etc.) wat we ook horen (het nieuws op de radio, flarden songs, vogelgezang, één enkele verdwaalde auto), wat we ook voelen (hart, longen, ademhaling), wat we ook denken (te veel om op te sommen): alles herinnert ons aan de ziekte, aan zieke soortgenoten, lijdende mensen, alles herinnert ons aan de dood.

Hoe lang houden al die moedige mensen die de zieken verzorgen het vol? Wat gaat er in ze om? Hoe slapen ze? Wat weten wij in onze kamers daarvan? Betekenen het handgeklap en de witte lakens iets voor ze als ze een zieke bijstaan? Maar we moeten iets doen, dat wel, al is het maar om ons zelf voor te houden dat we geen gevoelloze wezens zijn. In onze steun, in onze aanmoedigingen, beseffen we hoe machteloos we zijn. Hoe nutteloos, vaak.

Zoals jij las ik dat in Bergamo in Lombardije de crematoria vierentwintig lijken per dag moeten ‘verwerken’. Mortuaria hebben geen ruimte meer over. In het Ponte San Pietro-ziekenhuis in Bergamo doet de fitnessruimte dienst als mortuarium. Zoals jij las ik dat in Bergamo dagelijks tussen de vijftig en zestig patiënten aan het coronavirus overlijden – gemiddeld één per half uur. Zoals jij las ik dat in het dorp Zogno, nabij Bergamo, de priester besloot “het gebruikelijke gebeier van zijn kerkklokken, dat hoort bij begrafenissen, terug te schroeven tot eenmaal daags. Anders zouden de klokken de hele dag luiden.”

Een ander fragment, ook uit november vorig jaar:

“Omdat de zon al op is ga ik nog even in ons tuintje naar de bloemen kijken. De calendula’s ontluiken, de reukerwten ook; de korenbloemen zijn haast uitgebloeid; de zonnebloemen, de azalea’s en de asters laten op zich wachten. Als ik daar zo sta te kijken overvalt mij weer zo’n ongewoon en zeldzaam intens gevoel. Het is de zon. Ik kijk omhoog. Daar is de hemel die ons allemaal met elkaar verbindt. And I become the other dreamers. De lucht blauwer dan ooit. Delicaat lichtblauw. Opeens zie ik de bloemen zoals ze werkelijk zijn, hun diepe, felle en toch ook zachte kleuren, hun wonderlijke vormen; gedichten van de aarde voor de hemel en de zon. Senga is inmiddels naar buiten gekomen en omhelst me nu. We kussen elkaar, ik ben gelukkig.” [2]

Wij hebben nu helemaal geen tuintje, alleen een terras met wat uitgebloeide geraniums. Maar dat geeft niet. Ik denk aan andere mensen, veel socialer dan ik, die in normale omstandigheden veel buitenkomen. Wat doen zij nu zonder dat drukke en vrolijke bestaan? Ik denk aan degenen die helemaal geen terras hebben. Degenen die alleen in een kleine flat wonen. Aan de mensen die niet eens een dak boven hun hoofd hebben. Het is koud vandaag. In Kroatië heeft de aarde gebeefd. Wie heeft er zin in verzen van Walt Whitman, die als hij droomde de andere dromers werd? Wie kan vergeten? Terwijl vandaag de lucht toch ook “blauwer dan ooit” is. Senga heet al heel lang weer Agnes. We willen elkaar wel graag kussen, denk ik, maar we doen het niet. We zijn niet gelukkig. Hoe zouden we gelukkig kunnen zijn in de donkerste tijd van ons, van jullie leven.

19-22 maart 2020

[1] Nachten aan de kant 9: Outside Of Society
[2] Nachten aan de kant 13: Van groot ongenoegen en geluk

BRIAN JONES EN DE DOOD

IMG_20191011_124557

Op 3 juli 1969 stierf een van mijn grootste jeugdhelden, hoewel we in dat anti-tijdperk het woord ‘held’ niet gebruikten. Hoe noemden we iemand als Brian Jones dan wel? Hij was zeker geen idool. Aan idolatrie deden we evenmin. Voor mij was hij een verre vriend. Ondanks de afstand meende ik hem beter te kennen dan Jan, Henry of Luc. Wat een vergissing, achteraf gezien. Wist ik veel hoe erg het met Brian gesteld was. In welke mate drugs en ‘geneesmiddelen’ hem op die jonge leeftijd al hadden verwoest. Ik dacht dat hij van een astma-aanval was gestorven. In mijn donkerste ogenblikken ging ik ervan uit dat Mick Jagger en Keith Richards hem hadden vermoord of laten vermoorden. Dat was ook het uitgangspunt van een artikel dat ik een jaar of twee later voor Humo schreef. Niemand op de redactie geloofde mijn hysterische hypothese: mijn stuk werd niet gepubliceerd.
3 juli 1969 zal zeker een van die mooie zomerdagen geweest zijn waar ik me zo weinig van herinner omdat ik zo gelukkig was. Gedaan met de middelbare school, weg uit de hel van het Tongerse internaat. Eindelijk vrij, de wereld aan mijn voeten. Blankenberge, de Noordzee, aan de overkant Londen, dat nog even bleef swingen. Mijn langharige vrienden, the Scrub, the Pebbles. Take another little piece of my heart now baby, zongen ze.
Telkens als ik een sigaret opstak waarschuwde mijn Brusselse vriend Duduche me: als ik zo doorging zou ik het ook niet lang meer trekken. Zevenentwintig zou ik wel nooit worden. Tot ik dan eindelijk die leeftijd had bereikt heb ik zijn waarschuwing geloofd. Ik was immers een dubbelganger van Brian Jones… Wat hadden we dan zoal gemeen? We hadden allebei astma en we zagen graag meisjes, al dan niet blond.
In 1977, toen ik zevenentwintig was geworden, was punk onder ons. En boven ons en rondom ons. Geen tijd om aan de dood te denken, geen tijd om aan het verleden te denken – en zeker niet aan de toekomst. Forever now! En zo werd ik zesenvijftig. Tot 2 juni 2006 was ik er zeker van dat ik op die leeftijd zou sterven. Er gebeurde helemaal niets. Alleen had ik in die periode te kampen met een zware depressie.
Nu Brian vijftig jaar dood is ben ik negenenzestig, een eerder oude man. Ik ben nog steeds niet dood, al heeft het in 2011 niet veel gescheeld. Brian is al lang geen verre vriend meer (dacht ik even, wanhopig als ik soms ben). En mijn vrienden van vroeger zijn niet meer als toen, als ze nog in leven zijn, en ikzelf ben al helemaal niet meer als toen. Ik ben helaas zoals nu. Beter wordt het nooit.
Vanmorgen bij het ontbijt beluisterde ik enkele oude liedjes van the Rolling Stones. Hoe belachelijk vond ik opeens Tell Me en Heart of Stone. Infantiel, vond ik. Maar dan, toen ik op het terras de planten water stond te geven, hoorde ik Get Off My Cloud, één en al opwinding. Een nieuwe geboorte van rock & roll, een nieuw begin. Punk in 1966. Opnieuw zag ik Brian Jones, mijn verre vriend in Londen, grijnzen en nog eens aan zijn sigaret trekken en heel diep inhaleren. England’s dreaming, hoorde ik hem zuchten. Kom jongen, ik speel nog even wat slide voor je, wat denk je van Elmore James’ Make My Dreams Come True?

Afbeelding: Martin Pulaski

MINISTERS VAN ANGST

brussel nacht

De bedenkingen hieronder schreef ik vorige week, enkele dagen na de verkiezingen van 26 mei. Ik ben geen politiek denker, geen politiek essayist, nauwelijks een politiek observator. Dat belet niet dat ik wel degelijk oog heb voor de wereld rondom me, voor de samenleving waarin ik toevallig ben beland (“geworpen”), voor de politieke omstandigheden die mede mijn reilen en zeilen bepalen (ook als ik ‘veilig’ in de haven blijf).
Ik geloof dat dit in korte tijd mijn derde politieke tekst is. Heel goed mogelijk is het ook mijn laatste. Omdat ik niet zo vertrouwd ben met de taal en de stijl van het politieke discours zou het kunnen dat ik verkeerd begrepen word. Mijn reacties op wat ik een catastrofale stand van zaken wens te noemen, met name de uitslagen van de verkiezingen, zijn voornamelijk emotioneel van aard. Al denk ik dat ik toch ook altijd enigszins redelijk blijf. Scheldproza is niet mijn uitverkoren stijlmiddel.
Sommige lezers vonden mijn vorige notitie, ‘Over domheid en verblinding’, van arrogantie getuigen. Ik vermoed dat drie boze zinnen tot dat oordeel hebben geleid. Te emotionele uitspraken, die ook weer tot verblinding leiden, waardoor je mijn verontwaardiging niet meer ziet, net zomin als mijn mededogen en verdriet. Toch heb ik die paragraaf laten staan: ik wil niet aan zelfcensuur doen, ik moet zo eerlijk mogelijk blijven.

De verkiezingen zijn nog maar net achter de rug en daar is BDW al met zijn angstdiscours. België wordt onbestuurbaar, er is een grondige staatshervorming nodig. De enige juiste oplossing is confederalisme. Ik ken weinig of geen mensen die weten wat die obsessie van BDW (en van andere leden van de Nieuwe Vlaamse Alliantie) precies betekent. Wat is dat, confederalisme, hoe werkt het, zijn er voorbeelden van te vinden, en waarom zou het een betere staatsvorm dan federalisme zijn?
De splitsing van België en de stichting van een onafhankelijke Vlaamse Staat, dat begrijpen we natuurlijk wel. Is het niet precies dat, wat BDW wil? Terwijl zijn partij net het tegenovergestelde eist van Brussel: dat de negentien deelgemeenten en de zes politiezones een geheel gaan vormen. (Wat me ingegeven lijkt door gezond verstand.)
Door de uitslag van de verkiezingen is België onbestuurbaar geworden, is nu het angstmantra van BDW. Onbestuurbaar omdat in het Vlaamse gedeelte van het land overwegend rechts werd gestemd en in het Waalse en Brusselse gedeelte (zowel door Franstaligen als Nederlandstaligen) overwegend links. Hoezo? Behoort het dan niet tot de spelregels van de democratie dat er anders mag en kan gestemd worden, en dat de uitslagen van verkiezingen grote verschillen en tegenstellingen kunnen vertonen? En dat daar bij een regeringsvorming rekening mee wordt gehouden? Dat pogingen worden ondernomen om de tegenstellingen met elkaar te verzoenen? Getuigt net dat niet van groot staatsmanschap (of -vrouwschap)?
Uiteraard betreur ik de winst van Vlaams Belang in Vlaanderen. Maar daar heb ik het nu niet over. Ik heb het over goede wil en kwade trouw. Over het verschil tussen theater en politiek. Ik heb het over de opkomst van angstpolitici en de neergang van verkozenen die regeren op basis van gezond verstand, emotionele intelligentie en empathie.
België davert helemaal niet op zijn grondvesten. In de samenleving heb je verschillende stromingen die met elkaar botsen, in sommige gevallen hard, in sommige gevallen minder hard. Maar België heeft veel woeliger momenten gekend dan nu. Ik denk aan de Koningskwestie (1945-1950), de tweede Schoolstrijd (1950-1958) en de grote stakingen tegen de Eenheidswet (1960-1961). Als België toen niet moest gesplitst worden, waarom zou dat dan nu wel moeten gebeuren? De politici van de Nieuwe Vlaamse Alliantie (hoe nieuw zijn ze, hoe Vlaams en met wie zijn ze eigenlijk geallieerd?) moeten maar eens ophouden met te proberen ons bang te maken. Dat liedje duurt nu lang genoeg. Ze moeten maar eens ophouden met het verleden te verheerlijken. Ze moeten maar eens hun blik gaan richten op een toekomst waarin elke inwoner van dit land redelijke kansen krijgt. De zogenaamde politieke visie van de Nieuwe Vlaamse Alliantie is inderdaad grotendeels op het verleden gericht. Een verleden dat op een verblindend-romantische manier geïdealiseerd wordt. Het is een langetermijnvisie in de omgekeerde richting: ze gaat terug tot de veertiende eeuw en verder, mogelijk zelfs tot de Eburonen en de Menapii. Het is een visie met de ogen gesloten voor de rijke dwarreling van het nu, voor de kansen die deze boeiende tijd te bieden heeft. In die partij hoor ik voornamelijk holle woorden. Ik zie haar geen oplossingen aanreiken voor migratie, stadsvernieuwing, milieu, klimaatproblematiek, armoede, veroudering, eenzaamheid, globale cultuur, et cetera.

Ik noemde in mijn vorige tekst de mensen die voor Vlaams Belang hebben gestemd dom. Ik weet dat dat een harde uitspraak is en dat ze polariserend wordt genoemd. Het zij zo. Wat ik inmiddels heb begrepen is dat de grote meerderheid van die groep niet voor het Vlaams Belang en voor de Nieuwe Vlaamse Alliantie heeft gestemd omdat ze nationalistisch is en per se een onafhankelijk Vlaanderen wil en zo graag de Vlaamse Leeuw zingt, maar omdat ze boos en bezorgd is. Deze mensen vrezen voor hun toekomst en de toekomst van hun kinderen en kleinkinderen. Ze stellen vast dat ze in een keiharde, onzekere en erg ongezonde wereld leven en dat ze met hun zorgen niet meer terecht kunnen bij de politieke klasse waar ze in het verleden wel – in mindere of meerdere mate – op konden rekenen. Tot niet zo lang geleden waren we in dit deel van de wereld met zijn allen nog zeker van de sociale zekerheid. Als zelfs die bedreigd wordt, slaan mensen gemakkelijk op hol.

Foto: Martin Pulaski, Brussel

VERRAAD AAN HET LEVEN

TINTORETTO, Susanna en de ouderlingen, ca. 1555

Het interludium van 14 februari heeft wel erg lang geduurd. Dagen, weken, net geen twee maanden[1] . Ik was – niet voor de eerste keer – blijven steken in poëzie. Mijn grootste liefde en mijn hellehond. De enige minnares die mij nog overblijft, al verwaarloos ik haar nu al ongeveer negen jaar. Waarom ik dat doe weet ik niet. Wat ik wel weet is dat haar afwezigheid in mijn leven mij diep ongelukkig maakt. Haar afwezigheid, ja, ook al ben ik het die haar aan haar lot overlaat. Ik schrijf geen regel, geen woord poëzie en lees niet één gedicht, van niemand. Ik durf nauwelijks naar de rekken waar de dichtbundels staan te kijken. Nochtans zwijgen ze hier heel dicht bij mijn hart, aan mijn linkerzijde. Ik moet maar even een blik in die richting werpen en ik lees de namen en de titels. Shelley Poetical Works, zie ik. Slauerhoff. Tibullus Elegieën. Georg Trakl. Een plank lager de kleinere formaten. Nic. Beets Verzamelde Dichtwerken. Heinrich Heine Buch der Lieder. Paul Celan Die Niemandsrose. De mooiste van Ungaretti. De kleine formaten staan duidelijk niet alfabetisch geklasseerd. Dat moet toch ooit nog eens een keer gebeuren.
Waarom ik geen gedichten meer schrijf denk ik – na enig moeizaam gepeins – te weten: ik ben niet meer verliefd, ik ben de gave van het verliefd worden kwijtgespeeld. Mijn discours amoureux is uitgewist. De woorden van liefde, die zon en sterren in beweging brengen, dringen al lang niet meer tot me door. Tot mijn dorre ziel, tot mijn uitgedoofde verbeelding. Ik ben een van de ouderlingen die de dochter van Chelkia begluurt maar niet daarvoor krijg ik de doodstraf maar omdat ik niets voor haar voel. My sin is my lifelessness.

Het vierde deel van mijn korte beschouwingen over boeken die een beslissende rol speelden in mijn jonge leven zou over poëzie en dichters gaan. Ik zou het onder meer over die dichters hebben die mij er op mijn vijftiende toe aangezet hebben om zelf gedichten te gaan schrijven: Guido Gezelle en wat later Hendrik Marsman. Maar ook over Lucebert en Hölderlin en T.S. Eliot (met zijn sonore stem) en Rilke en Rimbaud en William Blake (van wie ik in de jaren zeventig liedjes zong) en Shelley en Keats en Allen Ginsberg en Walt Whitman en Herman ter Balkt.
Helaas moet ik dit vierde hoofdstukje met namedroppen afsluiten. Zelfs nadenken over poëzie, over dichters maakt me onrustig en bang. Hölderlins umnachtung komt dan naderbij. Het verdriet van Marsman krijgt me in zijn greep. Verraad aan het leven, en dat wil ik niet. Laat mij liever nog wat mijmeren over de mooie dagen in Sanlucar de Barrameda, Cadiz en Conil de la Frontera. Waar van de vroege ochtend tot de late middag de zon me toesprak: ik ben het licht, ik ben het canto jondo én het canto general, ik ben de bron van je leven en lust.

[1] De voorbije weken schreef ik – in een reeks die ik ‘geestelijke genealogie’ noem – reeds korte beschouwingen over Edgar Allan Poe, Louis Paul Boon en Franz Kafka. Dit is in die reeks het manke vierde deel. Daarna keer ik terug naar het veel veiligere proza.

Afbeelding: Tintoretto, Suzanna en de ouderlingen, ca. 1555

EDGAR ALLAN POE DOOR DE OGEN VAN J.-K. HUYSMANS

Joris_Karl_Huysmans

In de literatuur was hij de eerste, die onder de zinnebeeldige titel The Imp Of the Perverse grote aandacht had geschonken aan de onweerstaanbare impulsen waaraan de wil, zonder ze te kennen, is blootgesteld en die door de hersenpathologie tegenwoordig met een grote mate van zekerheid verklaard kunnen worden. Hij was ook de eerste geweest, die algemene bekendheid had gegeven aan de neerdrukkende invloed van de angst op de wilsvermogens, zoals verdovende middelen de zintuigen verlammen en pijlgif de motorische zenuwcentra vernietigt. Hij had zich op dit onderwerp, op deze versuffing van de wil geconcentreerd; hij had de werkingen van dit morele gif geanalyseerd en de symptomen van het verloop ervan beschreven: zenuwstoornissen die met angstige onrust beginnen, in beklemming overgaan en tenslotte culmineren in een ontzetting die de wilsuitingen verlamt, zonder dat het intellect, hoewel aan het wankelen gebracht, verslapt.

J.-K. Huysmans, Tegen de keer.
Vertaald door Jan Siebelink

 

VERDWIJNEN

2013_06_LONDEN 033.JPG

Ziektes, ziektegeschiedenissen, angst voor aftakeling, voor geheugenverlies (verlies van het verleden, van de herinneringen, van de doden die in mijn herinneringen voortleven): niets nieuws in mijn bestaan. Ik ben er in zekere zin mee geboren, zeker ben ik er volwassen mee geworden; die angsten, of liever, die ene grote angst, de angst voor het geleidelijk aan of plots verdwijnen in het grote niets, is altijd op de achtergrond aanwezig geweest, zoals het geruis, niet van de wind, maar van het verkeer op de ring rond Brussel (waarbij de wind wel een rol speelt). Het is geen hoofdthema in mijn leven, maar zeker wel een ‘schaduwhoofdthema’, iets wat op een dubbelganger lijkt, een William Wilson waar ik voortdurend strijd mee moet leveren. Vaak als ik in de spiegel kijk, en dat doe ik wel af en toe want narcisme is me niet geheel vreemd, zie ik hem terugkijken en dan denk ik, wat lijkt hij op me.

Het is een angst die niet alleen mijn eigen verdwijnen betreft, maar ook van degenen die ik liefheb, degenen die ik bewonder, degenen voor wie ik tedere gevoelens koester, voor wie ik empathie voel. Het is een angst voor het verdwijnen van de mooie dingen in de wereld, van wat ik altijd mooi gevonden heb, wat mijn geheugen vastgehouden heeft maar wat desondanks teloorgaat, hele stadswijken, oude straten en pleinen waar platanen al sinds mensenheugenis voor lommer zorgden, frivole huizen aan zee in een voor de rest leeg landschap, als je de natuur, de duinen, het strand leeg zou noemen, wat eigenlijk verkeerd is, oude dorpscinema’s, zoals cinema Eden in Lanaken, of kleine en minder kleine bioscopen in de steden (alleen al een opsomming van de verdwenen Antwerpse cinema’s zou me zeer waarschijnlijk met immense droefheid vervullen), voor het verdwijnen van goed gemaakte, beklijvende films, kunstzinnige films, van boeken die er toe doen, die zelf uitroepen dat ze tot een canon behoren (niet omdat een recensent, antiquair of filoloog het beweert), van dichters die gedichten lezen en niet op de hoeken van de zo al schreeuwerige straten staan te schreeuwen, van de muziek van Bach en Brahms, van muziek zoals die gemaakt werd door Fred Neil, Tim Buckley, Billie Holiday en Howlin’ Wolf, van sneeuwmannen, van schrijfmachines zoals te zien in ‘The Trial’ van Orson Welles, van de General Marine and Shipbuilding Company, van glazen flessen, van het bruin tafelbier van Piedboeuf, van parelmoer, van de Grote Winkler Prins Encyclopedie, van postzegels, van bananenboten, van straatzangers, van bars die de hele nacht open blijven, van Barbarella, ja, kijk, van alle mooie mensen, dieren en voorwerpen die hier ooit geweest zijn en waarvan de meeste al niet meer bestaan, tenzij in musea en in (nog niet vernietigde) films en foto’s, of als woorden in verhalen, boeken, memoires, in melancholische mijmeringen zoals deze hier.

Deze lawineachtige zinnen schreven zichzelf nadat ik – net voor het middagmaal – toevallig een fragment van een dagboeknotitie uit 5 juni 1980 had gelezen; onder meer ten gevolge van deze woorden: “Zo lees ik op mijn huid de taal van het menselijk verval – de ondergang van al het levende.”

KEITJES

eenzaam

Hij zat opgesloten in een muffe kamer met alleen een wekker en hij was bang. Kon hij er toch uit ontsnappen! Maar hoe, daar had hij geen idee van, er waren geen ramen en de stevige deur was op slot. Geen sleutel. Hij was naakt, voelde zich als op het moment van zijn geboorte, wat vreemd was, want van die lentedag in de twintigste eeuw herinnerde hij zich hoegenaamd niets.

Hij ontwaakte in een donkere straat. Geleidelijk aan werd het zicht wat beter, maar alles bleef desondanks nevelig, in een waas gehuld. De voorbijgangers silhouetten. Waar ben ik, vroeg hij aan niemand bepaald. De mensen om hem heen leken hem niet te zien. Was hij dan niet meer dan een schaduw? Alleszins liepen ze onverstoord door, met langzame tred, tot ze niet verder konden. Ze verzamelden zich op een plein waar de straatverlichting nog brandde. Niemand zei een woord, ze waren net zo vreemd voor elkaar als voor hem. Schaduwen. Ze wierpen keitjes voor zich uit tot ze door hun voorraad heen waren, dan hielden ze op om de keitjes weer te verzamelen. Zo ging het lange tijd door. Het geluid van de witte steentjes die het plaveisel raakten leek op het getik van de wekker in de gesloten kamer.

Je bent dood, dacht hij, in de muffe kamer ben je gestorven. Voortaan zal je zoals die andere schaduwen alleen nog keitjes werpen en de seconden tellen. Er is geen noemenswaardige wereld meer. Er valt niets over te zeggen, daarom zwijgt iedereen. Als er geen wereld meer is ben je dood, zo eenvoudig is het.

In het begin was het alles of niets, dacht hij, zoals bij Ibsen. Was ik uit die kamer ontsnapt was het alles geworden, of was er toch veel mogelijk geweest, veel wegen om te begaan, in alle richtingen, gedachten om te denken, dromen om te dromen, handen, ogen, zachtaardige dieren, of gewoon maar een hoge boom om in te klimmen, maar het is niets geworden. Het was alles of niets, en ik had geen enkele keuze.

Antwerpen 1977 – Brussel 2014
Foto: Martin Pulaski

DE TWINTIGSTE EEUW: NOOIT MEER SLAPEN

alvaro

“Lucide geeft Alvaro De Campos [heteroniem van Fernando Pessoa, MP] voor [het] collectieve nomadisme aan: het zich losrukken van het vertrouwde, van het gevestigd zijn. Dat is een diepzinnige en naar mijn mening juiste opmerking: wil het individu subject worden, dan moet het de vrees, de aangeboren afkeer van gevangenissen overwinnen, zeker, maar meer nog de angst elke identiteit kwijt te raken, beroofd te worden van de aan plaats en tijd gebonden sleur, van het ‘geregelde en overziene leven’.

Dat motief obsedeert de eeuw, die heel vaak wat zijn handelen en werken betreft een oproep tot moed is. Wat het individu verstart, wat zijn machteloosheid bepaald is de angst. Niet zozeer angst voor onderdrukking en smart als wel de angst niet langer het weinige te zijn dat men is, niet langer het weinige te hebben dat men heeft. De eerste daad die tot inlijving bij het collectivum en tot de creatieve transcendentie leidt, is niet langer bang te zijn.”

Toen ik deze zinnen van Alain Badiou, uit zijn ‘De twintigste eeuw’, vanavond in de metro op weg van mijn werk naar huis las, dacht ik, heb ik dat niet zelf geschreven, eens? Het lijken mijn woorden, mijn gedachten wel – en, vooral, het gaat over mijn angst, verstarring, machteloosheid. Badiou schrijft dit als lectuur van een lang gedicht van Alvaro De Campos, Ode Maritima, een gedicht dat ik zelf ook heb verslonden, wat de herkenning misschien verklaart. Maar er is meer. Zelf zou ik deze ideeën nooit hebben ontdekt bij de Portugese dichter, verblind en verlamd als ik ben door mijn angst en mijn manier van interpreteren die door die angst is bepaald.

Wat wil ik nu eigenlijk zeggen? Voornamelijk wat er staat, het citaat van Badiou, gebaseerd op Pessoa’s heteroniem (Alvaro De Campos), en de gedachte dat als ik nog ergens bij wil horen, als ik uit mijn ‘ik’ wil stappen en een ‘jij’ en een ‘wij’ worden – dat ik dan niet meer bang hoor te zijn. Waarom zou ik nog langer bang zijn? Waarom zou ik mijn angst niet schrappen?

Alain Badiou gaat daarna in op berusting, lafheid en moed. Hij noemt de Amerikaanse kunstvorm bij uitstek, de western, een gedegen, modern genre, dat in die zin “een groot aantal meesterwerken heeft opgeleverd”. Het mooiste voorbeeld in dit opzicht (dat hij niet noemt) is natuurlijk ‘High Noon’ van Fred Zinneman.

Wat Alain Badiou niet vertelt, wellicht omdat hij het niet zo goed kent, is de Amerikaanse folk, die heel vaak tegen de bij uitstek Amerikaanse liberale, kapitalistische principes indruist. Ik denk aan Pete Seeger, Bob Dylan, Joan Baez, Phil Ochs, Green On Red, Nanci Griffith, Steve Earle, Townes Van Zandt en Hope Sandoval. En honderden anderen.  (De literatuur laat ik even buiten beschouwing. Een opsomming is ook maar een opsomming. In deze laatste paragraaf wilde ik eigenlijk alleen maar de naam Hope Sandoval laten vallen, of weer oprapen.)

Voor de rest is het dansen in het maanlicht. Of wat dacht je? Ver weg van de gevaarlijke zon. Ver weg van zonnige insecten. Van lafaards, leugenaars, van hun stoffelijke resten. Als we vergingen van de honger zouden we hun vlees niet eens willen eten, hun bloed niet drinken. Maar op straat loop ik een onbekende gitarist tegen het lijf. Hier, zegt hij, en geeft me zijn gitaar door. Ik speel tot de snaren bloeden. Ik zing met een stem die de mijne niet is. Het is de zijne, het is de jouwe.

 

 

ANGST EN AFGROND

odlilon redon chimère

Op een dag nu lang geleden werd me duidelijk wat angst is. Je bent alleen en je voelt hem en hij kwelt je maar je weet niet waar hij zit. In je hoofd? In je hart? In je ingewanden? En je kunt het tegen niemand zeggen. Het is een geheim dat je liever niet zou bewaren, maar je moet wel, je bent tot geheimhouding gedwongen. Je hebt geen woorden ter beschikking en had je die wel dan waren er toch geen toehoorders. Het is alsof iemand zijn tanden in je hersens zet. Iemand? Ratten! Nee, zelfs dat niet. De angst is een schreeuw van afwezigheid. De angst is de afwezigheid van om het even wat. Een gesloten cirkel, een beest dat zijn eigen staart opvreet. Daar hebben we de Oeroboros weer, hij is hier geregeld te gast. Analogieën in overvloed. Je spreekt, zonder dat er ooit van die bepaalde banale afwezigheid sprake kan zijn. ‘God is dood’ – dat klinkt als een reclameslogan.

Wellicht kennen wij allen dit grote geheim, dit omineuze ding. Misschien maken we onszelf wijs dat het onuitsprekelijk is, misschien doen we alleen maar alsof. Alsof het ontzettende ding er niet is. Toen we nog in de wieg lagen werden we al bedrogen. Dat was het begin. Al meteen werd ons gezegd dat het leven niet veel te betekenen heeft. Het spelletje zou hier niet lang duren. Het was echt niet nodig onszelf zoveel vragen te stellen. Het volstond dat je gewoon braaf was: ouders, familie, kerk, de school, later het werk. De politie, het leger. Zo was het altijd geweest en zo zou het altijd doorgaan. Zelfs geen nucleaire oorlog zou daaraan iets veranderen. Maar de angst was reeds gezaaid. En wat nu, wat nu, zonen en dochters? Gaan wij door met bedriegen? Houden wij niet op? (Opeens denk ik aan de film Magnolia.)

Ik las dat cultuur niet langer betekent ‘ik wil je grijpen’ maar wel ‘ben je bang voor dezelfde dingen als ik?’. De omineuze dreiging van het alleen-zijn. De angst van het kind om alleen te blijven in een donkere kamer. Ik herinner me een song van the Outsiders, Afraid Of the Dark, met een quasi-onverstaanbare tekst. Ik herinner me Little Hands Clapping van Alexander Spence. Met herinneringen probeer ik mijn angst te bezweren.
‘Wie met monsters vecht’, schreef Nietzsche, ‘moet oppassen zelf geen monster te worden. En als je lang in een afgrond kijkt, kijkt de afgrond ook bij jou naar binnen.’

Afbeelding: Odilon Redon, Chimère

 

WERKEN IN DE MUZIEK

Bartók

Over enkele uren vertrek ik weer naar Antwerpen voor mijn maandelijks radioprogramma. Alleen al het idee naar mijn geliefde geboortestad terug te keren stemt me vrolijk, ook al is ze zo erg besmet door het haat en negativisme predikende Vlaams Blok (waar niemand enig belang bij heeft). Die politieke situatie wil ik vandaag echter vergeten. Ik word er enkele uren lang mijn andere, opgewekte zelf, dat van dj op radio centraal, en ontmoet nog een keer mijn goede vrienden.
De schrik om bij terugkeer ’s avonds laat op de trein beroofd te worden zit er wel in, maar ik probeer er zo weinig mogelijk aan te denken. Ik ben wel alert. Wantrouwen heeft zich meester van me gemaakt. Je moet altijd op je zaken letten. Mijn identiteitskaart kan niet worden gestolen, want die heb ik nog niet. Ik neem ook zo weinig mogelijk mee. Een iPod kan niet meer, dat is veel te gevaarlijk. Ik heb het niet over schrik om overvallen te worden in Antwerpen. De fascisten zijn niet gevaarlijk op dat vlak, voorlopig toch nog niet. Ik heb het over de schrik bij mijn terugkeer in Brussel; de stations Brussel-Noord, Brussel-Centraal en Brussel-Zuid. Alledrie spuuglelijke stations overigens, maar ook die wil ik buiten beschouwing laten. In ieder geval is het een herademing in Antwerpen Centraal aan te komen. Die grote open hal is voor mij een symbool van gastvrijheid. Het is alsof de stad mij met open armen ontvangt.

Vandaag is mijn programma gewijd aan het thema werk en jobs. Doordat ik een voorkeur heb voor Amerikaanse populaire muziek (country, blues, r&b, soul, folk, enzovoort) zijn de beroepen ook nogal Amerikaans geaard. Wat betekent voor de doorsnee Europeaan een ‘state trooper’, een ‘brakeman’, ‘pick a bale of cotton’, een ‘moonshiner ‘of de ‘new york mining disaster 1941’? Sommigen kennen dat allemaal wel, door de muziek, of dankzij de film, maar het maakt mij niet uit. Ik wil gewoon een goed en goed samenhangend programma maken. Anderen zullen wel aandacht besteden aan typisch Europese, Belgische en Vlaamse verschijnselen. Ik ben zeer sterk gehecht aan de Europese cultuur (Parijs, Wenen, Berlijn), maar naast die Europese Dr. Jekyll ben ik ook een Amerikaanse Mr. Hyde; mijn ziel vloeit over van de americana, ook al verafschuwt zelfs de Mr. Hyde in mij de Amerikaanse president en zijn trawanten. Americana is de cultuur van de ‘gewone’ Amerikaanse mensen, bijna allemaal immigranten. Van al deze mensen hebben er maar weinig voor Bush gestemd. Klootzakken vind je natuurlijk overal, net zo goed in de Verenigde Staten als bij ons. Maar ik houd met hart en ziel van al die hybride muziekvormen die de Amerikaanse bevolking in haar korte geschiedenis heeft voortgebracht. Exemplarisch is de muziek van Bob Dylan, die eigenlijk een synthese is van al die verschillende vormen. Zijn Modern Times brengt dat hybride weer voortreffelijk ten gehore.
In Budapest hoorde ik nogmaals hoe Béla Bartok zijn composities baseerde op de volksmuziek van zijn land, van Transsylvanië, maar ook van Turkije (waar hij opnames maakte). Het maakt niet uit welke muziek een muzikant speelt, zegt Bartok, alleen moet hij het kunnen en het goed doen, anders brengt hij er niets van terecht, niet in de ‘klassieke’ muziek en niet in de ‘volksmuziek’. Zelf maak ik niet eens dat onderscheid. Is het nodig, moeten we categoriseren, hiërarchieën aanbrengen om de werkelijkheid te begrijpen? Of moeten we ons net tegen dergelijk indelingen – het hokjesdenken – verzetten? Stof om over na te denken, maar niet nu, want ik ben gehaast, ik zie de treinbestuurder al aanstalten maken om te vertrekken.

Foto: Béla Bartok