VERLOREN PARADIJZEN

Foto: Martin Pulaski

“… en de herinnering aan lijden in het verleden is noodzakelijk voor ons als de waarborg, het bewijs van onze onafgebroken identiteit.”
Oscar Wilde, De Profundis

Op de trein van Aix-en-Provence naar Marseille woog het afscheid Martin nog niet zo zwaar. Hij dacht terug aan de voorbije twee weken, de rust, de schoonheid van de landschappen, de kleuren en geuren van de gewassen, van het zoete en het zoute water, en bovenal aan het licht. De Camargue had diepe indruk op hem gemaakt. Opeens heeft hij een idee voor een verhaal. De plaats van handeling is Saint-Maries-de-la-Mer, de hoofdpersonages zijn hijzelf, of iemand die sterk op hem lijkt, en Madame Bovary. Hij is een zwerver, M., a lonely drifter, en wordt verliefd op Emma Bovary, die ongelukkig gehuwd is met een arts. Er komen paarden, flamingo’s en zigeunermuziek in voor. Bob Dylan krijgt een bijrol. Misschien wordt het wel wat. Laat ik de wind van Saint-John Perse er over de vlakte waaien, vraag Martin zich af. Beschrijf ik de berg van Paul Cézanne? Moet Vincent Van Gogh erin voorkomen? M. zou zichzelf in wanhoop een oor kunnen afsnijden, denkt hij. Ach, nee, het mag geen Desolation Row worden, met tientallen nevenfiguren. We zien wel, denkt hij. Wat komt, komt.

Al gauw rijdt de trein het station Marseille Saint-Charles binnen. Veel tijd om over te stappen hebben Senga en Martin niet. Om 21.53 uur vertrekt de nachttrein naar Parijs. Vanwege hun ontoereikend budget hebben ze de goedkoopste plaatsen moeten nemen, zonder reservaties voor zitplaatsen. Met hun onhandige rugzakken moeten ze op de gang blijven staan, dan zitten, dan liggen. Even buiten Marseille krijgt Martin het benauwd. Hij voelt woede opkomen, paniek. Zijn ademhaling wordt moeizaam. Het stof van de andere reizigers irriteert zijn luchtwegen. Na zoveel gezonde dagen krijgt hij dan toch nog met een astma-aanval af te rekenen. In een poging weer controle over zichzelf te krijgen haalt hij zijn cahier tevoorschijn en begint te schrijven, woedend, bezeten.

Op de trein word ik vermoord door de eerste klasse. Mijn laatste centen verspil ik aan een plaats in deze beestenwagen. In een spastische houding op de grond gezeten. Ik voel de hitte van de dood. Of is het de kou van de dood? De beklemmende koude hitte? Zo te sterven op het slagveld van de klassenstrijd. Zo jong nog, zoveel toekomst in een oogwenk van de kaart geveegd. Zoveel illusies over het einde van het kapitalisme. Het kapitalisme was zijn laatste adem aan het uitblazen, dacht ik. Wat we de voorbije jaren zagen waren alleen nog maar wat stuiptrekkingen, dacht ik. Wat een groteske vergissing! In Frankrijk wordt het iedereen duidelijk gemaakt tot welke klasse iemand behoort. Op het toilet, op de trein, in het café, op straat. De patrons en hun kontlikkers heersen hier schaamteloos. Wat ooit het proletariaat werd genoemd, de werkers en hun kinderen, berusten. Ze verliezen hun verstand bij het voetbal en de Tour en vallen uitgedoofd in slaap bij spelletjes en quizzen op de televisie. Geen teken van oproer of opstandigheid. Bij niemand. In Frankrijk besef je pas ten volle dat de zon van het kapitalisme nog maar net is beginnen te schijnen. De vrijemarkt is alomtegenwoordig.

Het ergste moment van de aanval kwam er nadat de trein uit Avignon was vertrokken. Hij ratelde door op weg naar Lyon. Martin keek niet door het raam. Hij klampte zich vast aan zijn schrift. Senga lag in een al even geforceerde houding als Martin met haar hoofd tegen haar rugzak en probeerde te slapen.

Wat stinken wij mensen. Wij verstikken in onze eigen walmen. Hoe lang houd ik dit vol? Hier op deze vuile grond, de passagiers uit de eerste klasse die over mij heen stappen, over Senga, die probeert te slapen. Courage, mon vieux. Courage, ma petite. Ja, het is waar, de hel, dat zijn de anderen. Omdat wij elkaars hel zijn zullen wij nooit de strijd tegen het kapitalisme winnen. De heren in hun villa’s, in hun maisons de campagne, op hun jachten, lachen met ons zielig negativisme, met onze wrok, met ons ressentiment. Hoe laat zou het zijn? Om kwart voor zes komen we aan in Parijs. Ze stompen me in de ribben. Ze trappen op mijn tenen, voeten, enkels. Mensenlichamen zijn afschuwelijk.

King Vidor, The Crowd, 1928

Martin heeft van zijn puffer kunnen nemen. Hij kan weer wat rustiger ademhalen. De onrust, die giftige slang, blijft echter in zijn woorden en zinnen binnendringen. Van slapen zal niets meer terechtkomen. Hij schrijft door, zijn jonge hoofd boordevol vruchtbare en verschrikkelijke herinneringen, boordevol woede en razernij.

Ik sterf aan de ziekte die eerste klasse heet. De onverschilligheid van haar onderdanen houdt de eerste klasse overeind. Hun lot, hun gebogen houding, hun zinloze dagen van zinloos werk, hun stem uitgebracht op paljassen, hun avonden opgebrand voor de televisie en af en toe wat lusteloos neuken, al die rotzooi, al die ellende, het lijkt hen vanzelfsprekend. Niemand kijkt nog op van uitbuiting, onrechtvaardigheid en repressie.

Ontsporen zal deze trein niet, deze trein der traagheid. Straks zijn we in Parijs, daarna komt Antwerpen. Maar waarheen spoedt zich mijn geest die zich niet langer met het gif van verraders en corrupte leugenaars en allerhande levenshaters wil inlaten? Waarheen snellen mijn rusteloze gedachten? Wat hebben deze woorden te betekenen? Misschien zijn het mijn laatste? Dan schrijf ik ze voor jou, Senga. Dan schrijf ik ze ook nog voor enkele vrienden, de weinige die ik nog kan en mag liefhebben. Voor degenen die lachen en spelen in betere lucht, die niet bang zijn om anderen lief te hebben, die voor schoonheid en lust leven, die de vruchten van hun dagen aan de wereld geven, ook al hebben zij pijn en worden zij oud, ouder, oudst. Misschien, ja, misschien zijn dit mijn ultieme woorden. Vast en zeker zijn zij een radicale aanklacht tegen de terroristen aan de macht. Nu nog niet maar ooit zal het gedaan zijn met hun gruwelen. Aan alles komt een einde. Vast en zeker zijn zij een aanklacht tegen de overbodige leeglopers van de eerste klasse, en tegen allen die vals glimlachend dienen en in dit schaduwrijk in vrede rusten
.

Op de vloer met onze onhandige rugzakken. Verkrampt. Met pijnlijke ledematen. Om ons uit te strekken is er geen plaats. Net voor de deur naar het toilet. Reizigers lopen af en aan, stappen over ons heen, laten hun sigarettenas op ons vallen, trappen op onze tenen. We proberen ons desondanks goed te houden. Het gaat al beter. Straks zijn we in Parijs, stad van licht. Van de macht, dat wel, maar ook van kunstenaars en dichters. Oscar Wilde ligt er begraven. Van hem leest Senga, die nu helemaal wakker is, De Profundis, een van de eerlijkste en waarachtigste boeken die ik ooit las, al is het met wat te veel retoriek en stijlfiguren geschreven. Maar aan hoeveel retoriek heb ik mij in deze ontboezeming niet schuldig gemaakt? Nooit zal iemand deze notities te zien krijgen. Dat zweer ik.

Langzaam reed de trein het station Paris-Gare de Lyon binnen. Het was donderdagochtend 26 juli, bijna zes uur. Het felle licht deed pijn aan de ogen. Parijs was al wakker. Martin en Senga dronken zwijgend een bittere koffie met een croissant erbij en namen dan de metro naar Gare du Nord. Ze waren bijna thuis.

Foto: Martin Pulaski

[Nachten aan de kant 56]

VANOP EEN AFSTAND

Saint-John Perse

Hoewel objectiviteit niet bestaat moet je desalniettemin af en toe een poging ondernemen om het geheel – of in dit geval een klein onderdeel daarvan – vanop een afstand te bekijken. Wie schrijft, zeker wie fictie schrijft, en dagboeknotities zijn net zo goed fictie als een verhaal of een roman, wordt tijdens die eerder passieve activiteit telkens weer ondergedompeld in zijn lotgevallen, beproevingen en pleziertjes allerhande. In de stadia op zijn levensweg. Het is voor een mens erg moeilijk om in de spiegel te kijken en te zien wie hij is. Zelfs al heeft die mens gedurende twintig jaar en meer zijn lot in de handen gelegd van een psychoanalyticus en daar veel geld in geïnvesteerd. Ook al verandert hij voortdurend blijft hij toch altijd die bepaalde mens.

De laatste dag was aangebroken van Martins en Senga’s verblijf in de Provence. De voorraad zonnige en al bij al gelukkige dagen was bijna opgebruikt. Al was het voor Martin erg moeilijk om afscheid te nemen, sinds zijn achtste levensjaar leed hij aan een nogal ernstige vorm van verlatingsangst, moest dat nu toch gebeuren. Hij moest zich losrukken uit een sfeer van licht en onbezorgdheid (al waren er meer dan eens kopzorgen over geld en gezondheid geweest). Voor Senga zal het niet erg anders geweest zijn, al kon Martin dat niet met zekerheid zeggen, hoeveel hij ook van haar hield en hoezeer hij zich inspande om haar te begrijpen. Martin was bovendien nog young and foolish en vond zichzelf, in weerwil van zijn twijfels en soms zelfhaat, tamelijk belangrijk. In zijn gevoelswereld was er nog niet veel ruimte voor wat omging in zijn geliefde, zijn zoontje, zijn ouders en zijn vrienden. Het is best mogelijk dat Martin meer uitkeek naar de terugkeer naar zijn werkkamer, zijn schriftjes, zijn Smith-Corona en zijn boeken dan naar het weerzien met zijn verwanten. Het nachtleven in Antwerpen had hij geen seconde gemist.

Het was woensdag 25 juli, het putje van de zomer. Senga voelde zich nog steeds wat slap en had lichte koorts. Toch was ze ’s morgens mee gaan zwemmen in het kleine zwembad van camping Chanteclerc. Het water was even helderblauw als de lucht, en melkachtig zacht. Omdat het helemaal niet druk was had hij weinig zin om er weer uit te komen, terwijl Senga toch al onder de douche had gestaan en zich afgedroogd. Het water hielp tegen de kleine kater die hij overhield van wat teveel rosé de Provence, gisteravond voor het slapengaan. Gelukkig – of ongelukkig – was de wijn hier goedkoop. Degelijke maaltijden waren voor Martin en Senga een groter probleem. Hun budget stond hen alleen nog maar het nuttigen van de inhoud van een blik ratatouille toe. Maar dat smaakte prima in de bedwelmende Zuiderse lucht, met als achtergrondmuziek het gezang van de cicaden. Daarna in de tent had Martin om de melancholie van het afscheid te verdrijven aan Senga Willem Elschots Kaas naverteld.

Na de vroege zwempartij zochten ze voor het laatst de stad op. Opnieuw liepen ze over de elegante Cours Mirabeau en bewonderden er de architectuur. De oude stad had iets Italiaans; in ieder geval waren er gelijkenissen met de weinige Italiaanse steden die zij al hadden bezocht. Zelfs in de smalle straten baadden de huizen in helder licht. Martin vond dat de hele stad een hymne zong. Hij wist natuurlijk wel dat er buiten deze oude kern een lelijk nieuw gedeelte, vooral bestaande uit goedkope woonblokken, bestond, maar daar probeerde hij niet aan te denken. In zijn eigen land was er al voldoende lelijkheid om zich druk over te maken. Wat was het hier ook zoveel aangenamer dan op de camping, zo laag-bij-de-gronds en druk; een foeilelijke vlek in die idyllische omgeving. Als hij hier rondslenterde dacht hij geen ogenblik aan de kampeerders die daar de hele dag lagen te bakken in de zon. Die hele vulgaire wereld van het kamperen bestond niet meer voor Martin. Overigens hadden hij en Senga zich voorgenomen om nooit meer met een tentje op reis te gaan. Nog veel liever in een stoffige kamer tussen de kakkerlakken logeren dan op een kampeerterrein je vrijheid en, nog erger, je eenzaamheid prijsgeven. Kamperen is de manier bij uitstek om een land of stad niet te leren kennen, had Martin gezegd. Toch had hij van in het begin al gevonden dat hij niet zo streng over deze mensen en hoe zij leefden mocht oordelen. Hij en Senga hadden er tenslotte zelf voor gekozen om in de microkosmos van de kampeerders binnen te dringen.

Ze begaven zich naar het stadhuis, waar een tentoonstelling liep over leven en werk van de Franse schrijver Saint-John Perse. Kort voor zijn dood op 20 september 1975 had de dichter en laureaat van de Nobelprijs zijn archief (manuscripten, persoonlijke bibliotheek, memorabilia; meer dan 14.000 documenten) aan de stad Aix-en-Provence geschonken. Korte tijd later was in een gedeelte van het stadhuis de Fondation Saint-John Perse ondergebracht. [1] Martin vond het vreemd dat het archief hier beland was, terwijl de rusteloze auteur op zoveel verschillende plaatsen zowat overal ter wereld had gewoond. Al is wonen wellicht niet het juiste werkwoord. Mogelijk voelde de dichter zich alleen maar thuis in Guadeloupe, een Frans overzees departement in de Caraïbische Zee, waar hij op 31 mei 1887 werd geboren als Alexis Leger – voluit Marie-René Alexis Saint-Léger Leger – en een gelukkige jeugd kende. In 1899 kwam er een einde aan deze idyllische tijd: zijn familie vestigde zich in Frankrijk. De jonge Alexis studeerde er rechten en volgde daarnaast lessen in natuurkunde, botanica, geologie, mineralogie, neurologie. Hij was rusteloos van aard, veelzijdig, gefascineerd door alles wat de aarde te bieden had. Zijn beroepsleven, Alexis Leger was een vooraanstaand diplomaat, scheidde hij strikt van zijn dichterschap. Toch zal zijn verblijf in onder meer Engeland, China, Buiten-Mongolië, de Verenigde Staten, de Maagdeneilanden, de Bahama’s, Tobago, het schiereiland Labrador, Argentinië, Barbados, Bermuda, Italië, Grenada – en de vele vriendschappen die hij op even zoveel plaatsen onderhield – ongetwijfeld een vruchtbare voedingsbodem hebben gelegd voor zijn werk. Al was er altijd ook nog het verloren paradijs Guadeloupe. Zijn oeuvre bestond voornamelijk uit lange, elegische gedichten in vrije vorm. Onder zijn vertalers – en bewonderaars – bevonden zich T.S. Eliot, Rainer Maria Rilke, Walter Benjamin en Giuseppe Ungaretti.
Martin was niet vertrouwd met het leven en werk van deze wat mysterieuze en hermetische Franse auteur. Hij had wel wat poëtisch proza van hem gelezen maar vond de lange gedichten, geschreven in een grootse stijl, vol uitroepen en incantaties, erg moeilijk. Wel zag hij zowel in dit uitzonderlijk leven als in deze poëzie verwantschap met die andere balling, Arthur Rimbaud. De dichter uit Charleville was mogelijk niet zo veelzijdig, maar zeker even rusteloos en avontuurlijk van karakter. De vorm van Les Illuminations en Une saison en enfer toonde verwantschap met die van gedichten van Perse als Images à Crusoë en Anabase. Martin besefte nu pas hoe belangrijk het werk van Saint-John Perse nog steeds was en besloot om zich er binnenkort als hij weer thuis was in te zullen verdiepen.


Op een pleintje begon net een voorstelling van een opmerkelijk dansgezelschap, Théâtre Chorégraphique de Rennes. Ze zagen een mooie, poëtische en humoristische dans van een man, een vrouw en een stoel. Gesproken werd er niet. Bewegingen en gebaren volstonden om een ietwat absurde wereld te creëren. Alles leek vanzelf te gaan, de acteurs dachten zo te zien niet na bij wat ze deden. De man leek sprekend op de jonge Roman Polanski, zoals Martin zich hem herinnerde uit Le gros et le maigre.

Na afloop van de voorstelling dronken ze nog een laatste glas witte wijn in een café in de rue Maréchal Foch en keken voor het laatst naar de gezellige drukte. Het was vier uur. Tijd om hun rugzakken te gaan oppikken en dan de trein te nemen naar Marseille en vandaar door te reizen naar Parijs en dan – naar huis. Ze hadden nog net genoeg geld, 290 FF, voor twee treintickets tot Antwerpen.

[Nachten aan de kant 55]

290 FF


[1] Sinds 1989 werd de Fondation Saint-John Perse op een andere locatie ondergebracht.

DE AMICALE BUSCHAUFFEUR

Een buschauffeur. Foto: MP.

Aix-en-Provence, dinsdag 24 juli 1979

Op de lange uren van vervelende schoonheid en schone verveling in Vauvenargues moet ik nog even terugkomen.

De bus naar Aix-en-Provence was dan toch nog niet aangekomen. Hij had nu al op zijn minst een uur vertraging. Waren de uren ervoor, achteraf gezien, nog verrukkelijk geweest dan sloeg de verveling nadat we uit Le Moulin de Provence waren vertrokken pas echt toe. We waren op het plein op een stenen bank naast de treurige fontein gaan zitten. Al gauw verhuisden we vanwege de schaduw naar de drempel van een klein huis. We zwegen en wachtten in de slechts nu en dan onderbroken haast volmaakte stilte. Ik stelde me voor dat dorpelingen ons reeds als een van hen waren gaan beschouwen. Met het huis achter me, tegen de gevel waarvan ik met mijn rug leunde, was ik onderhand vertrouwd. Hoeveel jaren wonen we hier al niet! Straks komen vrienden op visite. We hebben Old Grand-Dad, Cuervo Gold en allerlei hapjes in huis gehaald. Platen die ik onze gasten zeker wil laten horen zijn Armed Forces en Rust Never Sleeps. Wat hoor ik? Stilte? Nee, toch niet. Het is de fontein. Waar blijft die verdomde bus?

Toeristen komen ons inlichtingen vragen, alsof we van hier zijn. Waar vind je in dit oord een café of een bar? Dat weten we beslist heel goed, we zijn er al twee keer iets gaan drinken, Chez Jo, een eindje verderop, altijd rechtdoor, voorbij het kerkje. Eten kun je er wel alleen maar op zaterdag, voeg ik eraan toe. En dan alleen nog maar pizza.

De inwoners van Vauvenargues kennen geen haast. Het lijkt altijd zondag. Waarom ook niet? Het leven heeft hier alleen maar zin als het in traagheid wordt geleefd. De dorpelingen leven, denk ik, in een oudere tijd. Er bestaan wel al kranten en de radio is reeds uitgevonden. Een enkeling heeft een televisietoestel. De geschiedenis is aan hun tijdperk voorbijgeraasd. Maar ook dat tijdperk is gedoemd te verdwijnen. Nu kunnen zij nog zeggen dat ze alle tijd van de wereld hebben, maar hoe lang nog? Ook op de weinige kinderen die hier leven zal als zij groter worden de tijd zwaar gaan wegen; ook voor hen zullen haast en spoed het alfa en omega worden, de kringloop van de seizoenen een bijkomstigheid. Feesten zullen geen andere functie meer hebben dan die van het consumeren.

Oude vrouwtjes zitten met hun breiwerk, of groenten schoonmakend, of andere huiselijke taken verrichtend, in de schaduw voor hun woningen. Ze babbelen met elkaar, over niets bijzonders zo schijnt het. Maar wat weet ik ervan of een onderwerp bijzonder is of niet.

In Vauvenargues wonen ook enkele jonge, hippe mensen. Zij lijken al in ‘onze tijd’ te leven. Als ze wegrijden in hun beschilderde wagen wuiven ze naar ons, een teken van herkenning, van samenhorigheid. Complicité, noemen de Fransen dat. Gaan ze misschien naar Aix? Hadden we niet beter gevraagd of we konden meerijden?

Daar is dan ten slotte toch de bus. Alles komt nu tot leven in Vauvenargues. Deze plotse beweging, dit ontwaken uit een soort van lethargie, deze mengelmoes van geluiden, dat heeft allemaal iets van een ritueel. Het is een feestelijk moment. Wat doet het goed eindelijk verlost te zijn van dat folterende gekabbel van de fontein. Op den duur werd dat geruis nog kwellender dan het getik van de eikenhouten staande klok in het huis van de drie vrouwen, mijn grootmoeder en twee tantes, in Merksem, als ik daar als kleine jongen soms bleef overnachten.

De buschauffeur is van de amicale soort. Opgewekt en vriendelijk, zelfs tegen ons, vreemdelingen. Waarschijnlijk uit het dorp afkomstig. De bus rijdt niet één maar twee keer door de hoofdstraat van het dorp. De eerste keer heeft de chauffeur al iedereen begroet, de tweede keer doet hij het nog eens over. Voilà, la deuxième fois, voegt hij er nog aan toe. Bij de tweede doortocht stopt hij bij de zaak van Jo, ‘om zijn schulden te gaan betalen’. Erg lang duurt dat niet. We vervelen ons nu niet meer zo. Weg is de fontein.

Tijdens de rit naar Aix voert de chauffeur een nogal melancholisch gesprek met een oudere dame die achter hem heeft plaatsgenomen. Het is zonneklaar dat zij elkaar al lang kennen. Ze hebben het over het Vauvenargues van vroeger, toen ze nog jong waren. Jadis…  Mais il est bien court, le temps des cerises. Hoewel ze beseffen dat ze oud geworden zijn klagen ze niet. Al is het met nogal wat tegenzin aanvaarden ze dat het leven zijn gang gaat, zoals de seizoenen. Beiden vinden ze dat Vauvenargues erg groot is geworden, er zijn zoveel mensen komen wonen die ze niet eens kennen. Hoezeer is toch alles veranderd, madame.

Deze bus stopt niet aan vaste haltes. Je hoeft maar een teken te doen en je mag al afstappen. Alles is goed voor onze vrolijke, nostalgische bestuurder.

Bijna in Aix aangekomen heeft de man een conversatie met een jongere vrouw, een aantrekkelijke Provençaalse, die onderweg is opgestapt. Hij heeft het met af en toe een zucht over zijn boulot, de godganse dag met die bus rijden. Ik ben een automaat geworden, zegt hij, toujours les mêmes gestes. Toch laat zijn glimlach hem nooit in de steek. Zouden zelfs vermoeide automaten in deze in warme zonnegloed badende streek gelukkig zijn?

Baigneuses devant une tente, Paul Cézanne, 1885

[Nachten aan de Kant 54]

IN AIX-EN-PROVENCE

Atélier de Cezannne. Foto: MP

Aix-en-Provence, zondag 22 juli 1979

Gisterenmiddag, na een schietgebed voor de heilige Sara en de drie Maria’s, dan toch uit Saintes-Maries-de-la-Mer kunnen vertrekken. Met de bus tot Arles, daarna de trein naar Marseille. De treinreis was een genot en daardoor zelfs wat te kort. Meestal verdiep ik mij tijdens zo’n reis in een boek, nu keek ik door het raam, gefascineerd door het snel veranderende landschap. De vlakte maakt plaats voor heuvels, bossen, rotspartijen.
Kunnen bomen ontroeren? De hoge, kaarsrechte cipressen alom deden dat bij mij zeker wel. Ik noteerde vlug enkele woorden, het begin van een gedicht, maar hield er meteen mee op want ik wilde niets missen van wat daar zo zonverlicht zichtbaar was. Overigens zou ik Goethes woorden over de cipressen in de Giardino Giusti in Verona nooit kunnen overtreffen. [1]

In Marseille een oponthoud van ongeveer een uur. Dan een lokale trein naar onze bestemming, Aix-en-Provence, waar we omstreeks zes uur zijn gearriveerd. Op camping Chanteclerc, dichtbij Cours Gambetta, een eind buiten de stad, kregen we gelukkig nog een plaatsje. Vanuit onze tent kijken we uit op een klein zwembad en op de Montagne Sainte-Victoire, de berg van Paul Cézanne, in het Oosten. Toen we in Chanteclerc aankwamen was het al volop feest. Belgen, Nederlanders en enkele Fransen vierden broederlijk en zusterlijk de Belgische nationale feestdag. Na de ervaring met de cipressen was dit een bevreemdend schouwspel. In België heb ik me al altijd een outsider gevoeld, nu werd ik dat, heel even toch, in het kwadraat. Sommigen hadden zich verkleed, er werd uitbundig gedanst en gezongen. Kort voor middernacht was het gedaan met de geforceerde nationale trots. Enkele Nederlandse punks die zin hadden om nog te gaan dansen in een discotheek in de stad, vroegen ons om met ze mee te gaan. Senga had er wel oren naar, maar we beseften allebei dat we te moe waren. Bovendien voelden we nog altijd de nasleep van die lange, uitputtende wandeling in de hemelse hel van de Camargue.

Na het ontbijt vanmorgen hebben we het idyllisch gelegen Atelier Cézanne bezocht. Werken van de meester zijn er niet te zien, maar de plek is zeker een uitstap waard. Te bezichtigen zijn er een aantal voorwerpen die de schilder gebruikte voor zijn stillevens: flessen, melkkannen, glazen, fruitschalen, doodskoppen, tapijten, boeken. Ook kleren, wandelstokken, schildermateriaal, een schildersezel. Er is een weelderige tuin achter en naast het huis, waar je vrij in mag rondwandelen. Hier kuierde ooit Paul Cézanne, de voorloper van de modernen, de schilder die kunstenaars en schrijvers – waaronder Rainer Maria Rilke en Peter Handke – leerde zien.

Na de lunch bezochten we Ecole des Beaux Arts, voor de tentoonstelling Présence Contemporaine. Een boeiende keuze van werk van hedendaagse, vooral Franse kunstenaars. Bij sommige werken heb ik notities gemaakt. Na zoveel jaar en zonder reproducties van de werken erbij weet ik niet of ze nog veel leeswaarde hebben. Je kan ze lezen in een lang uitgevallen voetnoot hieronder. [2] De werken van Bram van Velde, Hans Hartung en Jean-Paul Riopelle waren zo opmerkelijk dat ik er geen woorden bij kon bedenken.

Nog onder de indruk van zoveel dwarse schoonheid liepen we in stilte over Cours Mirabeau, een straat die meer op een plein lijkt. Aan weerszijden platanen die er mogelijk al stonden ten tijde van de Franse revolutie. Nu was het tijd voor een glas Provençaalse wijn.

[Nachten aan de Kant 52]

Paul Cézanne, Montagne Sainte-Victoire

[1] Goethe, Reis naar Italië, vertaald door Roel Houwink p. 58.

„Diese Zweige bracht’ ich aus dem Garten Giusti, der eine treffliche Lage und ungeheure Zypressen hat, die alle pfriemenartig in die Luft stehen. Wahrscheinlich sind die spitz zugeschnittenen Taxus der nordischen Gartenkunst Nachahmungen dieses herrlichen Naturprodukts. Ein Baum, dessen Zweige von unten bis oben, die ältesten wie die Jüngsten, gen Himmel streben, der seine dreihundert Jahre dauert, ist wohl der Verehrung wert. Der Zeit nach, da der Garten angelegt worden, haben diese schon ein so hohes Alter erreicht.”
Goethe, Italienische Reise, Projekt Gutenberg.

[2] Notities gemaakt in Ecole des Beaux Arts

HENRI LE CHENIER
zwartwit, breuk, twee vlakken
zwart gebroken door witte bliksem
zwart land van scheiding door witte rivier
topografische kaart, luchtgezicht –
toeschouwer boven wolken en nevel

PAUL REBEYROLLE
nieuw gevecht van kleuren: groen, marineblauw,bruin,
zwartwit, nauwelijks begonnen geel
grenzen opgelost
de hemel mislukt

PIERRE TAL-COAT
zwart (landschap) passief verzet
zwart (landschap), niet veel meer dan niets
en toch beweging, enkele witte nevels,
witte schaduw die van links komt aanzweven,
of die terugwijkt.

GERARD TITUS-CARMEL
déambulatoire, carré n° 3
potloodtekening, fantasie –
de vier hoeken van het getekende kader
met getekende doeken omwikkeld
wat heel gewoon is, dat is geheimzinnig
het kader in het centrum
geen verwijzing geen betekenis.

PABLO PALAZUELO
labyrint
ook weer zwart met witte lijnen (korte rechte lijnen)
je herkent een bepaalde structuur: intuïtie?

GUILLAUME CORNEILLE
vrouw in het centrum
totem, tekens en kleuren van de azteken
pre-columbiaans
kleuren vooral rood, geel en groen (ik denk aan Van Gogh)
fantastische faunen
warme waanzin

ANTONIO TAPIES
kruisen in het witte vlak gekerfd

PIERRE ALECHINSKY
verrassende speelsheid, zogenaamd primitivisme
opvallend de zoete warmte van vruchten,
van nieuw leven, geboorte
het warme zoete rood.