BIJ DOKTER EDGARDUS, HARTSPECIALIST

[Antwerpse Nachten 70]

De dag is aangebroken waarop ik te weten zal komen hoe het met mijn hart is gesteld. Ik hoop dat het mij niet zal verraden. Ik hoop dat dokter Edgardus, de hartspecialist, mij niet gek zal verklaren. Hij zal meteen merken hoe overgevoelig mijn zintuigen zijn. Een glazen oog, misschien heeft hij een glazen oog. In dat geval moet je dubbel voorzichtig zijn.

Als dokter Edgardus me vraagt wat mijn beroep is, stel ik vast dat mijn antwoord, filosoof, op weinig bijval kan rekenen. Het is iets in zijn ogen, wat precies is mij onduidelijk. Zijn filosofen niet altijd een beetje gestoord, beelden ze zich geen andere werelden in, dromen ze niet van ideale steden en utopische samenlevingen? Allemaal twijfelachtig voor een cardioloog, een man die de geheimen van onze kloppende materie kan doorgronden. Ondanks die aversie, of wat ik als aversie interpreteer, is de goede dokter bereid me meteen te onderzoeken. Weliswaar vind ik dat hij nogal bruut te werk gaat, en erg gehaast ook. Wil hij me op de proef stellen? Wil hij zien of psychische factoren, bijvoorbeeld stress, een rol spelen in de symptomen die ik heb beschreven. Het is een sketch die hij opvoert, niet de eerste keer, veeleer routineus.

Al gauw weet dokter Edgardus me mee te delen dat mijn hart volmaakt in orde is. Ben ik niet wat teleurgesteld? Zou ik niet liever ziek zijn, lijden aan een erge ziekte? Het zou dan wel geen tbc zijn zoals Hans Castorp, maar een hartkwaal heeft toch ook wel iets. Er is helemaal niets mis met uw hart, er is geen afwijking, zegt de dokter, geen organisch letsel. De stoornissen die gij hebt zijn functioneel. Wat bedoelt hij daarmee? De zenuwen, zegt hij. Uw zenuwen spelen u parten. Daar had ik zelf al een vermoeden van.

Mogelijk ziet hij aan me dat ik enigszins teleurgesteld ben. Wil niet iedereen tenminste een klein beetje ziek zijn. Niet heel erg, geen kanker of iets dergelijks, gewoon iets wat goed te genezen valt. Want het is waar, ziekte verscherpt de zintuigen. Maar natuurlijk wil niet iedereen een beetje ziek zijn. Dat is een perverse gedachte van me. Mijn fantasie gaat weer met me op de loop. Zelf wil ik in de grond van mijn verraderlijke hart ook kerngezond zijn en ijzersterk.

Wat is eigenlijk een hartneurose vraag ik de dokter tussen neus en lippen. Ik heb daar ooit iets over gelezen. Of heeft Duchateau me erover verteld? Mijn oude vriend weet alles over ziektes en nog meer over geneesmiddelen. Een hartneurose, zegt dokter Edgardus, dat is wat gij hebt. Maar wees gerust, ge kunt daar niet van sterven. Echt niet, vraag ik. Absoluut, zegt hij. Nog nooit is iemand van een hartneurose doodgegaan. Gij zoudt de eerste zijn. Dat laatste klinkt al minder positief. Ik hoop dat het geen profetische woorden zijn. Hoop doet leven, zei mijn moeder altijd. Ik hoop dat ze gelijk had. En met die gedachte in mijn hoofd overhandig ik de dokter zijn honorarium. Met een glimlach in zijn ondoorgrondelijke ogen, duidelijk niet van glas, neemt hij afscheid van me en wenst me het beste. Zou hij dan toch niet neerkijken op filosofen?

Een blik op mijn polshorloge zegt me dat het precies twaalf uur is. Ik doe het ding uit en stop het in mijn zak. Ik wil niet weten hoe laat het is.

Foto: Agnes Anquinet

Antwerpen 7 september 1979 / Brussel 9 mei 2023

TE WREED IS ELKE MAAN, TE BITTER ELKE ZON

Foto: Martin Pulaski

[Antwerpse Nachten 69]

Lange tijd lag ik die avond wakker, beklemd als ik mij voelde, mij hyperbewust van mijn hartslag en mijn ademhaling.

Bij Isabelle werd feest gevierd. Iedereen die toegang had gevonden tot de tragikomische microkosmos die ik helemaal zelf had ontworpen, een plaats en tegelijk geen plaats, was present. Waren deze romantische ruïnes wat overbleef van De Gnoe in de Wolstraat? Al van ver, onder het maanlicht boven een kleine parking waar twee mannen stonden te plassen, hoorde ik uitbundig gelach en gepraat en brutale muziek. IJsbrekers op een zomernacht. Binnen zag ik hoe bierglazen gulzig aan de lippen werden gebracht, hoe tabak en wiet werd geïnhaleerd.

Ik herinnerde mij niet hoe ik hier naartoe was gekomen, met wie, hoe ik binnen was geraakt. Had mijn chauffeur me geblinddoekt naar De Gnoe gevoerd? In een donkere hoek werd nogal stuntelig gedanst. Opgewonden, sensueel? Het was smoorheet, bedompt in de kroeg. Niemand had veel om het lijf. Ik voelde me misplaatst. Isabelles party liep trouwens bijna ten einde. Isabelle, op verwijtende toon: Maar jij bent helemaal niet dronken! Dat besefte ik nu zelf ook, ik was broodnuchter. Het probleem is, Isabelle, zei ik, dat ik moeilijk kan ademhalen met al die rookontwikkeling. Ik voel me hier niet thuis. Maar iedereen is hier, al je vrienden zijn gekomen, zei Isabelle.

Ze had die woorden nog maar net uitgesproken of er stond een groepje vermoeide feestvierders in een kring rond mij. Ik lag uitgeteld op de lege dansvloer. Ze droegen me naar buiten, waar het donker was. Waar was de maan naartoe? Henry legde me in zijn oude Renault en reed met me naar huis. Daar stopte mijn zoontje mij een piepklein, bruin flesje in de handen. Het is wel leeg, zei hij. Wat zat daar eigenlijk in? Voor ik zijn vraag kon beantwoorden, dat het waarschijnlijk cortisone was geweest, was hij al de deur uit. Met een buurjongen gaan spelen, zei Henry. Je bent wel erg ziek geworden op Isabelles party. Zo jammer. Je hebt niet eens gedanst op Two Sevens Clash. I take a ride sometimes / On Penn Overland and Bronx / And sometimes I ride on bus X82 / Say what! We hebben dokter Leukens gebeld. Je was er erg aan toe, jongen, je had de huidskleur van een dode ziel. Kijk, daar hebben we Alice, zei hij. Spuit hem maar een dosis cortisone in, zei hij. Dan zal hij wel beter worden. Al gauw kon ik inderdaad rustiger en dieper ademhalen.

We zaten aan onze grote tafel in de betegelde keuken. Aan de wand hing een immens schilderij, in de stijl van Giorgio de Chirico. Melancholie van een mooie dag? We wachtten af. Zou ik volledig genezen? Het verbaasde me niet eens dat Alice verpleegster was geworden. Maar waarom had ze geen witte schort aan? Waarom was ze naakt? Toch wat misplaatst, hier aan onze keukentafel. Ik vroeg haar of ik haar identiteitskaart mocht zien. Het is waar, het stond er zwart op groen: verpleegster. Waar blijft dokter Leukens, vroeg ik. We dachten niet dat hij nog moest komen, zei Alice.

Ik geloofde niets van dit alles. Wie waren deze mensen die zich als mijn vrienden voordeden? Wat wilden ze van me? Het waren ongetwijfeld oplichters en bedriegers. Weet je wat het belangrijkste is, ik leef nog, ik ben genezen, riep ik uit. Ik moet van mijn eigen wereld het centrum worden, eenzame kapitein van een droomschip op een zee van tijd.

Ω

De titel is ontleend aan de vertaling van Paul Claes van deze versregels van Arthur Rimbaud uit zijn gedicht Le bateau ivre: Toute lune est atroce et tout soleil amer: / L’âcre amour m’a gonflé de torpeurs enivrantes. / Ô que ma quille éclate ! Ô que j’aille à la mer! [Te wreed is elke maan, te bitter elke zon: / De wrange liefde liet mijn loom bedwelmen zwellen. / O kraakte maar mijn kiel! O dat ik zinken kon!]. Arthur Rimbaud, Gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1998

KONINGSCOBRA

El Greco, De hemelvaart van Maria, detail

Eerst is er de geschiedenis van de mestkever en de slang, zei ik. Je moet met iets beginnen. De slang is een lager dier dan de mestkever, niet? Of kun je de onschuldige dieren niet indelen in hogere en lagere soorten? Van zulke vragen lig je uren wakker. Of ook nog: hoe is een gesprek met een vriend of vriendin mogelijk als je je als een zombie voelt en niet eens weet wat een zombie is? Je zag er ooit eens een in een film, maar dat volstaat niet.

Monica vroeg me wat er met mijn literaire nalatenschap zou gebeuren, zei ik. Heb je daarover al nagedacht, vroeg ze. Nee, zei ik. Al was dat niet helemaal waar. Ik had er wel al over nagedacht, maar niet diep en zonder vervolgens enige beslissing te nemen. Monica en ik zaten in een Japans theehuis aan de Vlaamsesteenweg, zei ik. Of was het de Dansaertstraat? Zou het nog bestaan? Welke thee dronken we ook alweer? Monica’s vraag had me in verlegenheid gebracht. Ik vroeg me af of zij zelf al over mijn literaire nalatenschap had nagedacht. Maar ik zei niets. Ik moet er dringend werk van maken, dacht ik. Er moet toch iets mee gebeuren. Stel dat om een of andere reden mijn bezittingen in beslag worden genomen en vernietigd. Vanwege een revolutie, ik zeg maar wat. Want ik ben geen revolutionair. Ik herinnerde me dat Rainer Maria Rilke’s bezittingen in Parijs aan het begin van de eerste wereldoorlog werden geconfisqueerd. Hij was niet eens een Duitser, was in Praag geboren. Een Bohemer. Mijn ouders, die zelf binnenschippers waren, liepen niet hoog op met Bohemers. Rilke’s vader was een ambtenaar bij de spoorwegen. Mij wilden de spoorwegen niet, of ik moest mijn haren laten knippen. Had ik je al over Monica verteld?

Op weg naar hier, zoals altijd met de bus, liet mijn ratio het even afweten, zei ik. Ik ergerde me aan de vele gesluierde vrouwen. Hoe kunnen zij zo vijandig zijn aan het zonlicht? Net op deze eerste mooie dag van het jaar? Welke god kan dat eisen? En dan bekeek ik een van die vrouwen wat aandachtiger, zei ik, en zag opvallende gelijkenissen met een vrouwengezicht van El Greco.

Ik zie mevrouw X. weer voor me zitten. Haar aantrekkelijke witte benen zwart geschoeid op een voetbankje. Ze is een hele tijd weggeweest uit mijn gedachten en bijgevolg ook uit de zetel tegenover me. Dat ik niet kan schrijven over wat er werkelijk in me omgaat, zei ik. Over mijn demonen. Af en toe in een brief, dat wel. Dat doe je om je verdriet en je pijn te delen, om ze aan de andere door te geven. Het is enigszins egoïstisch, narcistisch. Maar wat kun je anders doen? Weet je dat?

Ik wees haar erop dat ik toch ook in het zwart gekleed ging. Ondanks de zon. Ik had de stellige indruk dat ze dat nu pas zag. Ze bekeek me taxerend, zonder enige schaamte over die vrijpostigheid. In geen enkele taxonomie kunnen koningscobra’s op een lager niveau staan dan welke kevers dan ook, zei ik. Het is weer eens tijd, zei ze. Volgende week kunnen we voort praten over je zwarte kleren. Volgende week ben ik in het wit, zei ik. Dat herinner ik me nog. De dagen zijn van water, soms helder, soms troebel. Ik bezit geen foto van mevrouw X. Ik geloof niet dat ik ooit zal vergeten hoe ze daar tegenover me zat. Het geluid van haar hakken op de parketvloer. Ik mis haar. Ik mis haar niet.

VERDREVEN UIT HET ARTIFICIËLE PARADIJS

Marianne, de linkshandige vrouw van Peter Handke, slikt geen tabletten voor de kick.

[Antwerpse Nachten 66]

Dat je beslist om je leven te veranderen is allemaal goed en wel, maar het dan ook nog doen is a different beast. Vijf dagen hield ik het zonder Captagon vol [1]. De volmaakte leegte die met abstinentie gepaard ging verdroeg ik niet. De verveling, niet kunnen werken, helemaal niets kunnen doen. Het leek alsof ik eens te meer verdreven was uit mijn paradijs; de eerste keer uit dat van de kindertijd, nu uit dat van de artificiële energie. Zoals ik al eerder zei was schrijven voor mij een spel. Als je niet meer kunt spelen daal je af naar de hel. Dolce far niente is voor mij helemaal niet zoet: het lijkt veeleer op een verblijf in een strafkolonie.

Bij een dokter kon ik voor deze zaak, ondertussen wist ik wel zeker dat het om gewenning en mogelijk verslaving ging, niet te rade gaan. Niemand leek iets over verslaving te weten. Freudianen zouden addictie toeschrijven aan een traumatische ervaring in de kinderjaren, behavioristen gewag maken van gedrag, conditionering, stimuli en bekrachtiging. Allemaal theorieën en literatuur zonder veel praktisch nut. Vaak raadpleegde ik het kleine zwarte boekje, Compendium van drugsverslaving en alcoholisme [2], dat ik van Willie Boy toen ik nog in Brussel woonde cadeau had gekregen. Daarin lezen was niet goed voor me. Ik begon me al gauw in te beelden dat ik als gevolg van overmatig gebruik – of wat ik als overmatig beschouwde – van drank en medicatie allerlei ernstige aandoeningen had gekregen.

Waarschijnlijk leed ik al sinds mijn kinderjaren aan wat nu ADHD wordt genoemd. Ik heb het altijd moeilijk gehad om me te concentreren. Peppillen, en zeker Captagon, hielpen me om de aandacht bij mijn onderwerp te houden, om door te blijven studeren en te schrijven. Om wakker en waakzaam te blijven. To be awake is to be alive, schreef Henry David Thoreau in Walden. Nu moest ik het zonder dat chemisch hulpmiddel doen, wat verdomd moeilijk bleek te zijn. Ondanks de alarmerende paniekaanval van een week tevoren, een onmiskenbaar gevolg van langdurig amfetaminegebruik, herviel ik in mijn oude gewoonte. Wat kon ik anders doen? Het enige alternatief voor de peppillen – en voor de leegte van mijn bestaan zonder – leek mij zelfmoord. En dat wilde ik niet, want ik erkende zoals Hendrik Marsman maar een wet en dat was leven. Eens te meer gaf ik de strijd op, ik was te zwak.

Een bijkomend probleem was dat ook mijn geliefde Senga steeds meer peppillen was gaan slikken. Stimulantia gaven haar regelrechte kicks. Ze leek zich nu beter en zelfverzekerder te voelen dan ooit tevoren in haar leven. Ze vond veel van wat ze ervoer en deed nu enorm opwindend. Ik had hààr altijd al, zoals ze was, opwindend gevonden. Nu des te meer. Het is bekend dat amfetamine de lustgevoelens verhevigt. Of in mensentaal: je wordt er geil van. Waar ze aan haar voorraad kwam was aanvankelijk niet duidelijk voor me. Ik kende slechts een apotheker, in de Ekkergemstraat in Gent, die haar zonder voorschrift Captagon wilde verkopen. Ik was daar ook een keer geweest, onverrichter zake. Ik zal niet sexy genoeg geweest zijn. Senga leek echter meer te gebruiken dan wat ze, ongeveer een keer per maand, uit Gent meebracht. Ons budget stond ons niet toe vaker bij de apotheek in de Ekkergemstraat langs te gaan. Hoewel het een mysterie was waar ze aan haar pillen kwam was ik haar in stilte toch dankbaar voor haar generositeit. Mijn gebruik was overigens niet buitensporig, een tot twee Captagons per dag.

Er volgden moeilijke en soms toch ook vruchtbare weken. Slow Train Coming van Bob Dylan was uitgekomen. Dylan leek nu te zijn geworden wat van hem van in het begin al enigszins werd verwacht: een nieuwe Messias. Dat zal hem niet in dank worden afgenomen, schreef ik in mijn dagboek. De kritiek zal genadeloos zijn. Waarom dan? Omdat de kunstenaar zo goed beantwoordt aan het beeld van een Messias, van een verkondiger van de heilsboodschap van God. Zelfs aan dat van Jezus in hoogsteigen persoon (al leek Bob absoluut niet op de talloze afbeeldingen van Jezus die ik in Italiaanse musea had kunnen bewonderen). En omdat veel critici en recensenten gelijkenis vertonen met de vijanden van om het even welke Messias, verlosser of bevrijder. Als ze denken de stem van een verlosser te horen, zouden ze hem nog het liefst van al stenigen.
Ik wist niet goed wat ik moest denken van deze bekering. Ik twijfelde er nauwelijks aan dat de song and dance man werkelijk in Hem geloofde. Kon het echter ook niet om een maskerade gaan? Was dit zijn nieuwe en tot nu toe beste rol: die van de bekeerling, van de volgeling van Christus. In dat geval was het inderdaad een meesterzet. Maar het gaat dan wel om bedrog, en kan met bedrog een meesterwerk worden gecreëerd, vroeg ik mij af. Ik wist het niet. Ik probeerde de boodschap niet te horen en uitsluitend te luisteren naar de schitterende muziek, opgenomen in de vermaarde studio in Muscle Shoals in de staat Alabama. Bovendien was Dylan erg goed bij stem. Ik zou wel zien welke kant dit zou uitgaan. We hadden nu andere bands, songschrijvers en stemmen om ons door in bekoring te laten leiden, om ons kicks te geven, zoals Elvis Costello, Graham Parker, Talking Heads en Patti Smith.

[1] Captagon was een mix van amfetamine en efedrine. Efedrine had ik in mijn kinderjaren moeten nemen als medicament tegen astma. De wetenschappelijke naam van het middel is fenethylline en ook nog amphetaminoethyltheophylline. Sinds 1986 is Captagon in de meeste westerse landen verboden. Het middel wordt nu voornamelijk in het Midden-Oosten verhandeld en gebruikt. “According to UNODC, Saudi Arabia received seven tonnes of Captagon in 2010, a third of world supply. In 2017, Captagon was the most popular recreational drug in the Arabian peninsula. On 26 October 2015, a member of the Saudi royal family, Prince Abdel Mohsen Bin Walid Bin Abdulaziz, and four others were detained in Beirut on charges of drug trafficking after airport security discovered two tons of Captagon (fenethylline) pills and some cocaine on a private jet scheduled to depart for the Saudi capital of Riyadh.The following month, Agence France Press reported that the Turkish authorities had seized 2 tonnes of Captagon during raids in the Hatay region on the Syrian border. The pills, almost 11 million of them, had been produced in Syria and were being shipped to countries in the Arab states of the Persian Gulf. On 31 December 2015, the Lebanese Army announced that it had discovered two large scale drug production workshops in the north of the country. Large quantities of Captagon pills were seized. Two days earlier three tons of Captagon and hashish were seized at Beirut Airport. The drugs were concealed in school desks being exported to Egypt.” Wikipedia

[2] Compendium van drugverslaving en alcoholisme. Diagnostiek en behandeling, J. H. Van Epen, 1974.

TAMELIJK BETAMELIJK GEDRAG

Senga, Dolfijnstraat, omstreeks 1977.

[Nachten aan de Kant 62]

Die dag in augustus werd ik pas omstreeks het middaguur wakker. Beneden in het Groot Vertrek zat Senga aan de keukentafel te lezen in Film en Televisie. Wat lees je, vroeg ik. Een boeiende recensie van Ronnie Pede over Renaldo & Clara, zei Senga. Je hebt in de oude tijdschriften zitten neuzen, zei ik. Zo oud is dit nu ook weer niet, zei ze. Toch wel een jaar, zei ik. De tijd gaat snel, zei Senga. Je hebt ze toch weer niet allemaal door elkaar gehaald, zei ik. Ik heb die oude Photo van jou weer bovenop de stapel gelegd, zei ze. Senga zag er verrukkelijk uit, in haar lila T-shirt met de expressieve kop van Jim Morrison erop afgebeeld. In de zomer liep Senga graag in haar blote kont rond, maar nu Gabriëlla bij ons woonde was ze wat betamelijker geworden. Ik kwam wat dichterbij om te zien welke zedige oplossing ze voor vandaag gevonden had. Het was een kort dun rokje in wit katoen, dat wat meer aan de verbeelding overliet dan een blote kont, maar niet zo heel veel meer. Senga leek ervan uit te gaan dat mijn voorstellingsvermogen eerder klein was. Daarin vergiste ze zich.
Gabriëlla was het andere uiterste. Ook in de zomer liep ze gekleed alsof het elk moment zou kunnen gaan vriezen. Steevast droeg ze een jeans, een T-shirt en daarover meestal nog eens een slobbertrui. Nooit zag het zonlicht haar blote benen. En toch had ze iets, maar om dat te zien moest je over een bijzondere gave beschikken. Verbeelding volstond niet.

Ik had Lost in the Ozone van Commander Cody & His Lost Planet Airmen op de platenspeler gelegd. Het concert van die countryrock band, de onwaarschijnlijke opener voor Elliott Murphy op de Brusselse Grote Markt, was bij mij in de smaak gevallen, maar in vergelijking met de blonde rockdichter zag het er allemaal wat vulgair uit en klonk het ook zo. Toch kon ik nog altijd genieten van songs als Seeds and Stems (Again) en Lost In the Ozone. Ondertussen had mijn verrukkelijke Syngala de tafel gedekt. Je moet weten dat ik haar af en toe met veel plezier een andere naam gaf. Syngala paste klankmatig goed bij Bengaals vuur, vond ik Net als mijn geliefde kon dat lang, rustig en toch fel branden.

Ik dronk drie koppen van Senga’s sterke koffie, want ik voelde me erg moe. Van wat kon dat zijn? In de Mort Subite hadden we niet meer dan twee of drie glazen bier gedronken… Van schrijven zou er niets meer in huis komen vandaag. Ik vroeg Senga of ik haar wat uit De triomf van het leven mocht voorlezen. Dat vond ze een prima voorstel.

We gingen in de bruine zetels zitten, Senga en Jim Morrison tegenover me, en ik begon te lezen.

Triomf van het leven

Het leven is het leven. Rampzalige tautologie, die alles omvat en toch niets betekent. Bestond zij maar niet, of had ik ze maar meteen geschrapt. Wekenlang houdt die uitspraak me nu al in haar ban. ’s Nachts kan ik er niet van slapen, overdag belet ze mij te werken. Aan niets anders kan ik nog denken dan aan het leven dat het leven is.

Sinds het ogenblik dat deze tautologie mij een van die prachtige vondsten leek heb ik al twee cahiers volgeschreven. Geen woord van mezelf. Uitsluitend fragmenten van bekende en minder bekende denkers en dichters. Gedachten, beschouwingen, uitspraken over de zin, de oorsprong, het doel en zelfs de absurditeit van het leven. Tijdens dit voorbereidend werk, van krampachtig associatieve aard, was me opgevallen dat zowat alle auteurs het vooral en steeds weer over de dood hadden, of op zijn minst over de vervlechting van leven en dood.

Ik wierp een steelse blik op Senga, haar bevallige blote benen gekruist. Ze zat met de ogen toe en leek aandachtig te luisteren. Mijn tekst verveelde me. Veel liever had ik lekker met haar gevrijd. Haar lijf nog getaand door de zon van de Camargue. Maar zelfs de gedachte aan al die opwinding putte me uit.

De volksmond leert ons dat het leven een strijd is. Charles Darwin heeft die wijsheid wetenschappelijk onderbouwd. Ook bij Hegel, Marx en zelfs Nietzsche vinden we ettelijke passages over strijd, oorlog, destructie, volstrekte negativiteit terug. Arthur Schopenhauer, voorloper van de Weense School en inspiratiebron voor Samuel Beckett, ziet het leven als één lange ontgoocheling.
“Wat ligt er toch een afstand tussen het begin en het einde van ons leven: het begin met de waan van de begeerte en de verrukking van de wellust, het einde met de vernietiging van alle organen en de stank van rottende lijken…” De wereld is een boeteoord, een strafkolonie, vindt hij. Schopenhauers epigoon Sigmund Freud is niet minder fatalistisch. Het levenloze (steen) was eerder aanwezig dan wat leeft (adem) en alles wat leeft neigt naar deze oorspronkelijke toestand. Het doel van het leven is de dood.
Ik weet dat ik de psychoanalyse hiermee geweld aandoe.

Freuds belangstelling voor de klassieke tragedie bracht me op het spoor van Sophocles:
Niet geboren zijn is ’t allerbeste,
dan, als tweede, dat wie in het licht verscheen
snel daarheen weer keer’, vanwaar hij kwam,
want wanneer de jeugd verdwijnt met haar onbezonnenheid,
wat plaag van smart is ’s mensen lot dan vreemd?

Het klinkt allemaal nogal somber, zei Senga. Ja, zei ik, ik weet het. Maar het blijft niet alleen maar kommer en kwel. De weg naar het licht begint in duisternis. Wil je dat ik voor vandaag ermee ophoud? Nee, hoor, zei Senga, lees maar door. Ik wil liever met je vrijen, zei ik, zoals je daar nu zit, zo’n lekkere vrucht. Dat is pas leven. Senga stond op, stapte blootsvoets naar me toe, bukte zich en kuste me lang op de mond.

Senga, Dolfijnstraat, omstreeks 1977

Een paar uur later zaten we in alle rust Winstons te roken en een glas Gewürztraminer te drinken. De smaak van die wijn deed mij altijd aan onze eerste kus denken. Tijd voor Tim Buckleys Happy Sad, met daarop het magnifieke Buzzin’ Fly. Weet je wat, Senga, morgen lees ik alleen mijn bevindingen voor, of een aantal ervan, boeiende tekstfragmenten die ik over het thema heb gevonden. Want mijn essay is beslist nog niet af; het is nu nog erg onevenwichtig. Lang niet zo geslaagd als Taferelen van onverschilligheid. Wat erg dat Guy zich bij het lezen van dat verhaal herkend heeft in Ergo Verdussen, of was het in Jacky Avontuur, zei Senga. Heel erg en heel onterecht, zei ik. In wie van die twee idioten, die de verteller met een roestig zwaard dreigt te zullen onthoofden, weet ik eigenlijk niet. Ik heb Guy een brief geschreven om hem op het hart te drukken dat ik hem hoegenaamd niet als model heb genomen. Mogelijk zit hij hem nu al te lezen en komt alles nog goed tussen ons.

Photo, juli 1979
Guy Bleus, You Can Never Go Home Anymore!

LIEFDE EN GELUK IN DE DOLFIJNSTRAAT

[Nachten aan de Kant 60]

Bij het lezen van mijn dagboeknotities van 1979 valt mij op hoe vaak daar klaagzangen te horen vallen. Opnieuw en opnieuw voel ik me eenzaam, ellendig en in de nabijheid van de dood. Herhaaldelijk maak ik melding van allerhande kwalen en vage vormen van depressie en andere psychische stoornissen. Senga en ik konden nauwelijks rondkomen, waardoor we weinig bewegingsvrijheid hadden. Weliswaar reisden we die zomer naar de Provence en de Camargue, maar dan wel op de meest primitieve manier denkbaar. In het dagboek worden de lamento’s over diverse aandoeningen, eenzaamheid en armoede afgewisseld met ellenlange verslagen van allerlei bizarre dromen en nachtmerries, meer dan eens van apocalyptische aard.

Was ik in werkelijkheid inderdaad zo ongelukkig en eenzaam? Helemaal niet, denk ik nu, meer dan veertig jaar later. Nagenoeg iedere dag waren er ontmoetingen met vrienden, met verwante zielen. Dan hadden we diepgaande en vaak ook grappige, soms ronduit krankzinnige gesprekken. Af en toe deden zich boeiende conflicten voor. Meer dan eens wonden we ons op over filosofen, linguïsten, structuralisten en dergelijke meer. We bejubelden De vrolijke wetenschap van Nietzsche, stelden ons vragen bij de ideeënleer van Plato en vroegen ons af hoe dat nu eigenlijk zat met de wil en de voorstelling bij Schopenhauer. We gaven ons over aan allerlei theoretische bespiegelingen over poëzie, nouvelle vague, free jazz. Onze discussies leken op middernachtelijke jamsessies, meanderend als ze waren. Ons enthousiasme over wat er in de kunstwereld gebeurde was groot. Performance, conceptuele kunst, nieuwe wilden, maar net zo goed Tintoretto, Caravaggio en Max Beckmann. Mijn vrienden en ik leken in een eeuwig nu te leven, ook al beseften we telkens weer dat het om een nu van korte duur ging. Bruisend leven noemden we het niet: de tijdsgeest was immers nihilistisch. We hadden drank, peppillen, af en toe een joint. Het leven was goedkoop. In de kroegen en de buurtwinkels kregen we krediet. Popmuziek was weer even opwindend als in de sixties. Daar schreef ik in mijn dagboeken maar weinig over. Over de kicks die we voelden als we This Year’s Model van Elvis Costello, Forces of Victory van Linton Kwesi Johnson, Muse van Grace Jones en Broken English van Marianne Faithfull beluisterden. In het Filmhuis, de Monty en Cartoon’s waren altijd wel geestverruimende films te zien, al beseften we dat toen waarschijnlijk onvoldoende. [1]

Senga en ik woonden in een bescheiden maar stijlvol huis, waar veel zonlicht binnenviel, gelegen in de Dolfijnstraat in Zurenborg, een van de prettigste buurten van Antwerpen. De huur was er betaalbaar, zelfs voor ons. Vrienden van ons woonden op enkele minuten loopafstand. Elke avond viel er wel iets te beleven, in de wijk, bij vrienden of bij ons thuis. Overdag werkte ik in een behaaglijke kamer met mijn lievelingsboeken binnen handbereik. Dat vertrek, voor mij een soort van baarmoeder, lag aan de achterkant, waar het altijd rustig was, met uitzicht op de tuintjes en verderop de spoorweg. Ik schreef alsof mijn leven ervan afhing, van negen tot vijf, soms langer.

Senga en ik hadden iets bijzonders. Iets wat liefde wordt genoemd. Al kan ik moeilijk beweren dat we gelukkig waren. Wat is dat, geluk? Is het iets wat je overkomt, of hangt het samen met een actief leven? Als geluk alleen maar neerkomt op het verwerven van bezit of de bevrediging van lustgevoelens, houdt het niet lang stand. Dan wil je al gauw iets anders, iets nieuws.
Meestal voelden Senga en ik elkaars verlangens en wensen goed aan. Als we vrijden bereikten we een aards equivalent van de zevende hemel. Mocht ik hierover gedetailleerd schrijven, zou dat al gauw op pornografie gaan lijken. Daarom liever niet. Onze seks was een beetje zoals die van Sada en Kichizo in Het rijk der zinnen, de erotische film van Nagisa Oshima, maar zonder het sadomasochisme en het bloed. Er was echter niet alleen maar seks. Zo lazen we elkaar voor uit romans van Thomas Mann, Miguel de Cervantes, Knut Hamsun. Soms maakten we ruzie. Onder invloed van sterkedrank en amfetamine had ik wel eens aanvallen van jaloezie. Conflicten werden echter altijd meteen weer bijgelegd. Ik vermoed overigens dat Senga net zo jaloers was als ik. Ik was tenslotte altijd verliefd. Maar zij was sexy en kreeg veel aandacht. Soms wat te veel naar mijn zin.

Wie ik in dat bijna idyllisch verhaal miste was mijn zoontje. Hij was nu acht en woonde ver weg in Brussel, een stad waar ik haast nooit meer kwam. Alsof ik het bitterzoete leven dat ik daar geleefd had wilde vergeten. Met de mantel der liefde bedekken. Ik hield zielsveel van hem maar zag hem veel te weinig. Altijd wel in de vakantieperiodes, maar dan nooit langer dan een of twee weken. Gelukkig kon ik in die tijd goed opschieten met zijn moeder, en met haar nieuwe vriend, een kunstenaar die niets dan rust en goedheid uitstraalde. Later, in een veel kleiner appartement in de Lamorinièrestraat, zou ik mijn jongen vaker zien. Maar tot eind jaren tachtig zou ik nog in armoede moeten leven en kon ik hem veel minder materiële steun geven dan ik wilde. In mijn dagboek schrijf ik met tederheid over de dagen dat we samen waren. Af en toe gingen we tezamen bij mijn ouders logeren, die toen nog aan de boskant in Neerharen woonden. In de Dolfijnstraat had mijn zoontje een vriendinnetje. Hij kende Vera al van toen hij nog een kleuter was en mijn ex en ik filosofie studeerden. Terwijl zijn hippieouders joints rookten of shitcake aten en papa in de huizen aan de overkant Mexicanen zag en ze vrolijk hoorde musiceren, speelden de kinderen poppenkast. Nu waren ze groter geworden en hielden een winkel met voedingswaren open.

Waarom dan al die jeremiades in mijn dagboeken? Veel overbodige zinnen en paragrafen, de uitdrukking van toestanden die ik me verbeeldde maar die voor mij écht zullen geweest zijn. Zijn hersenspinsels niet even echt als het reële? Vandaag zie ik dergelijke fragmenten als onderdelen van een ritueel om tot het echte werk te komen. Eerst moest ik van die fysieke ballast af. Waarna een taal moest ontstaan die veel verder reikte dan het lichaam met niets dan pijnlijke organen gevuld. Een taal in dienst van de schoonheid, ver weg van maagzuur en hartritmestoornissen.

[1] Ik denk nu aan films van Wim Wenders, Rainer Werner Fassbinder, Peter Handke (De linkshandige vrouw), Chantal Akerman, Werner Herzog, Margareta von Trotta, Andrzej Żuławski, Peter Lilienthal, Bertrand Blier, Luis Buñuel, André Téchiné, François Truffaut, Roman Polanski, Jerzy Skolimowski (en ik beperk me hier dan nog tot Europese regisseurs).

EEN DROOM VAN SENGA (TUSSENSPEL)

agnes20 001_edited

Januari 1978. Gisteravond zaten we wat bourbon te drinken en te praten, Senga en ik. Tot een stuk in de nacht hadden we een diepgaand gesprek over onze liefdesverhouding, over de invloed van onze ouders, onze familie, op wat wij nu denken en doen. Het uitgangspunt was een droom van Senga. In bikini had ze heerlijk zitten luieren in een schommelstoel in een zonovergoten tuin. Achteraf schaamde zij zich hierover voor mij. Voor de luiheid of voor de bikini? Dat wist ze niet meer zo zeker. Waarschijnlijk voor het nietsdoen, zei ze. Zeker had ze de indruk gehad dat ze kinderachtig was geweest. Hoezo kinderachtig? Omdat ik ondertussen had zitten schrijven aan een tafeltje dat naast een podium stond in een zaal waar popgroepen optraden. Soms keek ik ernstig voor me uit als om te zien wie er in de zaal zat. Op de eerste rij, recht voor het podium, hadden acht vrouwen plaatsgenomen. Die bleken zusters van elkaar te zijn. Alle acht droegen een zelfde uniform, iets waartoe hun familie hen had verplicht. Opeens staan ze één voor één op, gaan in de houding staan; voor wie weet Senga niet. Voor een onbekende meester?

Ik zei dat de droom bij mij associaties opriep aan een voorval dat zich voordeed toen mijn moeder op visite was geweest. We hadden samen naar oude familiefoto’s zitten kijken. Senga was vooral gefascineerd geweest door een foto van tante Georgette, een jongere zus van mijn moeder, arm in arm met een andere, mij onbekende vrouw. Over tante Georgette heb ik al vaker geschreven, ze was een melancholische dame die op den duur het leven niet meer aankon en zich, in het appartement in Merksem waar ze samen met haar oudere zus woonde, verhing. Op de foto flaneren ze door een Antwerpse winkelstraat. Wat een charmante vrouw, had Senga gezegd. De glinstering in haar ogen was me opgevallen. Senga had verondersteld dat die andere vrouw mijn grootmoeder was. Mijn moeder had er niet meteen op gereageerd, ze is de laatste tijd nogal vaak wat verstrooid. Maar dan verduidelijkt ze dat het niet onze grootmoeder is maar een vriendin van tante Georgette. Vooral Senga’s reactie op die woorden is me bijgebleven. Ze had er diep ontgoocheld uitgezien.

Die avond was mijn hypothese deze. Senga had zich tijdens het bekijken van de foto een beeld gevormd van een ideale, een charmante moeder. Dat beeld verzonk in het niets toen mijn mama het misverstand uit de wereld hielp. Was dat geen herhaling van het verlies op tienjarige leeftijd van Senga’s echte moeder?
Zo kwamen we als wel vaker het geval was bij Henrik Ibsen terecht. Meer bepaald bij zijn toneelstuk Spoken (Gengangere), dat in zijn tijd erg controversieel was vanwege de onderwerpen die erin aangesneden werden, onder meer incest, geslachtsziekte, euthanasie, en dat de vaak verstikkende invloed van oudere op jongere generaties behandelt. De spoken zijn de (over)grootouders en ouders, die keer op keer terugkomen en ons zo blijven bepalen.
Ik dacht terug aan een van mijn neurotische obsessies: de eerste dagen in het Kinderdorp in Rekem. Noem het maar een trauma. Want hoewel mijn moeder in 1978 nog leefde had ik twintig jaar eerder ook een erg pijnlijke scheiding ervaren. Toen ik acht was werd ik gevoelloos en wreed weggerukt uit al wat me vertrouwd was. Het was alsof ik tot dan in een tweede baarmoeder had gezeten, veilig en redelijk gelukkig. Een intieme ruimte, die ik voor niets ter wereld wilde verlaten. De tweede keer kon ik de expulsie met mijn eigen ogen zien. Ik was er bij met mijn volledig, zij het kinderlijk, bewustzijn. Voor de pijn van deze tweede uitdrijving stelde ik mijn moeder verantwoordelijk. Op dat ogenblik had ik al behoorlijk wat bourbon naar binnen, waardoor mijn gevoel voor de juiste verhoudingen zeker wat verstoord was. Mijn moeder, vond ik, was verantwoordelijk geweest voor die hevige en blijvende pijn. Tot op zekere hoogte was mijn vader dat ook geweest. De volwassene die ik die avond toch reeds was begreep mijn ouders; niet echter het hypergevoelige kind dat ik toen ook nog was en nog steeds ben.
Vanuit welke hoek ik die ervaring ook maar bekijk, aan deze conclusie kan ik niet ontkomen: de band met mijn moeder was neurotisch en schadelijk. Mama voelde zich vaak alleen. Mijn oudere broer zat op internaat, mijn vader was nogal vaak afwezig. Ik zal zowat haar enige troost geweest zijn. Door mij als een kostbaar maar ook kwetsbaar persoonlijk bezit te behandelen heeft ze me al te afhankelijk gemaakt. Ze heeft nagelaten de nodige afstand tussen ons te doen ontstaan. De opdracht van de ouders is hun kinderen zo opvoeden dat ze zelfstandige adolescenten worden, en vervolgens volwassenen die over een voldoende dosis zelfvertrouwen beschikken. Dat schrijft Hegel in zijn Grundlinien der Philosophie des Rechts en het is waar.
Die ervaring van uitdrijving is een patroon geworden dat zich met regelmaat herhaalt. Het is ook een thema dat ik bewust of onbewust in mijn teksten verwerk. Dat kan interessant zijn. Maar in het werkelijke leven is het een vloek. Ik heb het moeilijk met afscheid nemen. Het Pannenhuis en sommige andere cafés kunnen nieuwe matrixen worden waar ik me maar met moeite uit kan losrukken. Zeker als ik te veel gedronken heb en niet meer helder kan denken. Mogelijk drink ik zoveel om niet meer helder te moeten denken en me niet los te moeten rukken. En ga zo maar door.

[Deze tekst om een beeld te geven van onze gemoedsgesteldheid in de dagen dat we het Pannenhuis en de andere Antwerpse kroegen aan ‘de kant’ frequenteerden.]

50s-antwerpen
Afbeeldingen: Senga, datum onbekend; tante Georgette (rechts) en vriendin, datum onbekend.

EEN VREEMDE REDENERING

STEAMBOAT BILL JR.

Ring ring ring (ringtone )…
Dita: Hallo, dag Marius, hoe gaat het?
Marius: Goed… Heb je het gehoord, Dita? De Vlaamse politici hebben een akkoord bereikt over de kleur van de burgemeesterssjerp. Zowel het model in zwartgeel als dat in zwartgeelrood mag. Daarover onderhandelen ze een hele nacht, terwijl wij met zijn allen in de buurt van de afgrond rondslenteren.
Dita: Je zou ze een provincialistische mentaliteit gunnen, maar zelfs dat hebben ze niet. Het zijn dorpelingen, waarmee ik niets negatiefs over de mensen uit mijn dorp wil zeggen.
Marius: Weet je waar ze vergaderen? In Wenduine…
Dita: Ik begrijp wat je bedoelt. Als die vergadering nog lang blijft duren zullen ze hun rubberen laarzen moeten aantrekken.
Marius: Verzuipen met een zwartgele sjerp aan, het is ze gegund.
Dita: Mijn therapeut wist me te vertellen dat het moeilijker is een auto te bezitten en die niet altijd te gebruiken dan helemaal geen auto te bezitten.
Marius: Wat een vreemde redenering.
Dita: Ze zegt dat je als je nooit een auto hebt gehad, dat je die dan ook nooit nodig had. Wat je nooit nodig had mis je niet, zegt ze.
Marius: Ze schijnt niet te beseffen dat je ook al heb je geen auto toch kunt dromen van een reis door Amerika, van Oost naar West, of omgekeerd, met een auto die je niet hebt. Ik geloof dat het veel moeilijker is om geen auto te bezitten.
Dita: Dat heb ik haar ook gezegd. Ik vermoed dat ze zich schuldig voelt over haar rijgedrag.
Marius: Ze zou best eens bij een therapeut langsgaan. Schuldgevoelens zijn zo passé.
Dita: Waarom belde je eigenlijk?
Marius: Zomaar. Ik verveelde me een beetje. Ik verwacht een pakje. Wat een shit zeg, die online bestellingen. Ik vraag me af waar het nu ergens zit.
Dita: Waarom zet je geen stomme film op, iets van Buster Keaton of zo.
Marius: Daar word ik veel te triest van.
Dita: Dat geloof ik niet, Marius.
Marius: Tot gauw, Dita.
Dita: Tot gauw, Marius.

Afbeelding: Buster Keaton in Steamboat Bill Jr.

EEN MAGERE DROMER (INTERLUDIUM)

SPEELPLEINC

De voorbije weken schreef ik – in een reeks die ik ‘geestelijke genealogie’ noem – reeds korte beschouwingen over Edgar Allan Poe, Louis Paul Boon en Franz Kafka. Voor ik aan het vierde deel begin, over dichters en in het bijzonder over de dichter Lucebert, wil ik eerst enkele mogelijke misverstanden over het schoolse leren uit de weg ruimen, in het bijzonder over hoe ik dat ervaren heb. Of beter: hoe ik mij herinner dat ik het ervaren heb, want de werkelijkheid zelf is voor goed weg, tenzij in documenten en die zijn in mijn geval eerder schaars.

Het is niet helemaal waar dat ik op de middelbare school niets leerde. Ik ervoer het leven in een internaat als een vorm van gevangenschap. Naarmate het besef daarvan toenam ging ik me er meer en meer tegen verzetten. Het was echter een rebellie die zich, zeker aanvankelijk, vooral tot mijn hoofd beperkte. Ik werd een mijmeraar, een dagdromer, een wat vreemde jongen. Maar ook weer niet zo vreemd dat ik geen vrienden had. In deze context wil ik het evenwel niet over die vriendschappen hebben, behalve dit, dat je ook van vrienden veel kan leren. Zij maken deel uit van wat ik de geestelijke genealogie van een mens noem.
Omdat ik mager was had ik ook wel wat vijanden. Kennelijk hielden in die tijd de meeste jongens, misschien omdat ze te dik waren, niet van mager vlees. Dat ik ‘knookske’ werd genoemd volstond om me nog meer op mezelf terug te plooien. Zo kwam het dat ik in de klas vaak niet aanwezig was: ik zat er wel, maar mijn gedachten waren ergens anders. Van de leraar wiskunde moest ik het in bijna elke les horen: Martin is weer aan het dromen. Wat maakte dat ik me nog meer in mezelf terugtrok en er voor wiskunde, waar ik aanvankelijk zeer ingenomen mee was, geen interesse meer overbleef. Hetzelfde gebeurde met de vakken fysica, scheikunde en biologie. Ik onderging ze als vormen van dwang, als een reeks abstracte formules die me niets bijbrachten over hoe ik moest leven. Alleen in de lessen Nederlands en Engels was ik helemaal mee, ja, was ik zelfs de beste van de klas. In wat mindere mate was ik ook aandachtig bij Frans en Duits (jammer dat dat een keuzevak was) en bij wat toen zedenleer werd genoemd. Het is duidelijk dat ik een andere richting had moeten kiezen dan de Moderne en de Wetenschappelijke A, maar toen die beslissing werd genomen had ik geen flauw benul van wat de verschillen tussen de Moderne en Latijns-Griekse afdelingen waren. Wat er de voor- en nadelen van waren, wat er het nut en de zin van was. Over mijn studierichting werd zonder mijn inspraak beslist. Ik prees me al gelukkig dat ik mocht doorleren.

Mijn gevoelige snaren werden bijgevolg alleen maar op een positieve manier geraakt in de lessen Nederlands en Engels. Nederlands betekende voor mij in de eerste plaats zinsontleding. In de tweede plaats wekte het vak mijn belangstelling op voor poëzie, vooral die van Guido Gezelle en Hendrik Marsman.
Onze leraar Engels was geen inspirerende man maar mijn kennismaking met die taal betekende liefde op het eerste zicht. Wat was het een mooie, rijke, veelzijdige taal – en niet moeilijk om te leren (dacht ik toen). Engels werd mijn tweede taal, mogelijk wel mijn eerste. In notities uit die tijd vind ik talloze Engelse uitdrukkingen terug. Ik weet niet wat het was met Frans, maar ik was er bang voor. Ik durfde de welluidende woorden niet uit te spreken. Ik vond dat ik belachelijk klonk als ik Frans sprak. Nochtans kregen we veel poëzie te lezen, zelfs van Baudelaire. Terwijl de Nederlandse en Engelse poëzie echter een passie werd, bleef de Franse niet veel meer dan leerstof.

atheneum4 (2)

Afbeeldingen: op de speelplaats in het Koninklijk Atheneum Tongeren met een studiemeester; klasfoto van enkele klassen samen, omstreeks 1966 (ik herinner me alleen nog de namen van mijn toenmalige beste vrienden).

ANTWERPSE DAGEN EN NACHTEN

JEAN_LOUIS_THÉODORE_GÉRICAULT_-_La_Balsa_de_la_Medusa_(Museo_del_Louvre,_1818-19)

Wat vooraf ging. Een visite van Willy B. en Anne. Een avondje wiezen. Een bezoek aan mijn vriend Paul R. Het wit van Herman Melville’s witte walvis. Het schipperskwartier. Jacques Lacan op televisie.

Enkele dagen later. Alsnog een film van Nicolas Roeg op televisie gezien: Insignificance, met Roegs muze Theresa Russell en verder met Michael Emil, Tony Curtis en Gary Busey. Toch wel een eigenaardige cast, als je het mij vraagt, wat je natuurlijk niet doet. Wat is Gary Busey vet geworden, zeg. Was hij nog niet zo lang geleden niet de tengere Buddy Holly in The Buddy Holly Story? En was hij in Carny – die ik zag vanwege de songs en de rol van Robbie Robertson – ook al geen magere jongen? Theresa Russell is een schoonheid als geen andere. Ze zet in deze film een overtuigende Marilyn Monroe neer, wat geen eenvoudige opdracht zal geweest zijn. Insignificance is een stuk geschiedenis van de jaren vijftig in de VS, samengebald in een hotelkamer, met exemplarische personages uit dat decennium: het filmidool Monroe, de honkbalheld Joe DiMaggio, de communistenjager Joseph McCarthy (“Are you now or have you ever been a member of the Communist Party in The United States?”) en de grote geleerde Albert Einstein. Zoals zo vaak bij Roeg ontwaar je het verleden in het heden en het heden in het verleden: de regisseur bij uitstek van de relativiteit en het kubisme met zijn vele standpunten.

Na middernacht volgde ik de belevenissen van een zwaarlijvige vrouw in Zuckerbaby van de cultregisseur Percy Adlon. Marianne (Marianne Sägebrecht) is de assistente van een begrafenisondernemer. Ze wordt verliefd op de stem van een conducteur van een metrowagen – en later ook op diens lichaam. De titel van de film verwijst naar Sugar Baby, een hit van Peter Kraus (een van mijn heel kortstondige tienerhelden) uit de vroege jaren zestig. Een fijne kitschfilm, nogal triest, met bizarre kleuren en veel chocolade.

Na de uitzending van Shangri-La [1] mijn elpees bij Pat achtergelaten en samen met hem en Jessica L. naar een feestje van de Academie in de Paradox gewandeld. Nu zie ik de Waalse Kaai eens des nachts en wat ik zie stemt mij tevreden. Eenmaal binnen in de Paradox (120 frank entree) echter ga ik me gauw vervelen. Ik drink te veel en te snel en word zat. Sta een uur of zo te lullen met Jessica. Pat is inmiddels verdwenen. Blijf alleen achter, zie wel wat bekende gezichten met wie ik wat woorden wissel maar van een echt gesprek over iets is geen sprake. De jonge mensen hier verzameld zijn mij vreemd geworden, hun muziek irriteert me, hun kleren vind ik lelijk, hun bluf en hun aanstellerij lachwekkend. Ben ik dan toch die oudere jongere geworden, die met zijn tijd niet meer mee kan? Ik probeer nog een gesprek met een meisje maar ze is Franstalig en niet bijster geïnteresseerd in conversatie. De taxi naar huis dan maar, Sugar Baby.

A. staat net op als ik thuis kom. Behoorlijk deprimerend is dat. Voel me al meteen schuldig terwijl de kater nog moet komen Met moeite hijs ik me om twee uur uit het echtelijk bed en ga nuchter de straat op, dat is nog het beste, dan kots ik het doplokaal niet onder. Ik raak heelhuids weer thuis maar de afstand lijkt drie keer zo lang. Nee, is drie keer zo lang: dat is werkelijk bestaande relativiteit.

Avond. Ik voel ik me net goed genoeg om soep te eten en wat tv te kijken. Die Ehe der Maria Braun zou het geworden zijn, maar mijn vriend Jan V. komt bellen. Fijn. ’t Is goed. We drinken liters water terwijl we onze slechte gezondheid in ogenschouw nemen en hardop dromen van reizen naar de plekken waar Nietzsche verbleef, onder meer Èze, Rapallo en Turijn. We vinden in weerwil van de werkelijkheid nog tal van onderwerpen om mee te lachen. De wandelingen van Kant zoals verteld door Thomas De Quincey in zijn verhaal ‘The Last Days of Immanuel Kant’ [2], om een voorbeeld te geven. Ik ga tevreden slapen. Morgen is alles weer beter.

Een dag later… Bij Jan Cambien doe ik mijn beklag over de uitspattingen van woensdagnacht. Het schuldgevoel daarna, enzovoort. De zelfvernietigingsdrang. Ik ben bang dat ik vanavond weer teveel zal drinken, zeg ik. Want ik heb afgesproken met de vrienden van de opleiding secretariaat-talen [3]. Hoe Jan Cambien reageert zie ik natuurlijk niet. Dat zie ik nooit. Misschien is hij wel in slaap gevallen?
Op het Dageraadsplein zien A. en ik eerst Sonja staan drentelen (zij durfde niet alleen het Zeezicht binnenstappen). Daarna de rest: Martine en haar man Werner, Hilde en Luc, Ton zonder Leny, en Cathy. Ik ben in geen al te beste stemming. Zo kalm, vinden de anderen. Toch houd ik me aan mijn voornemen zo weinig mogelijk te drinken (vier glazen bier en veel water). Praat bijna de hele avond met Ton, en met Leo S. die ook een poos aan onze tafel komt zitten. Over schrijven, boeken, tekstverwerkers. Dat laatste is nu het ding: is schrijven op een computer nog wel kunst, dat is de kwestie.
Dan is het richting een volkscafé, waar we urenlang tafelvoetbal spelen. Met Luc tegen Werner, twee tegen één, en toch de hele tijd verloren.
Wat zijn wij toch veranderd. Vroeger bleven wij in de cafés hangen, dansten de hele nacht door in extase, tot we er net niet bij neervielen. Nu schiet er alleen nog verveling over. De jaren zeventig waren één lang feest. De jaren tachtig zijn een poel van ellende en onverschilligheid. Dat is alvast mijn ervaring.



Op BBC was er een documentaire over de schilder Théodore Géricault, wiens werk ik niet goed kende. Er gaat een morbide aantrekkingskracht van uit. De schilder bracht lijken van terechtgestelden mee naar zijn atelier om de dood zo getrouw mogelijk te kunnen weergeven. Zo liet hij hoofden enige weken rotten en volgde al schilderend het ontbindingsproces. Soms bracht hij alleen maar ledematen mee (er was dan niet meer beschikbaar). Ik wil meer over hem te weten komen en Het vlot van de Medusa in het echt zien.

[1] Een radioprogramma dat ik maakte van 1982 tot 1991 op Radio Centraal in Antwerpen.
[2] The Last Days Of Immanuel Kant vonden wij buitengewoon grappig maar het is heel goed mogelijk dat De Quincey het allemaal heel serieus bedoelde. Het verhaal, als ik het zo mag noemen, kun je terugvinden in de verzameling The English Mail-Coach and other Essays.
[3] In 1987-1988 volgde ik een opleiding secretariaat-talen en informatica van de RVA in de Provinciestraat in Antwerpen. Ik dacht op die manier eindelijk werk te vinden in een of ander kapitalistisch bedrijf. De directie van het opleidingscentrum beweerde dat 99,9 procent van de leerlingen een job vond. Ik zat in een klasje van acht, zes vrouwen, twee mannen. De zes vrouwen vonden inderdaad een job.

Afbeeldingen: Het vlot van de Medusa van Théodore Géricault.

MISFITS / SPELEN EN SPELLEN

willy buslot

Elk leven kent een aantal keerpunten, schreef ik enkele dagen geleden. In mijn dagboeknotities vond ik sporen van zo’n keerpunt in mijn bestaan. Mijn leven kende een beslissende wending in november 1988. De hierna volgende notities uit mijn dagboek geven mogelijk een beeld van de maanden die eraan voorafgingen. Ik presenteer deze fragmenten niet vanuit een narcistisch verlangen maar in de hoop dat deze taferelen een beeld geven van een mens van bij ons die zijn uitweg zoekt uit een benarde en verstarde situatie.

Naar de markt. Groenten voor couscous, olijven en fruit. Bij Dilewyns een langspeelplaat van Townes Van Zandt: For The Sake Of The Song, voor Jesse. Het is Townes’ eerste, in 1968 uitgebracht op het Poppy label, heel zeldzaam. Jesse zal er blij mee zijn.
’s Avonds bezoek van Willy B. en Anne. We eten dus couscous en vertellen over het leven zoals het nu is, tam en vervelend en herinneren ons hoe wild en opwindend het vroeger was. Willy wil nu verkoper of handelsvertegenwoordiger worden, net als Anne, net als een andere Willy, die in Death of a Salesman van Arthur Miller. Altijd als ik aan Miller denk, denk ik aan Marilyn Monroe in The Misfits, met Montgomery Clift, Clark Gable en Eli Wallach. Was ze toen niet op haar mooist?
Geen vrachtwagenchauffeur meer, zegt Willy, dat is gedaan. Veel te uitputtend, zegt hij. Slavenwerk is het, zegt hij. Zonder amfetamine hou je dat leven niet vol en dat spul windt je dan weer zo op dat je als je thuis komt codeïne of iets dergelijks en veel drank nodig hebt.
Maar als Willy wil gaan verkopen, zal hij wat logischer moeten gaan denken. En niet van de hak op de tak springen, wat net een deel van zijn charme is. Zijn onvoorspelbaarheid is een van de redenen waarom hij mijn vriend is. Maar een onvoorspelbare handelsreiziger? Lijkt me geen goed idee. Ik neem aan dat het afkomstig is van Anne. Ze is zeker lief en mogelijk is ze een reddende engel voor Willy, maar ze is toch ook wat naïef en goedgelovig.
Na het eten hebben we gekaart, wiezen. Zoals destijds in de Visélaan [1], en in Tongeren al, op de speelplaats van het Koninklijk Atheneum. Ik hield zo van dat spel maar nu kaart ik bijna nooit meer. Ik vind de terminologie van het wiezen ook zo treffend. Woorden en uitdrukkingen als abondance, solo slim, kleine miserie en grote miserie. Met dat gekaart hebben we waarschijnlijk een uitstekende film gemist: Nicolas Roegs Eureka was op televisie. Maar spelen en lachen en praten gaan boven elke kunstuiting, boven elke vorm van schoonheid. Spelen en lachen en praten IS schoonheid.

Bij Paul R. in de Lange Brilstraat. Tram 8 volgt een bizar traject waardoor ik heel wat vertraging oploop. Paul toont me zijn nieuw werk, dat me meteen bevalt: hij heeft nu wit in zijn abstracties binnengebracht. Het wit van sneeuw, wolken, van Melville’s witte walvis. We praten over Aurora, over Leopold Flam, over vroeger, wat we hebben gedaan, wat we misschien nog kunnen doen. We wandelen naar zijn nieuw appartement in de Nassaustraat op het Eilandje. Het is ideaal gelegen, in de havenbuurt, waar ik zelf ook graag zou wonen. Een adembenemend uitzicht op een vrij brede laan met daarachter de dokken. Waar ik een deel van mijn kinderjaren doorbracht, ’s nachts vaak angstig op ons piepkleine schip tussen de grote, vervaarlijke uitziende zeereuzen. Maar ook volkomen gelukkig, dromend van verre, exotische landen en volkeren. Indianen, Chinezen, Bantoes, de Barentszzee, de Amazone en de Mississippi, het Goudland van Hendrik Conscience.
Op weg naar huis loop ik door het schipperskwartier. De prostituees achter de ramen wekken bij mij geen lust meer op. Ik zou hier onmogelijk kunnen genieten. Angst voor een akelige dood en een plots opstekende koude wind doen me haastig uit deze buurt wegvluchten.

Jacques Lacan was op televisie. Een conferentie in Leuven in 1972. Wat een markante, eigenzinnige verschijning, met een lange, kromme sigaar in de mond. Een intellectueel die geen toegevingen doet, zich geen illusies maakt, niet over vrijheid spreekt. Wel over verlangen, liefde en haat en hun betekenis in de overdracht. Een opstandige student giet een karaf water leeg over Lacans bureau. Lacan kijkt toe, nauwelijks verbaasd. Daar moet ik morgen met Jan Cambien [2] over praten.

[1] Ik woonde in de Visélaan in Watermaal-Bosvoorde van 1971 tot 1975. Eerst zielsgelukkig, vervolgens doodongelukkig.

[2] Jan Cambien was mijn psychoanalyticus van circa 1986 tot 1989. Ik ben hem nog steeds dankbaar voor wat we samen hebben bereikt.

DE JONGEN MET HET MES

mes3

Op deze foto poseer ik als street fighting boy – of als punk avant la lettre – in de zomer van 1968. In Sint-Idesbald, aan de Belgische kust. Te laat voor de revolutie… Een onzekere toekomst lacht of huilt me toe. Ik heb er duidelijk niet veel zin in om die te zien. Ik sta met mijn rug tegen een muur… van tentzeil. Veel bescherming zal die me niet geboden hebben. Mijn rechterbeen lijkt in de tent te willen blijven. Wat kan ik daar buiten gaan doen? Ik ben nog niet helemaal in de wereld.

Waarom keer ik om de zoveel jaar terug naar deze foto, die een postmodernist met weinig gevoel voor stijl ‘iconisch’ zou kunnen noemen? Vanwege de dubbelzinnige pose: een flowerpower-jongen met een stiletto? Vanwege het ongedefinieerde? Want ondanks de schijn is niets beslist, ligt niets vast. Er is nog veel mogelijk.

Ik zag mezelf als dichter, had een toneelstuk geschreven dat ‘De droom’ heette, een utopisch verhaal, helemaal in de geest van die verwarde tijd. Boos, naïef, onvolmaakt, onzeker. Ik was een jongen die in het duister tastte maar tegelijk dacht dat hij begaafd was, een gave had. Ik had het gevoel dat woorden mij de weg zouden wijzen.

In mij was alles even woelig als de Noordzee in Sint-Idesbald. Ik had provo en psychedelica en pop en de boeken van Remco Campert (‘De jongen met het mes’), Simon Vinkenoog en Hugo Claus ontdekt. Ik had gelezen dat Hugo Claus een fan was van the Doors. Vooral ‘The End’ wist hij te waarderen. “Father?” “Yes, son.” “I want to kill you.” “Mother, I want to…” Ik had Salvador Dali op televisie uit een groot ei zien geboren worden.

Maar dat dreigende? Die stiletto? Een pose, jazeker. Maar de mogelijkheid van een Patrick Haemers zit erin. Een heel ander leven dan ik dacht te zullen gaan leiden, dan ik werkelijk zou leiden. Bankovervallen, bendes, gangstermeisjes, cocaïne, geweld, gevangenis, zelfmoord.

Wat heb je zelf in handen? Hoe word je wie je wordt? Maak je wel keuzes, en als je al keuzes maakt, hoe komt het dan dat je niet de juiste keuzes maakt? Do the right thing, allemaal goed en wel. Maar de juiste keuze maken, het juiste leven kiezen, het juiste masker, het juiste personage: komt het daar uiteindelijk niet op neer? Op die foto, weiger ik een keuze te maken, zo lijkt het wel.

Mijn vriend Henry J. vertelde me dat de jas en de zonnebril van hem waren, de tent was, geloof ik, van Luc V., de lichtblauwe broek in tergal en het hemdje waren van mij, het mes ook. Het sjaaltje was van mijn tante Georgette, die een paar jaar eerder zelfmoord had gepleegd. De foto is genomen, schreef Henry gisteren, op de morgen van de dag dat we van Sint-Idesbald weer naar huis zouden liften.

UITSTELGEDRAG

Goya-Disparate-Los-Ensacados-1815-19-etching-etc-Prado-8.jpg

“Vermoedelijk, in mijn luiheid gewend geraakt mijn werk dag in dag uit tot morgen uit te stellen, verbeeldde ik mij dat het net zo zou gaan wat de dood betrof.” Dat schrijft Marcel Proust in ‘De tijd hervonden’. Ik ga er voor het gemak van uit dat de verteller hier samenvalt met de schrijver. Marcel Proust zegt bijgevolg dat hij zijn werk aan ‘A la recherche du temps perdu’ tot morgen uitstelt. En morgen stelt hij het opnieuw uit. Dus geraakt het werk nooit af. En toch liggen de drie delen van de Pléiade en de zeven delen van de Nederlandse vertaling hier naast me. Ik leid hier uit af dat de schrijver liegt of ten minste overdrijft. De recherche is inderdaad nooit helemaal af geraakt, maar er is verdomd hard aan gewerkt. Elke zin is een kunstwerk, elk woord staat waar het staan moet. Elk personage heeft de naam die het moet hebben.

Het uitstelgedrag wijt de schrijver aan zijn luiheid. Maar ook dat geloof ik niet. Waarom stel ik zelf al maanden ongeveer alles uit wat ik wil doen, niet alleen werk maar ook plezier? Zeker niet uit luiheid. Waarschijnlijk is er al onderzoek gedaan naar uitstelgedrag, maar dat ken ik niet. Ik weet echt niet wat de oorzaak is. Ik heb honderden ideeën voor verhalen, korte prozateksten, gedichten, beschouwingen; meestal borrelen die ’s nachts op. ’s Nachts leid ik een rijk maar uiterst vermoeiend leven.
Na het ontbijt wil ik eraan beginnen, maar het gaat niet. Ik stel uit. Ik schrijf één bladzijde in mijn dagboek, onder meer dat ik de vorige dag niets heb kunnen schrijven. Na die ene bladzijde ben ik uitgeput. Mijn hoofd is helemaal leeg. Het lijkt of ik rustig ben, maar toch kan ik me niet concentreren. Ik lees een paar paragrafen in ‘Op zoek naar de verloren tijd’ en sla het boek alweer toe. Een stukje Heidegger (‘Wat is denken?’) dan maar… Daar moet ik me wel op concentreren… Maar ook dat houd ik niet lang vol. Ondertussen zijn alle ideeën van de voorbije nacht in een dichte mist verdwenen. En met het verdwijnen van die ideeën lijkt de kern van mijn existentie eveneens door het grote niets te zijn verzwolgen. Of uiteen te zijn gespat in honderden brokstukken die elk hun eigen mij onbekende weg willen gaan.

Ik kan niet meer tegen deze ledigheid, tegen deze verveling (die ik tot voor kort nooit gekend heb). Ik ben moe. Terwijl ik zeg dat ik niet wil verdwijnen verdwijn ik, terwijl ik zeg dat ik niet wil berusten berust ik. Terwijl ik zeg dat ik bang ben voor de dood trekt de dood mij aan. Terwijl ik door het raam kijk naar de wolken zie ik betekenisloze vormen. Ik hoef de wolken niet te tellen om in slaap te vallen. Ik val in slaap. Elke dag val ik in slaap terwijl ik toch wakker wil blijven. Wakker en helder en boordevol energie. Vrij van zwaartekracht en zelfbeklag. Een man met een plan, vastberaden en sterk. En dan hoor ik John Lennon het uitschreeuwen: Yes I’m lonely, wanna die. Girl if I ain’t dead already then you know the reason why. Is dit nu wat de blues wordt genoemd? De muziekvorm die mij altijd zozeer heeft weten te bekoren… Ik weet het niet. Ik heb het gevoel dat ik niets meer weet. Als je niet bestaat kun je niet denken en als je niet kunt denken kun je niet weten. Ik heb er veel voor over om uit de nachtmerrie die mijn leven geworden is te kunnen ontwaken.

Ω

Afbeelding: Goya,Los Esacados, 1815-1819

MET RYLEY WALKER NAAR EEN ANDERE DIMENSIE

IMG_9245.JPG

TIEN DAGEN DIE MIJN WERELD DEDEN WANKELEN
(hoofdstuk 12)

Dag 9: 10 november 2016

Waar waren we bijna verdronken? In Patti Smith’s zee van mogelijkheden? Goed mogelijk want in een imaginaire zee kun je niet echt verdrinken, tenzij je zoals Alice een denkbeeldig bestaan leidt. Vandaag hebben we nog natte voeten, maar we staan als alle echte stuurlui weer aan wal. Ja, we lopen op wankele benen, onze geest is beneveld, in onze kamers hangt een dikke mist, ook al schijnt daarbuiten de zon. Inmiddels is het 10 november. Onze nood aan een escapade is groot. Anywhere out of the world, schreef Baudelaire. Maar hoe wankel ons bestaan ook mag wezen, toch willen we hier blijven, willen we doorgaan met een intellectuele strijd tegen onszelf, tegen het negatieve in ons, en tegen alles wat ons slaafs maakt, alles wat ons onderdrukt en verblindt. Patti Smith alleen zal ons daar niet bij kunnen helpen, hoewel ik weinig mensen ken die zo moedig als zij volharden in hun levenswerk. In hun opdracht. Lees haar boeken om te vernemen hoe ze die gevonden heeft. Maar net als ik – en mijn generatiegenoten uit de sixties – wordt Patti Smith ouder. Heel wat van onze idolen, gidsen, bewonderde kunstenaars en ja, helaas, ook vrienden, zijn al vertrokken naar het donkere land waar nooit iemand van terugkeert. Er is jong bloed nodig, jonge verbeelding, nieuwe ideeën. Een nieuwe geest van verzet zal onze wereld moeten redden. Dat hij al aan het ontstaan is voel ik in mijn vingertoppen, hij is al aan het werk. Zoniet zou ik afreizen naar het Noorden en me daar voor altijd neervlijen in de sneeuw.

Hier wil ik dit onderdeel van mijn kroniek even onderbreken met een mededeling van Nietzsche:
“Ik wil steeds meer leren, het noodzakelijke aan de dingen als het schone beschouwen – zo zal ik een van diegenen zijn die de dingen schoonheid verlenen. Amor fati: dat zij van nu af aan mijn liefde! Ik wil geen oorlog voeren tegen al wat lelijk is. Ik wil niet aanklagen, ik wil niet eens de aanklagers aanklagen. Wegkijken zij mijn enige ontkenning! En, alles bij elkaar en in het groot: ooit wil ik nog eens uitsluitend iemand zijn die ja zegt!”*

Aan mijn therapeute doe ik verslag van de heerlijke momenten van de voorbije dagen (een avond met Irina, mijn radioprogramma in Antwerpen, een etentje en een vrolijke treinreis met mijn geliefde Laura), maar zeker ook van de dingen die me weerom terneerdrukken, nog los van de ellendige politieke gebeurtenissen. Als zo vaak in het verleden kom ik terug op mijn schuldgevoelens. Zo voel ik me vandaag schuldig omdat ik zelfbehoud laat voorgaan op zorg en altruïsme. Of beeld ik me dat schuldgevoel maar in? Schuldig voel ik me eveneens omdat ik te weinig doe. Mijn therapeute stelt me voor om een dag per week aan vrijwilligerswerk te gaan doen. Ik zou bijvoorbeeld bij bejaarde mensen kunnen langsgaan; zij zijn als al onze soortgenoten reservoirs van verhalen, ze beleven er plezier aan hun herinneringen met een aandachtige toehoorder te kunnen delen. Wat voor mij dan weer een inspiratiebron zou kunnen zijn. Maar dat kan ik toch niet, roep ik voor de misschien wel honderdste keer uit. Ik kan mensen die ik niet ken niet onder ogen komen, zeg ik. Ik ben mensenschuw. Als ik onder de mensen kom moet ik drinken en ik wil niet drinken. Want als ik drink kan ik niet schrijven. Nee, ik wil vooral niet drinken. Veel liever zou ik in mijn kamer blijven en werken, nu het nog kan, nu ik nog enigszins helder ben. Mijn tijd van veel buitenkomen is voorbij. Je weet toch dat ik nu al wankel als ik naar de metro loop. Dat komt door mijn voeten. Die doen vaak zo’n pijn en je weet dat ik liever geen zware pijnstillers neem, want dan kan ik niet helder denken. Helder denken is zonder drank of pillen al moeilijk. Ze kijkt me enigszins berustend aan. Het is jouw leven, zegt ze, maar als je je meer en meer gaat afzonderen zal je wel heel snel oud worden. Maar goed, het is weer tijd, tot volgende week en houd je sterk.

Die avond ga ik met Laura naar de AB Club voor een andere held van deze tijd: Ryley Walker. In de populaire muziek beschouw ik hem als een van de grote beloften. Enkele jaren geleden was hij nog een epigoon, nu geldt hij al als een voorbeeld voor andere muzikanten en kunstenaars (en gewone mensen). Laura en ik hebben vanmorgen bij het lang uitgesponnen ontbijt zijn twee recentste platen beluisterd, ‘Primrose Green’ (2015) en ‘Golden Sings that Have Been Sung’ (2016). Zijn eerste elpee, ‘All Kinds Of You’ (2014), bezit ik niet, omdat Ryley Walker zelf dat jeugdwerk als een mislukking beschouwt.
In de AB Club weet ik nog voor het concert begint dat het een bijzondere avond zal worden. Ja, soms voel je dat aan, soms weet je het wel zeker. We hebben vlak voor het kleine podium plaats gevat. De jonge singer-songwriter uit Chicago balanceert op het randje van de dronkenschap, maar wankelen doet hij (nog) niet.. Ik zie dat hij stevig op zijn benen staat. Hij kan tegen een stootje. En zijn muzikanten beschermen hem tegen overdaad. Als hij even wegkijkt geven ze elkaar zijn fles whisky door en nemen zelf een slok. En tijdens het concert vraagt een luisteraar of hij eens mag proeven. Dat is goed: het schept een band met het publiek en er zit alweer wat minder in die verduivelde fles. Ryley heeft al de hele namiddag bier zitten drinken in de Bonnefooi. You guys have 3000 kinds of beer and I want to try them all, zegt hij. Het lijkt of hij het meent. Zeker, hij mag zijn zintuigen ontregelen, maar vergeten dat hij voor een geïnteresseerd publiek staat, dat mag hij niet. En dat doet hij niet. Het concert van Ryley Walker en zijn band, dat begint met de kreet ‘Fuck Trump!!!!’, wordt een lange, chaotische – maar door de ritmesectie stevig in toom gehouden – trip. Daar staat hij voor me met zijn gitaar, zijn zoekende stem, een duiveluitdrijver, een sjamaan. Ja, de muziek die hij met zijn begeleidende band ten gehore brengt helpt ons de wereld daarbuiten te vergeten. Er ontstaat een ander, een magisch universum. Een net nog herkenbare song – een skelet – is voor hem en zijn band een muzikaal thema waarop langdurig geïmproviseerd wordt. Ik herken vier van die skeletten: ‘The Halfwit In Me’, ‘Funny Thing She Said To Me’, ‘Sullen Mind’ en ‘The Roundabout’. Ik hoor en zie zoektochten, in cirkels draaiend of spiraalvorming, op de elektrische en de twaalfsnarige akoestische gitaar. Ik ontwaar sporen van jazz, acid rock, folk, rembetica, Tim Buckley, John Coltrane, Jerry Garcia, John Martyn, Van Morrison en nog veel meer – Ryley Walker heeft het allemaal verwerkt in zijn freewheeling songs. Hij heeft zich al die invloeden toegeëigend – en nu staat er een eigen, sterke muzikale persoonlijkheid voor ons. Voortaan gaat hij zijn eigen weg, al weet ik niet waar die naartoe leidt en er zijn veel gevaren. Denk alleen nog maar aan Tim Buckley en zijn zoon. Vanavond heeft hij  ons alvast uit een boze droom wakker geschud en in een andere dimensie binnengeloodst.

Laura en ik en mijn vrienden Wolf en Dirk en Ivo beseffen dat we iets bijzonders hebben meegemaakt. Tijd voor lange, bezielde gesprekken en voldoende drank. Morgen zal ik niet schrijven. Morgen is het wapenstiltand. Taxi!

Ω

* Friedrich Nietzsche, De vrolijke wetenschap, 276

 

TIEN DAGEN DIE MIJN WERELD DEDEN WANKELEN (3)

John_Reed_journalist

Dag 2: 3 november 2016 (middag)

[‘Ten Days That Shook The World’ is een boek van John Reed over de Russische Oktoberrevolutie van 1917. De hiernavolgende (min of meer) acht notities hebben daar niets mee te maken. Ik gebruik alleen maar de titel omdat die goed klinkt.]

Dat bemoedigend gevoel als je op zoek bent naar een woord, het ligt op het tipje van je tong, en je partner, vriend of vriendin vindt het voor jou! Mij overkwam het nog een keer tijdens een gesprek met Ever M. Ik kon maar niet op het woord ‘…’ komen. ‘Carter’* zei Ever bijna meteen. Ik was al een paar dagen in ‘The Grapes Of Wrath’ aan het lezen en vertelde Ever over een passage uit dat boek omdat hij het over auto’s en motoren had. Zo was er iets wat we konden delen. Ik ken helemaal niets van auto’s, van motoren, van machines, ook de terminologie (waar Steinbeck duidelijk wel vertrouwd mee was) is me vreemd. Voor Ever zal het een koud kunstje geweest zijn om het woord voor me uit zijn geheugen op te diepen. Auto’s en vooral oldtimers zijn z’n passie. Het is een passie die ik niet deel maar die me ook niet onverschillig laat, want veel van die oldtimers zijn zulke mooie auto’s. Alleen al voor de elegante wagens die erin rondgereden worden vind ik Hitchcocks ‘Vertigo’ en ‘Psycho’ meesterwerken. Het gebeurt wel eens dat ik alleen maar naar een film van Nicholas Ray of om het even welke film uit de jaren vijftig kijk voor de auto’s. Wat een verschil in stijl met de gedrochten die ik dagelijks in onze straat zie geparkeerd staan. Maar Ever bewonder ik vooral als tekenaar. Hij is een van de originelen. Velen, vooral jonge tekenaars, kopiëren zijn stijl, maar niemand kan zijn vakkundigheid evenaren, en zijn verbeeldingskracht nog minder.

Ik had in metrostation Veeweide zitten lezen. Opeens stond Ever voor me. Ik had hem al jaren niet meer gezien en schrok even, hoewel hij daar toch vriendelijk voor me stond te glimlachen. O, Eddie, zei ik, ik had je bijna niet herkend. Dat zal door mijn pet komen, zei hij bescheiden, normaal draag ik een hoedje. We hebben nooit veel tegen elkaar gezegd, waarschijnlijk omdat we allebei schuchter zijn, in onszelf gekeerd. Maar nu kwam het opeens allemaal vanzelf. We herkenden elkaar als mensen die nog veel willen doen maar die beseffen dat ze zo weinig tijd hebben. Je ontbijt, drinkt een tweede kop koffie en het is alweer tijd voor de lunch. Je hebt een uur naar onzin op de radio zitten luisteren, wachtend op een interessant onderwerp. Je kunt nog beter wachten op de dode god (die je het eeuwige leven zal schenken). Ik praatte met Ever over mijn passies, op dat ogenblik Steinbeck en de Depressie, en hij over die van hem, het werken aan die mooie oude auto’s dus, maar ook over de eenzaamheid van een tekenaar, dagenlang alleen op zijn kamer. Ik begreep dat er overeenkomsten tussen ons bestaan die ik vroeger nooit gezien had. Maar ik was zoveel ouder toen… Wat jammer dat ik aan Beekkant de metro verlaten moest en zo noodgedwongen het gesprek afbreken.

Wat kom ik hier toch graag, zei ik. Maar dat zal wel niet de bedoeling zijn van de therapie, neem ik aan. Ach, zei ze ad rem, dan kom je nog eens buiten. Het was een grappig antwoord, maar het maakte me ook triest. Was de ondertoon van haar opmerking niet dat er binnen afzienbare tijd wel eens een einde zou kunnen komen aan onze wekelijkse gesprekken – of veeleer monologen? Sinds 1997 ga ik – met twee onderbrekingen – op visite bij deze begripvolle, empathische vrouw. Een veertigtal minuten in haar elegant gezelschap maakt me niet gelukkig maar geeft me meestal wel voldoende kracht om weer een tijdje met mezelf en mijn kleine wereld om te gaan. Daarmee wil ik niet zeggen dat er niets anders bestaat dan “ikzelf en mijn kleine wereld”. Ik voel het aan zoals Walt Whitman: ik ben een kosmos, ik omvat veel dingen. Daar maak jij ook deel van uit, lieve vriendin, lieve vriend, lieve lezer. Maar ook de verwoesting van Aleppo en Mosul en veel van het andere vreselijke dat zich voordoet. Waarom kom ik toch zo graag bij jou, vroeg ik. Omdat je hier helemaal vrij bent, antwoordde ze. Ik zweeg even maar vond dan toch de moed om iets over met haar vrijen te mompelen. Normaal zou zoiets nooit in mijn hoofd opkomen, daar ben ik veel te schuchter voor. Maar nu had ik het gezegd, ook al was het maar een woordspeling. Ik bedoel wel vrij om te zeggen wat je wilt, zei ze, na een korte stilte. Ik schoot in de lach, zij ook. Natuurlijk, zei ik, ik maakte een flauwe grap. Ik vind ‘The Leftovers’ een geweldige serie, zei ik. Heb je daar al iets van gezien? Meestal als ik naar boeken of films verwijs en haar vraag of ze die gelezen of gezien heeft is het antwoord negatief. Dan ben ik altijd enigszins teleurgesteld. Ik weet zo weinig over haar, zo weinig. Op een keer, toen ze in een vertrouwelijke bui was, zei ze me dat ze van Trixie Whitley hield. Wat een ontgoocheling! Maar ik geloof niet dat ze dat heeft gemerkt. Meestal vertel ik haar alles wat er in mijn hoofd opduikt, maar er zijn grenzen. Ik twijfel niet aan haar intelligentie ook al heeft ze Daniel Menaker’s ‘De behandeling’ niet gelezen of ‘Het rijk der zinnen’ niet gezien. Meermaals probeer ik haar duidelijk te maken dat ik onmogelijk ‘neen’ kan zeggen, waarop zij steevast antwoordt dat ik dat wel kan. Jij kunt heel goed ‘neen’ zeggen, zegt ze dan. Waarop ik me telkens moet bedwingen om niet de slappe lach te krijgen, vraag me niet waarom. Op een gegeven moment dacht ik dat ik haar zag slapen. Je bent niet aan het luisteren, zei ik. Jawel, zei ze, en ze herhaalde de laatste zinnen die ik uitgesproken had.

2016-11-20-thuis 023

Daarna stond ik opnieuw in de lelijke straat met de lelijke flatgebouwen waar de onbereikbare mensen lopen en de vreselijke auto’s voorbijrazen. Met mijn hoofd nog in een soort van mistig gebergte stak ik de straat over naar de bushalte. Ik was gehaast want een half uur later zou ik na drie maanden ontbering nog een keer mijn hartsvriendin zien. We hadden al heel wat afspraken moeten afzeggen wegens ziekte van een van ons beiden, hevige regens, hittegolven, gijzelingen en een aardbeving met een magnitude van zes op de schaal van Richter. Daarover gaat mijn volgend verslag. Nog één of twee keer slapen. En vooral wakker blijven, want het leven is kort.

Ω

*Carter: niet president Jimmy Carter maar “omhulsel, huis waarin de kruk of –excentriekas van een motor ligt, genoemd naar J.H. Carter (geen lid van the Carter Family).

Afbeeldingen: ‘Young Adam’, David McKenzie; ‘The Grapes Of Wrath’, John Ford; ‘Pscho’, Alfred Hitchcock; Tekening Ever Meulen; Aardbeving San Francisco, 1906.

 

LIEFDE, CYNISME, KLEINE EN GROTE OORLOG

PATTY GRIFFIN AMERICAN KID.jpeg

Eerst de ergernissen. Wie is P.B. Gronda? Hoe lang zou hij nadenken voor hij aan een column begint? En hoe lang eraan werken? In zijn meest recente column in Focus Knack – de eerste die ik van hem lees, ik lees zelden columns – schrijft hij onder meer dat mensen niet van muziek houden voor de muziek en voetbalsupporters niet echt van de voetbalploeg waar zij supporters van zijn. Hij geeft enkele voorbeelden: Oasis, Sufjan Stevens, AA Gent en RSC Anderlecht. “Op een bepaald moment”, merkt Gronda op, “zodra de naam gemaakt is, zijn de liedjes van de band of de prestaties van het team van weinig tot geen belang meer. Het gaat vanaf dan meer over een positie in de maatschappij en het gevoel dat je eigen stem versterkt wordt door een grote machtige entiteit: een rijke voetballer en zijn club, een rockster en zijn band.” Het komt erop neer dat mensen van een bepaald soort muziek, van een bepaalde voetbalploeg houden om zich te definiëren, zich te onderscheiden van de anderen, wil Gronda zeggen, meen ik te verstaan. Wat een cynische psychologie, wat psychologisch cynisme. Moet ik werkelijk geloven dat ik niet echt van de songs en elpees van Tim Hardin, Patti Smith, Neko Case, Jeffrey Lee Pierce houd, dat hun muziek mij niet ontroert, dat het mij alleen om een attitude te doen is, om bij een bepaalde groep te horen en bij een andere dan weer niet. Daar geloof ik niets van. Ik geloof dat muziekliefhebbers echt houden van de muziek waar ze van houden, dat de liedjes van hun muzikale ‘helden’ diepe gevoelens bij hen oproepen, hen omzeggens betoveren. Bij voetbalsupporters gebeurt zeker iets gelijkaardigs, maar op een andere manier. Wel begrijp ik dat er meelopers zijn, maar om dat dan te gaan veralgemenen?

Een paar dagen geleden zag ik auteur/filosoof Bleri Lleshi in De Afspraak – een min of meer onuitstaanbaar programma op Canvas – om er over de liefde te praten. Ik heb zijn boek, ‘Liefde in tijden van angst’, nog niet gelezen, weet hoegenaamd niet of het alleen maar over liefde als agape gaat, of ook over erotische liefde en liefde als vriendschap (en welke andere vormen van liefde er ook nog mogen wezen). Maar ik volg Lleshi in zijn stelling dat de liefde een afdoend antwoord is op de angst die de samenleving nu teistert. Jammer genoeg gaf de arrogante en ook al cynische presentator Bart Schols de schrijver geen enkele kans om zijn stelling te verduidelijken. “Onnozele idioot”, las ik in de lichaamstaal van de presentator, “wat kom jij hier over de liefde leuteren!” Zo vernederend en beledigend was dat, dat ik mij werkelijk zat te schamen. Nog een geluk dat de door het volk beminde psychiater Dirk De Wachter zich achter Bleri Lleshi schaarde. Zo kon ik dan toch met een enigszins rustig gemoed beginnen te kijken naar de wat bizarre film ‘The Shout’ (1978) van Jerzy Skolimowski.

HOPPER OFFICE IS A SMALL CITY.jpg

Gisteren bij IVD ging het over mijn toenemend ongemak wanneer ik me onder mijn soortgenoten begeef. Mijn onvermogen tot small talk. Pijnlijke stiltes, die minuten kunnen duren. Zelfs face to face, wat tot voor kort een genoegen was, worden gesprekken moeilijker, tenzij ik enkele glazen bier of wijn drink. Ik trek me terug in mijn ‘eigen’ wereld, maar welke wereld dat is en hoe hij eruitziet weet ik niet. Niet dat ik al actief banden aan het verbreken ben, maar ik onderhoud de vriendschappen niet, ik blijf in stilte wachten op een af ander teken. Ik praat met haar over depressie en zelfmoord in de literatuur. Daar las ik over in ‘Americana’ van Joost Zwagerman. Ernest Hemingway, Sylvia Plath, William Styron, David Foster Wallace, ze zijn met zovelen. ‘Darkness Visible’ van Styron heb ik destijds twee of drie keer gelezen. Ik herkende mij er gedeeltelijk in – maar ik leed toen zelf aan een depressie, veroorzaakt door een onhoudbare situatie op het werk. Mijn baas nam me een voor een mijn taken en verantwoordelijkheden af, waardoor ik op den duur hele dagen zat te niksen, terwijl ik ernaar snakte dat van mijn gaven, die ik zeker bezat, nuttig gebruik zou worden gemaakt. Dat is echter verleden tijd, vergeven maar niet vergeten. Zodra ik daar weg was, was de depressie ook weg.
Nu herken ik mij in een aantal karaktertrekken en attitudes – bij depressieve schrijvers – die Zwagerman in ‘Americana’ beschrijft. Kwetsbaarheid, niet kunnen omgaan met kritiek, met afwijzing, je in jezelf terug trekken, het gevoel hebben dat je geen gevoel meer hebt, dat niets je nog raakt, zelfs de mooiste muziek niet. Maar een depressie lijkt het nog niet te zijn. Ik sta vroeg op, geniet van het ontbijt, probeer te schrijven, lees verhalen en romans, ben nieuwsgierig naar waar de facebookvrienden mee bezig zijn en wil daar zelf ook dingen delen, kijk ’s avonds naar een film, drink een Rochefort, soms twee. Zo lang als het mogelijk is geen antidepressiva voor mij. Maar ik ben er niet zo gerust in. Het heeft ook niet alleen met mezelf te maken, integendeel. Terwijl ik dit schrijf worden mensen gefolterd, misbruikt, verkracht en gedood, worden steden en landschappen verwoest.

A. vindt de stem van Patty Griffin irriterend, voor mij is ze echter rijk en expressief (niet aangenaam, of mooi, dat niet). Haar stem is die van het harde leven, je hoort er de pijn van de ziel in, verdriet, rouw; maar ze drukt ook hunker, lust, liefde uit. De muzikanten die haar begeleiden voelen elke nuance in haar stem aan en vertalen die naar hun instrumenten, borduren erop verder, en vervolmaken ze – elk in hun heel eigen stijl, wat je bijvoorbeeld hoort in hoe ze de snaren aanraken – tot er een song ontstaat die af is. Een song die, zoals een meanderende rivier in een Amerikaans landschap, perfect is ingebed in een album – in dit geval is dat het juiste woord. Album. Ik heb het over Patty Griffins ‘American Kid’.

 

Afbeeldingen: Edward Hopper, Office in a Small City; Patty Griffin, American Kid.

HET BOEK ASTRID

neerharen5 001

Boeken zou je kunnen schrijven over Astrid. Maar wat ik schrijf zijn kronieken. Of is één enkele, doorlopende kroniek, een dag-tot-dag relaas met onderbrekingen. Die onderbrekingen drukken de dagen, weken uit waarin er niets gebeurt of waarin wat gebeurt niet tot opflakkeringen of ‘oplevingen‘* van het bewustzijn leidt.

Deze kroniek heeft in 2005 de vorm aangenomen van een blog. Tot dan was de kroniek bijna altijd privé geweest, nu werd hij openbaar. Tot dan kon ik schrijven wat ik wilde over wie of wat ik wilde. Rekening houden met wat of wie dan ook was niet nodig. Dat was een mooie compensatie voor het dagelijks leven waarin ik voortdurend met alles en iedereen rekening houd, wat mij jarenlang tot passiviteit, die soms extreem was, heeft gedwongen. In mijn schrijven was ik in zekere zin vrij: ik was nergens verantwoordelijk voor. Ik kon van reële of verzonnen personages tot in de kleinste details hun slechtheid beschrijven, maar net zo goed kon ik hun vaak onbestaande schoonheid en heiligheid bezingen. Dat laatste deed ik doorgaans in wat ik ‘gedichten’ noemde. Voor de wereld buiten mij maakte het geen verschil. Tot 2005 kon ik beslissen of ik mijn kroniek – of delen ervan – al dan niet openbaar zou maken. Of uitgevers konden dat doen, in het geval ik me tot hen richtte, wat zelden gebeurde. Dat laatste waarschijnlijk omdat ik vooraf wist dat ze mij de vrijheid die ik in het schrijven bezat, als het enigszins wilde lukken, zouden afnemen door het in een leesbare vorm te gieten, of mij daar toe te dwingen.

Sinds 2005 is de kroniek een blog. Hoewel ‘blog’ een lelijk woord is ben ik sindsdien gedwongen al wat ik schrijf daar naar te richten. Het gaat om een kracht, een verlangen, waar ik geen vat op heb, om een soort van zinsverbijstering. Soms verlang ik in extreme mate naar die uitingen, naar die in zekere zin toch erg banale vorm van openbaar maken: er bestaan miljoenen blogs. Maar gaandeweg heeft de vrijheid van het schrijven, van de kroniek mij bang gemaakt. Deze openbaarheid legt mij evenzeer aan banden. Een blog is net zo goed een keurslijf als een boek uitgegeven bij een gerespecteerde of verwenste uitgever. De vorm moet niet noodzakelijk leesbaar zijn, hoewel je toch altijd, en steeds meer, gelezen wilt worden. Omdat een blog openbaar is moet je vooral rekening houden met de inhoud, met de beschrijving van je personages, met wat je het ‘reële’ zou kunnen noemen – hoewel filosofen beweren dat je het ‘reële’ het zwijgen oplegt zodra je het in een relaas onderbrengt. Het is onmogelijk om in de openbaarheid om het even wat te doen. Dat geldt ook voor het schrijven. Ik heb het niet eens over de banaliteit van het legale, maar over de ernst van de morele verantwoordelijkheid.

Zoveel woorden heb ik nodig om te zeggen dat ik er aangaande Astrid, mijn overleden ex-schoonzus, grotendeels het zwijgen moet toe doen. Een bloemrijke elegie zal nog wel worden toegestaan (zou ik mezelf toestaan). Wat ik vanuit de vrijheid die ik me nog enigszins kan voorstellen zeer betreur. Zoals ik betreur dat ik in de openbaarheid niet over mezelf kan schrijven, over mijn** vrouwen, over de vrouwen naar wie ik verlangde en verlang, over mijn vrienden, over mijn ouders, over de hele mikmak die het echte leven wordt genoemd. Het enige wat ik kan doen is van Astrid en van alle anderen een andere maken. Haar een masker opzetten, een ander lichaam geven en een andere naam. Dat zou ik kunnen doen. Zoals, bijvoorbeeld, Boris Vian deed, toen hij zich Vernon Sullivan noemde. Een van zijn onder dat pseudoniem uitgebrachte boeken draagt de titel: ‘J’irai cracher sur vos tombes’. Maar ben ik dan nog een kroniekschrijver? Is mijn tekst dan nog een relaas en ben ik dan nog een heel klein beetje vrij?

astrid,dood,herinneringen,kroniek,blog,schrijven,vrijheid,openbaarheid,leugen,waarheid,verzinsel,uitgeven,zwijgen,stilte,maskerade,2005,relaas,verlangen,vorm,inhoud,dwang,zinsverbijstering,leesbaarheid,personages,fictie,moraal,zedelijkheid,verantwoordelijkheid,ethiek,elegie,boris vian,boeken,kroniekschrijver

*Martha Nussbaum noemt het ‘upheavals’.
**Het bezittelijk voornaamwoord drukt hier uiteraard geen bezit uit.

Foto’s:

Boven: Astrid schiet Jean-Pierre in de rug.
Onder: Mijn broer en ik.

EEN KLEINE EICHMANN

stratego

Enkele dagen geleden voelde ik me opeens een kleine Eichmann. Sinds juni 2005 heb ik een account bij Flickr, een populair sociaal netwerk voor voornamelijk amateurfotografen dat enkele jaren geleden leek te zullen verdwijnen, vooral na de opkomst van Facebook, maar nu bezig is de schade in te halen. Aanvankelijk was Flickr ook zeer geschikt voor geschreven communicatie, wel altijd met als uitgangspunt bepaalde foto’s, maar de dialoog kon alle richtingen uitgaan. Op die manier heb ik enkele vrienden gemaakt, die ik ook in het echte leven heb ontmoet. Dat aspect van Flickr is zo goed als verdwenen.

Na al die jaren had ik honderden contacten, mensen die ik volgde of vice versa. Van velen had ik geen idee wie ze waren, vaak had ik er al jaren niets meer van gehoord. Onder meer omdat sommige van de ‘followers’ – ik noem ze graag volgelingen – een schaduwbestaan lijken te lijden. Ze hebben niet echt een profiel, ze posten zelf geen foto’s, vaak zijn ze enkel geïnteresseerd in erotische foto’s of in porno. Dat zie ik als ik naar hun zogenaamde favorieten ga kijken: bijna niets dan vunzigheid. Die laatste categorie, die van de perverten, lijkt me evenwel een kleine minderheid van de Flickr-gebruikers. Toch besloot ik om in mijn contacten te gaan snoeien. Ik begon met iedereen die de voorbije zesendertig maanden geen foto’s had gepost te schrappen. Dat leek me zeer tolerant. Je bent toch op flickr om beelden met de wereld, met de anderen te delen? Na het lezen van enkele namen of pseudoniemen van mensen die ik tien jaar geleden bijna als vrienden was gaan beschouwen (flickr was toen nog vrij klein, het leek of iedereen iedereen kende), kwamen herinneringen naar boven. Aan foto’s, aan wat ik me over de levens van de mensen die ze hadden gemaakt had voorgesteld. Een soort van ingebeelde of verzonnen herinneringen. In je verbeelding creëer je op basis van enkele gegevens het leven van de anderen. Doordat die herinneringen, vrij schaars weliswaar, naar boven kwamen veranderden de contacten in échte mensen, waarvan ik in sommige gevallen gedacht had dat ik ze redelijk goed had gekend. Dat was natuurlijk niet voor iedereen zo. Heel veel namen en pseudoniemen zeiden me niets, ook al omdat ze me waarschijnlijk nooit iets hadden gezegd. Maar na het schrappen van een honderdtal contacten – voor degenen die ik echt goed had gekend maakte ik een uitzondering, zelfs al hadden ze zes jaar niets meer gepost – hield ik het voor bekeken.

Met wat was ik bezig? Wat was er gebeurd met de fotografen die wel nog een account hadden maar zwegen? Ik vermoedde dat een deel van hen was getrouwd en nu hard moest werken en voor de kinderen zorgen. Het huis afbetalen, de auto. Geen tijd meer voor foto’s, zeker niet die van anderen, van vreemden. Voor anderen was de fotografie een vluchtig tijdverdrijf geweest, ze hadden zich nu toegelegd op tekenen of tuinieren of op de studie van het Sanskriet. Een enkeling was blind geworden na een auto-ongeval. Sommigen waren aan aids ten prooi gevallen, of aan kanker. Ja, de dood gooit overal roet in het eten. Mij heeft hij in de zomer van 2011 ook bijna te grazen genomen. Nu vier jaar geleden lag ik al bijna twee maanden in het ziekenhuis, gelukkig met het vooruitzicht van een bijna volledig herstel.

Ja, met wat was ik bezig? Hoe kunnen wij ons soms zo onbezonnen, zo onnadenkend zijn, ons zo onverantwoordelijk gedragen? Ik kreeg het gevoel dat ik bezig was mensen vanop een afstand, via mijn laptop, fysiek uit te schakelen. Een kleine Eichmann. Ik hield er meteen mee op. Maar de honderd of zo contacten die ik al verwijderd had zijn definitief weg. Nooit zal ik weten wat met de mensen achter die verdwenen namen is gebeurd.

communie1.jpg

Foto’s: uit de reeks ‘Autobiografie’. Fotografen onbekend. Boven: Jean-Pierre en ik spelen Stratego, Neerharen, 1965. Onder: Plechtige Communie, Tournebride, 1962.

 

THERAPIE, BOEKEN, THERESIENSTADT

IMG_7100.JPG

IMG_7101.JPG

Na een sessie bij mijn therapeut, een keer per week, voel ik bijna elke keer een innerlijke dwang om boeken of muziek te gaan kopen. Gelukkig voor mijn budget zijn die sessies niet altijd overdag en ’s avonds zijn ze net zo gezellig, alleen wat gevaarlijker.
Gisteren kwam ik thuis met onder meer enkele zeldzame oude boekjes uit de bibliotheek van een overleden baron. In de Pêle-Mêle in Brussel, voornamelijk Franstalig, vind je soms wel eens van die juweeltjes, en dat voor een prikje. Er is ook een muziekafdeling. Daar kocht ik twee nieuw uitgegeven platen van Sandie Shaw, waaronder ‘Hello Angel’, waarop ze begeleid wordt door the Smiths. Een ding is duidelijk: Sandie Shaw haalt nooit het niveau van Dusty. Ik las dat ze een keer met Jimi Hendrix naar bed is geweest, en dat ze beter kon dansen dan Tom Jones, ook al deed ze het op blote voeten. Ze denkt dat ze in Europa – daarmee bedoelt ze de hele beschaafde wereld die niet tot het Verenigd Koninkrijk behoort – populair was vanwege haar minirokken en kapsel en in Engeland vanwege haar popmuziek.

Het is duidelijk dat ik geblokkeerd ben, al een hele tijd. Ik heb geen zin om te schrijven, ik heb geen zin in seks, ik vind niets de moeite waard. ’s Morgens sta ik vroeg op en voor ik het weet is het weer avond en kijk ik naar een film die me niet echt interesseert. Een vliegtuig verdwijnt van de radar en wij ademen het fijn stof in. Alleen films in de bioscoop doen me soms nog iets, zoals vorige maandag ‘Nebraska’ van Alexander Payne, vijftig tinten écht grijs. Zo ontroerend en reëel en droef en toch bijzonder grappig ook. Ja, in de bioscoop kom ik weer tot leven, daar vind ik mezelf terug.

theresienstadt 001.jpg

Over ‘Requiem Theresienstadt’ (1963)* van de Tsjechische auteur Josef Bor valt heel wat te vertellen. Ik wist maar heel weinig over wat zich daar in Terezin heeft afgespeeld. W.G. Sebald gaat er in ‘Austerlitz’ – een meesterlijke roman – dieper op in. Er staan foto’s bij, niet eens van slachtoffers, maar van gebouwen, poorten, deuren, die je elke lust in wat dan ook ontnemen. Gisteren, in de Pêle-Mêle sloeg ik het boekje van Josef Bor open en las dit:
“Het belangrijkste camouflage-project, het grote verzamelkamp ‘Ghetto Theresienstadt’, tot dusver een oord van leed, honger en dood, werd in slechts enkele weken tijds omgebouwd tot en opgetuigd als een gigantisch filmdecor, klaar voor het op een na laatste bedrijf van de Theresienstadt-tragedie. Volgens het draaiboek van Eichman maakten ook levende mensen deel uit van dit decor. En zij begonnen te geloven, te hopen en te leven.”

Ω

*Nederlandse vertaling: 1965. Er werden honderd exemplaren van gedrukt op Boston Tekst Vergé. Mijn exemplaar kreeg nummer 86.

Foto’s: Martin Pulaski.

ALLE LUST WIL EEUWIGHEID: LARS VON TRIER EN JIMI HENDRIX

nympho 3

Eergisteren zag ik eerst, in de bioscoop, deel 1 van‘Nymphomaniac’ van Lars von Trier en daarna, op televisie, de documentaire ‘Hear My Train A-Comin'(2013) over Jimi Hendrix. Beide films gaan over verlangen, lust, seks, eenzaamheid en muziek. Dat moest ik toch wel even laten bezinken. Een halve nacht met Jonathan Littell’s* ‘Triptych’, een meesterlijk boekje over Francis Bacon, heeft voor wat afleiding gezorgd, hoewel zeker lust, seks en eenzaamheid ook bijna altijd aanwezig zijn in Bacon’s werk.

Nymphomaniac is een soort van voorlichtingsfilm, in hoge mate educatief. Althans: ik heb er veel van opgestoken. Onder meer, maar niet alleen, over muziek. Over natuurkunde, fauna en flora. Over Edgar Allan Poe, zijn ‘The Fall Of The House Of Usher’, alcoholisme, delirum tremens. Over vliegvissen (en het gedrag van de vis in het algemeen). Over getallenmystiek en wiskunde. Over jaloezie. Over het eten van taartjes met of zonder vork en het belang hiervan in de klassenstrijd. Over verslavingen. Over verdriet. Over doodgaan.

De Middeleeuwse polyfonisten introduceerden de hoge en lage contratenor, een tweede en derde stem, naast de bestaande melodielijn van de gregoriaanse tenor, de cantus firmus. Vaak zingen de contratenoren in de eigen taal, terwijl de cantus firmus in het Latijn zingt.

In ‘Nymphomaniac’ legt Seligman (Stellan Skarsgård) dit compositorisch principe –  zoals Bach het heeft toegepast in zijn Orgelbüchlein  – uit aan Joe (Charlotte Gainsbourg), die er op haar beurt drie voorbeelden van vindt in haar drukke seksleven. Terwijl in het katholicisme en in de meeste andere religies het seksuele en het lichamelijke meestal als zondig en vuil worden beschouwd, ziet von Trier het lichaam en de verstrengelingen en penetraties net als sacraal en muzikaal. Bestaat er voor de mens iets mooiers, iets intensers, iets verheveners dan erotische gebaren en handelingen? Ach voor vissers is het misschien weer helemaal anders. Je mag nooit absoluut zijn, en dat is von Trier ook niet. Humor, relativeringsvermogen, ironie zijn zeer geschikte middelen om de metafysica van ballast te ontdoen.

Op het orgel zie je de stemmen van de voet en de twee handen, als gaat het om these, antithese en synthese in de Hegeliaanse dialectiek. De derde stem, fluisterend, geheimzinnig, de stem van de liefde. Cunnilingus en fellatio, penetratie, kussen (of klopt die volgorde niet?)

De Jimi Hendrix-documentaire zag ik daarna geheel toevallig. ‘Nymphomaniac’ had veel indruk op me gemaakt. Weer thuis wist ik niet goed wat te doen. Lenin lezen leek me geen goed idee. Even kijken dan maar wat ik de voorbije maanden van televisie heb opgenomen, iets over muziek misschien? Voilà, daar heb je hem al: man van gitaren en alle vrouwen van de regenboog.

Klankingenieur en producer Eddie Kramer, die nagenoeg alle materiaal van Jimi Hendrix geremasterd heeft, komt in ‘Hear My Train’ uitgebreid aan het woord. Zo laat hij ook de gitaarpartijen uit ‘Little Wing’ horen, een kleine parel op ‘Axis: Bold As Love’; het zijn drie lijnen, of drie stemmen, afkomstig van drie afzonderlijk opgenomen gitaarpartijen, de eerste zuiver, de tweede lichtjes vervormd, de derde met veel effecten. Die worden dan samengevoegd en zo krijg je dat muzikale hoogtepunt. Geheim ontsluierd? Toch niet. Want bij Jimi weet je niet welke klank de liefde heeft. Of liever: het is allemaal liefde, cunnilingus, fellatio, penetratie, excuse me while I kiss the sky. Een immens maar veel te kort orgasme.

*Bij de genitief gebruik ik veel liever de apostrof dan aaneen te schrijven.