
Et guerre au travail.
La Révolution Surréaliste, N° 4, 15 Juillet 1925. In La révolution surréaliste, Collection complète, Editions Jean Michel Place, 1975
Et guerre au travail.
La Révolution Surréaliste, N° 4, 15 Juillet 1925. In La révolution surréaliste, Collection complète, Editions Jean Michel Place, 1975
Vanwege de letterlijk hartverscheurende omstandigheden die het leven van Agnes en mezelf in het voorjaar ontwrichtten, had ik weinig tijd om iets anders te doen dan voor mijn geliefde te zorgen. Af en toe las ik wel wat, maar dat was eerder sporadisch en niet echt met mijn hoofd erbij. Vanaf juni kwam ik wat literatuur betreft opnieuw op gang. Lezen gaat bij mij altijd samen met schrijven. Het lukte mij opnieuw om wat ‘op papier’ te zetten. Ik nam de draad van Nachten aan de Kant (of ook Antwerpse Nachten) weer op, met een zonnige onderbreking in de vorm van herinneringen aan een verblijf in de Provence.
In die eerste maanden heb ik vooral genoten van de bitterzoete autobiografie van Bulle Ogier, J’ai oublié. Het enige boek waarover ik dit jaar een stuk schreef. Daarin onder meer dit: “J’ai oublié heeft mij zin gegeven om alles wat ik het voorbije jaar op Netflix – en andere streaming-diensten – heb gezien, meteen te vergeten. Wat was de cultuurwereld die Bulle Ogier beschrijft rijk in vergelijking met de opgewarmde, smakeloze kost die ons nu wordt voorgeschoteld.”
In dezelfde periode las ik De opgang van Stefan Hertmans, zijn beste fictie tot nu toe. In dat boek trekt hij al zijn registers open; zijn schrijfkunst, inzichten en kennis bereiken daarin hun zenit. Erg mooi en goed geschreven vond ik Al het blauw, van Peter Terrin. Herkenbaar en toch bevreemdend. Hoewel de plaatsen van handeling naamloos blijven lijken we ze toch goed te kennen.
Van mijn vriend en geestverwant Pascal Cornet, die ik jammer genoeg nog altijd niet in het echte leven heb ontmoet, las ik twee delen van zijn voortreffelijke en diepgravende autobiografie. Hij heeft ze in eigen beheer moeten uitgeven. Zijn er dan geen uitgevers meer die een originele stem herkennen? Het beste en welsprekendste boek over kunst was Funny Weather van Olivia Laing. Ik weet niet weer hoe ik haar heb ‘ontdekt’. Mijn keuzes zijn nogal willekeurig; ze hangen meestal van het toeval af. Soms laat ik mij iets aanbevelen of laat ik mij leiden door een recensie. Olivia Laing schrijft in een subjectieve stijl over Patricia Highsmith, Jean-Michel Basquiat, David Bowie, Agnes Martin, vrouwelijke schrijvers die drinken, Patti Smiths ‘Land’, Wolfgang Tilmans, etc.
In literair opzicht zal 2021 voor mij altijd het jaar van Joan Didion blijven. Al is altijd een relatief begrip. Ik ben haar werk veel te laat beginnen te lezen, daartoe verleid door de schitterende documentaire ‘Joan Didion: The Center Will Not Hold’ van Didions neef, Griffin Dunne. Tot voor enkele dagen was ik nog verdiept in Blue Nights, over de dood van haar dochter Quintana en haar eigen aftakeling. Nu is ze er zelf ook al niet meer. Over schrijven deed ze deze opmerkelijke uitspraak: “In many ways writing is the act of saying I, of imposing oneself upon other people, of saying listen to me, see it my way, change your mind. It’s an aggressive, even a hostile act. You can disguise its qualifiers and tentative subjunctives, with ellipses and evasions —with the whole manner of intimating rather than claiming, of alluding rather than stating—but there’s no getting around the fact that setting words on paper is the tactic of a secret bully, an invasion, an imposition of the writer’s sensibility on the reader’s most private space.” [Uit ‘Why I Write’, terug te vinden in de verzamelbundel ‘Let me tell you what I mean’.]
Mogelijk door de opkomst en groei van extreemrechts en de populariteit van allerhande fascisten en volksmenners in dit land en elders in Europa en de Verenigde Staten, ben ik mij wat gaan verdiepen in nazi-Duitsland. Onthullend vond ik vooral LTI, De taal van het derde rijk, van Victor Klemperer. Ik zag veel overeenkomst met de taal die we op sociale media lezen en met die van nogal wat nationalistische politici. Een uitdrukking als ‘dor hout’ voor oudere en zwakkere mensen, om maar één voorbeeld te geven, is ronduit nazistisch. Meeslepend en aangrijpend was voor mij de fictie van Hans Fallada. Zijn Alleen in Berlijn (Jeder stirbt fur sich allein) is een waarschuwing voor wat ons opnieuw te wachten staat. Je ziet de voortekenen overal. Het spinnenweb, het debuut van Joseph Roth, is even onheilspellend, al behoort het niet tot zijn beste werken.
Om mij te ontspannen las ik nogal wat biografieën. Jennifer Otter Bickerdike’s You are beautiful and you are alone is een uitstekende biografie van fotomodel, actrice, zangeres en songschrijver Nico. In de zeer leesbare maar weinig opzienbarende biografie The double life of Bob Dylan – 1941-1966, alweer een lijvig boek over Dylan van de betweter Clinton Heylin, vind je weinig nieuwe informatie. Mijn probleem is dat ik, eens voorbij pagina 30, boeken bijna altijd uitlees. Er zijn ergere problemen, ook al is tijdschaarste er een van.
Opnieuw stelde ik vast dat ik te vaak online zit te lezen en dat ik die teksten, hoe magnifiek ze soms ook mogen wezen, meestal meteen weer vergeet. Mijn voornemen is om dat minder te gaan doen. Mijn andere voornemen is om opnieuw gedichten te gaan lezen. Toen ik jonger was, was ik verslaafd aan poëzie. Nu blijven die mooie dunne boekjes gesloten. Wat een verloochening is van bijna alles waar ik sinds mijn vijftiende voor sta. Je moet je leven veranderen. Maar kun je dat nog? Je hebt zo weinig zelf in handen.
Boeken 2021 (geen chronologische lijst)
Joseph Roth, Tarrabas
Joseph Roth, Het spinnenweb
Elena Ferrante, Het verhaal van het verloren kind. Napolitaanse romans 4
Stefan Hertmans, De opgang
Annie Ernaux, De jaren
Bulle Ogier, J’ai oublié
Herman Melville, Moby Dick (vertaald door Barber van de Pol)
Margot Vanderstraeten, Mazzel Tov
Peter Terrin, Al het blauw
Tommy Wieringa, De heilige Rita
Sylvie Simmons, I’m your man. The life of Leonard Cohen
Olivia Laing, Funny Weather. Art in an emergency
Victor Klemperer, LTI. De taal van het derde rijk
Hermann Broch, Barbara. Novelle
Joan Didion, Where I was from
Joan Didion, Play it as it lays
Joan Didion, South and West
Joan Didion, De verhalen die we onszelf vertellen
Joan Didion, The year of magical thinking
Joan Didion, Blue Nights
Haruki Murakami, Eerste persoon enkelvoud
Tracy Thorn, My rock ‘n’ roll friend
Jennifer Otter Bickerdike, You are beautiful and you are alone. The biography of Nico
Clinton Heylin, The double life of Bob Dylan – 1941-1966. A restless, hungry feeling
Pascal Cornet, De elfde teen
Pascal Cornet, Populierendreef 29
Hans Fallada, Alleen in Berlijn
Hans Fallada, Wat nu, kleine man
Robert Walser, De bediende
Burhan Sönmez, Labyrint
James Salter, De kunst van fictie
Dave Eggers, Het Alles
Harrie Lemmens, Licht op Lissabon. Stadsverhalen
Mijnheer De Wever heeft een nieuwe droom, zegt hij. Maar het is een oude droom, besmet met collaboratie en nazisme; eerder een nachtmerrie. In zijn verbeelding is de confederale staat Vlaanderen een voldongen feit. Dweepten in hun kinderjaren werkelijk zoveel Vlamingen met de ‘Zuidelijken’, het leger van de Confederacy (een bond van zuidelijke Amerikaanse staten), dat vocht voor de heren die een economie gebaseerd op slavernij voorstonden? Hielden zij niet meer van de in het blauw gehulde Yankee-soldaten uit het noorden, niet meer van president Lincoln dan van John Wilkes Booth? Ik herinner mij die kinderjaren en de cinema’s waarin de westerns en de oorlogsfilms werden vertoond nog goed. De nazi’s hadden maar kort tevoren het onderspit gedolven, heel wat Belgische landverraders zaten nog in de cel. Het is waar dat in de meeste westerns uit die tijd, waarin op de voorgrond maar meestal op de achtergrond de Amerikaanse burgeroorlog woedt, weinig van die slavernij is te zien. Zwarte soortgenoten leken in het Hollywood van toen sowieso nauwelijks te bestaan. Je had als kind kunnen denken dat de officieren en soldaten van het confederale leger, de grijze uniformen, echte helden waren. Zoals je aan ‘onze’ collaborateurs dapperheid had kunnen toeschrijven omdat ze aan het oostfront ‘heldhaftig’ strijd leverden tegen de bolsjewieken, ‘die ons alles zouden komen afnemen’. In mijn omgeving echter kende ik niemand die zich met foute helden identificeerde.
Van slavernij gesproken. Wie zijn voor mijnheer De Wever in zijn reëel bestaande confederatie de slaven? Dat moeten ongetwijfeld de hardwerkende Vlamingen zijn? Want buitenlanders, ‘volksvreemden’ zijn niet langer welkom in zijn nieuwe staat. En hoe zit het in zijn rijk dan met degenen die hij als vertegenwoordigers van de slogan ‘vrijheid, blijheid’ schijnt te beschouwen? De linksen, communisten, socialisten, ecologisten, babyboomers, achtenzestigers, oude hippies, anarchisten, kunstenaars, dichters, et cetera? Waar is hun plaats in zijn staat?
Maar goed, voor de voorzitter van de NVA is de Vlaamse Staat al werkelijkheid. Nu heeft hij die nieuwe (oude) droom. Hij droomt hardop van een confederatie van de Lage Landen, de Zeventien Provinciën, een Groot-Nederland. “Mocht ik kunnen sterven als Zuidelijke Nederlander, ik zou gelukkiger sterven dan als Belg”, oppert de leider. Hij is het trauma van de val van Antwerpen in 1585 te boven aan het komen en heeft nu een grote sprong voorwaarts gemaakt naar 1919 en het verdrag van Loppem. Toen werd daar een soort van staatsgreep gepleegd waarbij vliegensvlug een regering werd gevormd die – uit schrik voor een revolutie naar het model van die in Rusland in 1917 – een aantal hervormingen moest doorvoeren om de bevolking (de arbeidersklasse) te sussen. Er kwam onder meer algemeen stemrecht voor mannen. Vrouwen telden nog altijd niet mee. Mijnheer De Wever verwijst naar Loppem als model om de confederatie buiten de Grondwet af te dwingen. Met een coup. Vandaar dat hij al zeker is van die Vlaamse confederatie.
Hoe hij zijn nieuwe droom wil verwezenlijken is onduidelijk. Met overtuigingskracht zal het hem niet lukken. Veel Vlamingen, weet ik uit ervaring, lusten de Nederlanders rauw. In een Limburgs dorp, Neerharen, noemden ze mij als jongen de Hollander – dat was niet vleiend bedoeld – omdat ik hun dialect niet sprak maar een taal die enigszins op het Algemeen Nederlands leek. Denkt hij aan nog een coup om dat Groot-Nederland te verwezenlijken?
In zijn praatje over dat Groot-Nederlandse Rijk kan hij het niet laten de bevolking weer angst in te boezemen. De reders waarschuwen hem, zegt hij, dat er inflatie zal komen en de reders, die kunnen het weten. Het spaargeld van de hardwerkende Vlamingen is nu al helemaal niets meer waard en zal smelten als sneeuw voor de zon. “En de inflatie is – ook al is ze beperkt – veel hoger dan de nul-komma-niks die je nog op je spaargeld krijgt. Alles wat daarbij komt, leidt tot een soort sneeuwbal waar de Vlaamse verworvenheden in worden afgebouwd. Alles wat de Vlaamse mier heeft bijeen gespaard. En wat mij in dit land heel bezorgd maakt, is dat we samenleven met een krekel en die er belang bij heeft dat dat gebeurt.” De krekel, dat is uiteraard de Waal, dat is de socialist, de communist, dat zijn de dwaze ecologisten met hun opengrenzenlobby, dat zijn de boomminnaars en de volgelingen van de waanzinnige Greta. De krekel kickt op inflatie, beste vrienden!
Wat een harteloze en zelfs sadistische man toch, die mijnheer De Wever, zo netjes afgeborsteld en mooi in het maatpak afkomstig uit het zonnige Tirol (waar helemaal geen krekels te horen zijn, waar de mieren hele met Vlaamse choco belegde boterhammen met zich meezeulen). Een volgende droom gaat mogelijk over de uniformen van het Groot-Nederlandse leger. Dat kan en zal Tirools zijn, of zal niet zijn. In het midden van de nationale vlag een grote bruine mier.
*
Een eerste versie van deze tekst verscheen op 22 juli op facebook met als titel Een nieuw Groot-Nederland. Als rechtvaardiging voor dat politiek stuk schreef ik: “Eigenlijk probeerde ik de aandacht af te leiden van het feit dat ik alweer geen stukje van mijn reeks De nachten heb geschreven (vanwege een koortsaanval).”
[Nachten aan de Kant 37. Juni-juli 1979]
Een tijdje geleden zat er een brief in de bus van Ivo Michiels, directeur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Mijn verhaal ‘Een brief lezen in de metro’ zal in het volgende nummer van NVT gepubliceerd worden, schreef hij. Een hele eer en dan toch een eerste erkenning. Dat heb ik wat het schrijven betreft aan mezelf te danken maar voor deze publicatie aan de genereuze, vaderlijke vriend Wim Meewis, die geloofde in mijn talent en me onlangs nog op het hart drukte dat ik in mijn werk moest volharden. Dat mijn verhaal [1] nu in NVT is verschenen, en wel in een nummer waarin ook gedichten van Hugo Claus en een stuk van Herman Teirlinck zijn opgenomen, geeft mij nieuwe moed om door te gaan met schrijven.
Ivo Michiels was de leraar die ik aan het Ritcs het meest waardeerde. Ik houd ook van zijn boeken, die zo anders zijn dan die van de mainstream. Mogelijk zal ik hem nu eens een keer ontmoeten en met hem kunnen praten. Dat heb ik als student nooit gedurfd. Terwijl ik de houding aannam van iemand die het allemaal niet interesseerde. Wij waren vanaf nu de anderen, dachten we, wij waren volop bezig de wereld te veranderen. Wat lag ik toen met mezelf overhoop, onzeker in ongeveer alles behalve popmuziek en de undergroundbeweging, boordevol twijfels en angsten. De vraag is of ik tien jaar later ten goede veranderd ben.
Bij Aurora hebben we niet stilgezeten. Van onze vriend Eddy Devos hebben we in onze nieuwe reeks Aurorasporen met ons kleine budget zijn verhalenbundel De man in de reus uitgegeven. Hij is er blij mee en dat zijn we zelf ook. Het is een nieuw begin. Terwijl we met dat werk bezig waren nam Paul af en toe een soort van pauze in zijn klein atelier dat zich naast de keuken bevindt, die onze werkruimte is. Hij is met olieverf op groot doek begonnen te schilderen.
Je zou bijna vergeten dat er ook nog een echte wereld is, die door zakenmensen, industriëlen, ondernemers – of is dat één en dezelfde soort? – en politici wordt bestierd. Zij die zo vaak vergeten dat de werkende mensen het allemaal moeten doen, het allemaal maken, het allemaal bouwen, het allemaal herstellen, het allemaal in stand houden. Zij die zo vaak vergeten dat de plannen die zij in hun bureaus en vergaderzalen ontwerpen dankzij werkende mensen werkelijkheid worden.
Er waren Europese verkiezingen. Ik heb zonder veel overtuiging voor de Revolutionaire Arbeidersliga gestemd. Waarom zonder veel overtuiging? Omdat de trotskisten met veel te weinig zijn om wat dan ook ten goede te kunnen keren. Mijn stem is eerder door boosheid ingegeven dan door geloof in de politieke strijd. Maar ook omdat ik blijf dromen, dat mag ik nooit opgeven.
+
[1] ‘Een brief lezen in de metro’ verscheen in Nieuw Vlaams Tijdschrift, jaargang 32/4, mei/juni 1979. Met als auteursnaam Matthias Brouns. Je kan het verhaal online terugvinden in dbnl, de digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren.
[Nachten aan de Kant 33. Mei-juni 1979]
Aber das Saitenspiel tönt fern aus Gärten; vielleicht, daß
Dort ein Liebendes spielt oder ein einsamer Mann
Ferner Freunde gedenkt und der Jugendzeit
Friedrich Hölderlin, Brot und Wein
Hoe lang is het geleden dat ik je nog schreef? Meerdere maanden? Daar is maar één verklaring voor: ik kan het niet meer. Mogelijk wil ik het zelfs niet meer. Waarover zou ik wel schrijven? Er is een soort onverschilligheid en zelfs apathie – als het al geen lethargie is – in mijn ziel naar binnengeslopen. Weinig in de wereld boeit me nog werkelijk, weinig van wat om me heen gebeurt weet mijn enthousiasme te wekken. Nog niet zo lang geleden schreef ik brieven in buien van euforie en wat ik vervoering zou durven te noemen. Muziek was dan een belangrijk element om dat enthousiasme aan te zwengelen. Het ritme van wat eerder bedoeld was als achtergrondmuziek bepaalde het ritme van mijn woorden, melodieën kregen contouren en stemmen kleur, en vonden zo de weg naar de zinnen die op het papier verschenen en gingen er deel van uitmaken.
Toch waren mijn epistels niet bepaald verheven. Ik schreef over alledaagse dingen, over wat er in ons huis en in de wereld gebeurde. Mijn leven had zin omdat ik wist dat ik deel was van een groter geheel. Lange tijd voelde ik mij sterk betrokken bij wat tegencultuur werd genoemd. Je herinnert je zeker nog hoe ik dat boek The Making of a Counter Culture van Theodore Roszak heb verslonden? Nu vind ik het moeilijk om de emoties die met dergelijke verwantschap en betrokkenheid gepaard gaan te beschrijven. Een voorbeeld: kwamen studenten in de Verenigde Staten op straat tegen onrecht, zoals naar aanleiding van de brutale moord door de National Guard op een aantal studenten aan de universiteit van Ohio, dan voelde ik mij met hen verbonden. Hun strijd was mijn strijd. De emoties die zich bij hen roerden, roerden zich bij mij ook, of dat vermoedde ik toch.
Nu is dat gevoel van verbondenheid er niet langer: een tegencultuur lijkt niet meer te bestaan, bij een politieke partij, hoe links ook, kan en wil ik me niet aansluiten, terrorisme keur ik af, punk en new wave vind ik oppervlakkig en modieus. Wat er nog aan opstandigheid overblijft lijkt me onecht, niet veel meer dan gestes en poses. Kijk maar eens naar de aansteller Johnny Rotten. Het vuur van de bezetenheid ontbreekt. Waar zijn de enragés? De punks zijn sympathiek maar omdat zij de cultuur in haar geheel lijken te verwerpen kan er van een ware verstandhouding tussen ons geen sprake zijn. Ik heb de indruk dat punks liever spuwen op boeken dan ze te lezen, al zullen er uitzonderingen zijn. Zij begrijpen mij niet en waarschijnlijk begrijp ik hen niet. Als punk al een beweging is dan is ze er een van onbezonnen anarchisten en nihilisten. Van punks hoef ik geen antwoord te verwachten op mijn vraag naar een nieuwe gemeenschap waar ik, zonder mijn eigenheid op te geven, deel van zou kunnen worden. Ik vermoed dat ik zal moeten leren leven met de geestelijke eenzaamheid die nu mijn lot is. Begrijp me niet verkeerd: ik heb heel wat vrienden die me veel geven en die veel voor me betekenen. Een groepje vrienden en genossen – om het woord van Hölderlin te gebruiken – vormt echter geen gemeenschap. [1]
Lieve vriendin, het spijt me dat dit allemaal weinig opbeurend klinkt. Ook al kan ik geen brieven meer schrijven zoek ik toch nog naar andere vormen van communicatie. Voorlopig zonder resultaat. Mijn literaire teksten zijn te ingewikkeld en te idiosyncratisch om ermee tot de andere – ook tot jou – door te dringen, om hem of haar deelachtig te maken aan mijn innerlijke wereld. Mijn vriend Giuseppe zegt al langer dat ik me wat dat betreft in een doodlopend straatje bevind, dat ik eenvoudiger moet gaan schrijven en bij misdaadauteurs zoals Raymond Chandler, Dashiell Hammett en Patricia Highsmith in de leer gaan. Ik weet het niet. Zeker wil ik uit deze toestand van apathie geraken. Ik wil koste wat het kost vermijden dat ik vast kom te zitten. Werken, schrijven dus, betekent samen met liefde en seks voor mij alles. Nee, dat is niet helemaal waar want ik verlang natuurlijk ook naar die andere, voorlopig onbereikbare gemeenschap. Ik wil me blijven verzetten tegen elke vorm van conformisme. Het grootste gevaar dat me bedreigt is berusting in een onleefbare toestand, die waarin het vonkje van de geest voor goed is uitgedoofd. Dat mag niet gebeuren. Het werk bij de filosofische kring Aurora kan me op weg helpen, maar ook daar zijn we geïsoleerd. Filosofen, schrijvers en kunstenaars in een stad van leeghoofden, dichters in een contrei van dronkaards.
Nietzsche in De vrolijke wetenschap: “Ik doe telkens weer dezelfde ervaring op, en ik verzet er me telkens opnieuw tegen, ik wil het niet geloven hoewel de bewijzen voor het grijpen liggen: het overgrote merendeel der mensen heeft geen intellectueel geweten; ik heb zelfs vaak de indruk gehad dat wie iets dergelijks zou willen eisen in de dichtsbevolkte stad zo eenzaam zou zijn als in de woestijn.”
Het ga je goed!
PS: Herinner je je Luc V. en Hilde nog? Vandaag trouwen ze. We gaan naar het feest en het zal nog maar eens een lange nacht worden. Vreugde in het hart en veel dode hersencellen.
[1]
Indessen dünket mir öfters
Besser zu schlafen, wie so ohne Genossen zu sein,
So zu harren, und was zu tun indes und zu sagen,
Weiß ich nicht, und wozu Dichter in dürftiger Zeit.
Aber sie sind, sagst du, wie des Weingotts heilige Priester,
Welche von Lande zu Land zogen in heiliger Nacht.
Friedrich Höldelin, Brot und Wein
Een paar dagen geleden [1] schreef ik – bijna meer voor mezelf dan voor iemand anders – enkele bedenkingen over Covid-19 neer. Ik vroeg me onmiddellijk daarna af of het zinvol was om mijn steentje bij te dragen aan de discussie daarover. Ik ben namelijk geen specialist en heb geen enkele eigen mening. Erger nog: ik wantrouw mensen met een eigen mening. Tot inzichten en eventueel standpunten kom je door onderzoek, studie, gesprek, hard werken. Weinig komt uit jezelf.
Uiteindelijk vond ik het beter om deze overwegingen toch maar bekend te maken. Altijd maar zwijgen is niet bevorderlijk voor de (geestelijke) gezondheid.
Er wordt vaak beweerd dat onze federale regering ons bang maakt, dat de covid-19-maatregelen ons bang maken, dat de toon waarop de overheid en de media ons toespreken ons bang maakt. Mij maken de regering, de maatregelen en de toon waarop ik word toegesproken niet bepaald bang. Waarom niet? Omdat ik voorzichtig ben. Voorzichtigheid is een kunst die je onder de knie kunt krijgen. Omdat ik mij aan de regels houd. Ik houd mij aan de regels in de hoop dat we op die manier deze pandemie zo snel mogelijk onder controle krijgen en op die manier van de regels – die onze vrijheid inperken, dat geef ik toe – zo snel mogelijk af zullen zijn. Ik heb bijgevolg niet het gevoel dat ik streng en angstaanjagend word toegesproken. Het virus is iets om bang voor te zijn, niet de woorden van virologen, dokters en democratisch verkozen politici.
Ik las bij nogal wat mensen dat ze zich in hun vrijheid voelen aangetast. Ze vrezen zelfs dat we vanaf nu voor eens en voor altijd onvrij zullen zijn. Maar is volledige individuele vrijheid wel mogelijk? Is er niet altijd de samenhang van vrijheid en gemeenschap (of vrijheid en wet, vrijheid en staat)? Kun je vrij zijn als je je soortgenoten met je eigen vrijheid benadeelt? Is dat dan niet eerder egoïsme? Als ik mij nu aan de regels houd en voorzichtig ben is dat een keuze, een andere vorm van vrijheid. Ik doe het voor mezelf en voor jou, voor de gemeenschap.
Ik las dat dat Belgen de meest gehoorzame burgers van de wereld zijn. Dat durf ik te betwijfelen. Zijn wij zo gehoorzaam in het verkeer? Ik dacht van niet. Zijn wij met z’n allen zo gehoorzaam als we belasting moeten betalen? Hoe staan wij in de rij voor tram, trein, bus, bioscoop, theater? Op niet één plaats in het buitenland zag ik wat dat betreft zo’n chaos, zo’n ieder-voor-zich. Mogelijk zijn de Belgen – en vooral de Vlamingen – wel gehoorzaam en onderdanig als ze worden toegesproken door een Grote Leider, zeker als die het over ‘kaakslagen’ en ‘messteken in de rug’ heeft. Al mag ik niet veralgemenen. Ik ga ervan uit dat de meerderheid van mijn landgenoten niet handelt uit gehoorzaamheid en onderdanigheid maar uit voorzichtigheid en op basis van gezond verstand.
*
[1] Op 21 oktober, als reactie op een commentaar bij een zeer lezenswaardig artikel van immunologe Isabelle Meyts.
Afbeelding: Ezels, MP, augustus 2020
De dagen hangen aan elkaar met de lijm van de eentonigheid. De wereld is uit zijn voegen; rampspoed, ongenoegen, woede alom. Toch zit ik maar wat voor mij uit te staren, ternauwernood bij iets betrokken, uitgeteld, van het warme leven uitgesloten. Weinig langspeelplaten worden uit hun hoezen gehaald, weinig boeken uitgelezen, geplande teksten blijven ongeschreven. Alleen in een al aan de randen afgesleten scherf van het verleden leef ik in woorden soms wat op, in het gezelschap van een goede vriend, hij die in de herfst van 1991 uit het leven stapte. Van hemzelf, de man, blijft weinig meer over dan de overwoekerde herinneringen die ik aan hem heb en enkele boeken – verzamelingen van ooit onsterfelijke dichters, een encyclopedie van onzichtbare films – die hij me schonk. De gulle, onvervangbare vriend. Vaak denk ik nu aan Coming Down Again van the Rolling Stones, opnieuw zo toepasselijk geworden:
Coming down again, coming down again
Where are all my friends?
Soms ben ik nog boos. Zoals maandag en dinsdag over het misdadige taalgebruik van Vlaamse politici, niet die ene, meerdere. Ik uitte mijn ongenoegen op facebook en wens die weloverwogen boze woorden hier niet te herhalen. Mijn protest kreeg bijval, maar wat had ik anders verwacht? De meeste van mijn facebookcontacten (en al mijn vrienden, hoe ver weg ook) zijn beschaafde mensen. Hopelijk zijn die onzichtbare, met rede begiftigde zielen, dat zelfs allemaal. Toch zie ik ook bij sommigen in dat algoritmische universum redenen tot ongerustheid. Ik zie onder hen de wanhoop en uitzichtloosheid toenemen. Verontrustend is dat sommigen in fanatici veranderen. Zo is er een kunstenares die elke dag opnieuw beweert dat het levens verwoestende virus – 200.000 doden in de VS, 10.000 in ons land – niets bedreigends heeft, waarvoor ze uit een groot aantal onbetrouwbare bronnen ‘bewijsmateriaal’ aanvoert. Zo zijn er meer en hun aantal lijkt toe te nemen. Zelfs Van Morrison, van wie ooit werd gedacht dat hij een visionair was, is toegetreden tot de Confederacy of Dunces, om het zo oneerbiedig met die woorden van John Kennedy Toole uit te drukken. Zal ik haar, de kunstenares, ontvrienden? Ik bewonder haar werk al zo lang. De boeken met reproducties van haar schilderijen liggen en staan hier binnen handbereik. Je ontvriendt niet iemand die anders denkt, dat weet ik. Maar is het wel denken wat mensen als zij doen, of is het fanatisme, mogelijk ingegeven door angst of existentiële onzekerheid?
Soms ben ik nog bedroefd. Als ik van oude vrienden maandenlang niets hoor. Maar dan vraag ik me meteen af of ik zelf wel een levensteken geef. De sociale media hebben wat mij betreft het briefschrijven onmogelijk gemaakt. Dat was al begonnen met e-mail, maar lange tijd ben ik toch in die vorm brieven blijven schrijven, ben ik blijven doen alsof het brieven waren. Ik dacht modern en zelfs postmodern te zijn en tegelijk de stijlen en gebruiken van de negentiende eeuw – en antieker – te continueren. Soms ben ik ook bedroefd omdat ik degenen die ik niet hoor zelfs niet zie. Dat geeft mij het gevoel dat ik al niet meer besta. Op zes maanden tijd heb ik één keer mijn zoon gezien. Buitenshuis, omdat mijn huisarts dat adviseerde. Af en toe praat ik even met de buren van hiernaast, als ze hier voor de deur staan met wat boodschappen voor ons, water en bier. Een keer zaten we een middag bij hen in de tuin, te converseren en wijn te drinken, op voldoende afstand, op onze hoede. Met mijn vrouw voer ik natuurlijk ook nog gesprekken. Maar die gaan bijvoorbeeld over dat ik niemand meer zie en met niemand meer praat, dat de wereld uit zijn voegen is. Vervolgens laat ik haar Coming Down Again horen.
Soms ben ik nog ontzet. De toestand in de Verenigde Staten is explosief. In mijn jeugd en ook later was the Big Country het land van mijn dromen. Toen ik in de eerste helft van de jaren negentig eindelijk met de Greyhound door Amerika kon gaan reizen ging een lang gekoesterde wens in vervulling. Elke straat, elk dorp, elke grootstad, elke staat en alle woorden die mij tegemoet kwamen en alle muziek in alle bars en clubs en platenwinkels – alles daar wond mij op en veroverde mijn hart. Nu blijft van die gigantische betovering weinig over. Sinds de tiran Trump met zijn hart van geld is opgedoken, maar eigenlijk al langer, is het een land waar ik bang voor ben. Het lijkt op een instortend rijk, ten prooi gevallen aan waanzin en zelfvernietiging, maar nog steeds gevaarlijk vanwege zijn leger, zijn nucleaire wapens.
Soms ben ik nog bezorgd. In Europa staat de enige politieke leider waar ik vertrouwen in had op het punt te vertrekken. Angela Merkel heeft er alles voor gedaan om ons met elkaar en met de rest van de wereld te verzoenen; vooral met degenen die in angst voor geweld en oorlog en in armoede naar hier komen, omdat ze denken dat het hier beter is. Ze is daar zo te zien niet in geslaagd. Zal iemand als Ursula von der Leyen zich even sterk tonen, zal zij ons weer verenigen? Zal zij een politicus met een menselijk gelaat zijn? Ze lijkt me een moedige en doortastende vrouw, maar de vijanden van de rede staan al klaar om uit hun duister moeras tevoorschijn te treden, met hun irrationele slogans en hun haatvolle monden, met hun voor het hanteren van wapens afgerichte handen.
Wou je mij iets zeggen, iets schrijven? Heb je mij iets te vertellen? Is dit leven nog de moeite waard om te leven? Is het verkeerd te denken dat de jongeren ons hebben opgegeven? Dat ze niet langer, zoals wij in het verleden deden, te rade willen gaan bij oudere, door ervaring wijzer geworden vrouwen en mannen? Dat ze ons liever kwijt dan rijk zijn? Vergis ik mij? Waarom hoor ik je stem niet? Ben je met verstomming geslagen of ben je even sprakeloos als ik? Leef je net zoals ik alleen nog maar in het verleden, in een klein deeltje daarvan, in die korte tijdspanne waarvan je denkt dat je toen alles had wat je nodig had en al de rest, auto’s en huizen en reizen naar exotische stranden en steden, overbodig was? Ik weet het niet. Ik weet niet wat we nog zijn en waar we nog zijn en waar we naartoe gaan.
*
Foto: Agnes Anquinet
[NACHTEN AAN DE KANT 18]
Januari 1979 loopt ten einde. Af en toe klaart de hemel op en dan schijnt de zon zo fel naar binnen dat ik een ogenblik verblind ben, wat mij, zeker omdat het maar van korte duur is, een prettig gevoel geeft. Op een kille winterdag zo onverhoeds de zon je huid voelen strelen, je verrukt voelen door haar unieke warmte: plots weer blij zijn dat je leeft. Het donkere seizoen heeft je niet klein gekregen. Om een dergelijke vreugde uit te drukken bestaan geen adequate woorden, er is muziek voor nodig, een wijsje dat wordt gefloten of geneuried, of gescat in de stijl van Louis Armstrong.
Gisteren kwam Paul Rigaumont ons goed nieuws brengen in verband met de filosofische kring Aurora en ons tijdschrift. Ons BTK-project is goedgekeurd [1]. Je zal je misschien afvragen wat dat was, een BTK-project. BTK was het acroniem voor Bijzonder Tijdelijk Kader. Het ging om een plan van de socialistische politicus Guy Spitaels, toenmalig minister van Arbeid en Tewerkstelling, dat in leven was geroepen om de toenmalige gigantische werkloosheid te bestrijden. Deze BTK-projecten hebben niets te maken met de BTK-moordenaar Dennis Rader, een man die tussen 1974 en 1991 onder het motto Bind, Torture en Kill in Wichita in de staat Kansas minstens tien mensen vermoordde. In brieven aan burgers en aan de politie beschreef hij zijn moorden in detail. Aangehouden werd hij pas in 2004.
Voor Senga, Paul en mij is het net een levensbevestigend project. Binnenkort zullen we, alvast gedurende een jaar, uit de ellende van de werkloosheid ontsnappen (en uit de statistieken). Voor die duur zullen we een vast inkomen hebben en niet meer dagelijks op een ander uur een stempeltje moeten gaan halen in het stempellokaal in de Lange Kievitsstraat. Het betekent vooral dat we voltijds kunnen gaan werken aan een project dat ons na aan het hart ligt. We zullen er onze eigenheid niet voor moeten opgeven, integendeel, onze zelfverwezenlijking [1] zal deel uitmaken van het project. We zullen zowel de kwaliteit van het driemaandelijks tijdschrift Aurora kunnen verbeteren als een echt en levendig centrum voor filosofie, kunst en literatuur worden. Naast het tijdschrift zullen we andere filosofische en literaire werken kunnen uitgeven, we zullen lezingen, performances, tentoonstellingen en poëziemiddagen organiseren.
Vorig jaar, op een donkere herfstdag, had Paul ons in ons Dolfijnhuis al eens met een bezoek verrast. We hadden al vaker over een wat minder amateuristische aanpak van de activiteiten van de filosofische kring Aurora gediscussieerd. Amateuristisch waren we omdat we geen geld hadden, geen subsidies, niets. We hadden alleen maar een huis in de Lange Leemstraat 58, dat ons gratis ter beschikking werd gesteld door een zekere dokter Stienlet. Onze kleurrijke verbeeldingskracht was ons enige wapen tegen het antraciet van de crisistijd [2]. Die dag was Paul ons komen meedelen dat de situatie mogelijk zou verbeteren. Paul had de ambtenaren van de RVA kunnen overtuigen van de culturele en maatschappelijke waarde van ons Aurora-project. Hij had kunnen bewerkstelligen dat we met zijn drieën een bediendencontract zouden krijgen.
Die dag had Paul nog een andere verrassing: hij zou opnieuw gaan schilderen. Zijn ogen kregen een vrolijke uitdrukking toen hij ons dat toevertrouwde. Tot dan had ik hem altijd als een ernstige jongeman gezien, nu kreeg hij iets speels over zich. Dat vrolijke, speelse zou ik later, als hij stond te schilderen of gewoon maar wat met me praatte, vaak terugzien. Als bewijsmateriaal, als wilde hij duidelijk maken dat hij het meende, had hij een klein schilderijtje op papier voor ons meegebracht. Achteraf besefte ik dat het al grotendeels een Paul Rigaumont was geweest terwijl ik op dat ogenblik vooral de invloed van Paul Klee ontwaarde.
Gisteren dan dit opbeurende nieuws. Alle redenen zijn goed om feest te vieren, maar een betere dan deze, dat onze praktische levens zo’n positieve wending krijgen, kan ik me niet voorstellen. Senga is een fles Jim Beam gaan kopen. Deze middag was Guy hier even om mij zomaar een cadeautje te brengen, een Greatest Hits-album van Del Shannon, een zanger die ik al sinds mijn elfde, toen ik voor het eerst zijn Runaway hoorde, uitermate bewonder. Jammer dat Guy geen tijd had om wat langer te blijven. Giuseppe, die ons toevallig ook even kwam begroeten, is wel gebleven. Met hem hebben we er een feestelijke Del Shannon- en BTK-avond van gemaakt. Giuseppe zat Stranger in Town mee te zingen, met zijn mooie, gevoelige stem waarmee we hem destijds in Brussel songs van Neil Young hadden horen coveren. Daarna kwamen Armed Forces van Elvis Costello & the Attractions en Street Hassle van Lou Reed nog aan de beurt, elpees die ik enkele dagen geleden heb aangeschaft. Ik denk dat Street Hassle tot op vandaag de meest geslaagde soloplaat van Lou Reed is. Alleen al dat nummer Dirt:
You remember that song
by a guy named Bobby Fuller?
It goes like this:
I fought the law
and the law won
I fought the law
and the low won.
Wij waren die avond echter lang niet zo pessimistisch. Voor een keer hadden wij de wet aan onze kant. Ook al was dat maar voor een jaar.
♣
[1] Zelfverwezenlijking: een begrip van de humanistische psycholoog Abraham Maslow.
[2] De film ‘Die bleierne Zeit’ van Margarethe von Trotta was in die dagen in de Cartoons of in het Filmhuis te zien. Het was een drama over Gudrun Ensslin en haar zus Christiane. Gudrun Ensslin was vanaf 1970 lid van de eerste generatie van de Rote Armee Fraktion, werd in 1972 gearresteerd en opgesloten in de Stammheim-gevangenis in de buurt van Stuttgart. Ze ging talloze malen in hongerstaking tegen het strakke gevangenisregime. In 1977 hing ze zichzelf op in haar isoleercel. ‘Bleierne Zeit’ (loden tijd) is inmiddels een gevleugelde uitdrukking die naar de jaren van de links-radicale terreur in Duitsland en Italië verwijst. Margarethe von Trotta vond de woorden in een elegisch gedicht van Hölderlin, ‘:
“Trüb ists heut, es schlummern die Gäng und die Gassen und fast will
Mir es scheinen, es sei, als in der bleiernen Zeit.”
Foto’s: Tijdens een evenement van de filosofische kring Aurora; Senga aan het werk bij Aurora.
Waarom sloeg ik 1968, voorlopig dan toch, over? Was het een te moeilijke opdracht? Voelde ik opeens weer het immense gewicht van dat memorabele jaar? Een paradoxaal gewicht – omdat veel van wat zich in onze nog korte levens voordeed zo vederlicht leek – dat woog op elk facet van de toenmalige samenleving, die op het punt stond een global village te worden, of dat al was? Het gewicht van de opstanden, rebellies, revoltes, censuur en repressie. Het gewicht van de veranderingen in stijl, mode, muziek, kunst, literatuur, film, seksuele normen, enzovoort.
In mijn stukje over de betere muziekalbums van ’69 verwees ik wel naar twee boeken over 1968 en ik had er heel wat meer kunnen noemen, maar dat was niet nodig: je hebt maar enkele minuten nodig om een behoorlijke literatuurlijst te vinden. Het boek De jaren zestig van Geert Buelens alleen al bevat een bladzijdenlange bibliografie, zij het over het hele decennium.
Mogelijk was er ook schaamte gemoeid met die sprong in de tijd, al zal het dan zeker onbewuste schaamte geweest zijn. Ik was namelijk helemaal vergeten dat ik op 25 januari 1968 mee ben gaan betogen voor Leuven Vlaams. Inderdaad iets om je voor te schamen. In het euforisch tienerdagboek dat ik dat jaar bijhield lees ik dat er zo’n drieduizend leerlingen deelnamen, van zowat alle Tongerse scholen. Het is heel goed mogelijk dat de schooldirecties ons aanspoorden om mee te doen, maar dat weet ik niet zeker. Ongetwijfeld was het een politieke kwestie, een belangenkwestie ook. Ik was naïef en had beter moeten weten: mijn vader, meestal een stille man, had zich voor een keer duidelijk uitgesproken over de opkomende Volksunie. Dat waren allemaal zwarten, waarschuwde hij. Je mag dat soort mensen niet vertrouwen. Voor mij had die partij, denk ik, een jong en fris imago. Hoe het ook zij, die dag geloofde ik in die belachelijke slogan. Walen buiten, noteerde ik hysterisch. Wij internen waren verplicht om om vier uur weer op school te zijn. Maar mijn vrienden en ik hadden van de vrijheid geproefd – niet die van een bevrijd Leuven, maar van een bevrijd Leven – en gaven die niet zomaar op. Luc, Jan, Godelieve, Ivo, Anita, lees ik in mijn dagboek, begaven ons na afloop van de betoging eerst naar de boetiek King & Queen, ons toenmalig hoofdkwartier, en gingen dan nog een gin fizz drinken en wat dansen in de Baccara. Uiteraard werden we ’s anderendaags bij de prefect op het matje geroepen.
Op 29 januari ben ik samen met mijn vriend Jan en vijf leerlingen van een paar andere scholen weer gaan betogen. Zeven jongens in de straten van Tongeren voor Leuven Vlaams… Ik zal wel overtuigd geweest zijn van de juistheid van deze zaak. Tegelijk ben ik er zeker van dat het mij vooral om de kick van de vrijheid te doen was. Na die 29 januari is er in mijn notities geen sprake meer van Leuven Vlaams en Walen Buiten. Het gaat dan bijna alleen nog maar over popgroepen, over ons tijdschrift Testament, over een toneelstuk dat ik aan het schrijven was, soms over de lessen Nederlands en Engels. De Nederlandse televisie, onderdeel van die global village, was mijn redding, stel ik nu vast. Ik was zeer onder de indruk van Simon Vinkenoog, Robert Rauschenberg en Salvador Dali, die in dat voorjaar de revue passeerden. Een andere reddingsboei was de literatuur. Dat kan ik niet voldoende benadrukken. De notities van na mijn Leuven Vlaams-escapade gaan dan een hele tijd over het verdriet om het verlies van mijn eerste Ware Liefde, de mooie, blonde José-Anne, die ik Josy noemde, zoals in de song van Donovan. (Nog een spoor van mijn anti-Waalse gevoelens van toen?). José-Annes ouders hadden hun dochter gedwongen om met mij te breken. Een dochter van apothekers met een schipperszoon, langharig tuig dan nog, wat denk je wel. Zo was het leven in Tongeren in 1968. Er was evenwel nog een tweede leven, in Neerharen, met andere vriendinnen en vrienden: Martin en Jean en vooral Anita (een andere Anita dan die hierboven) en haar zus Linda, waar ik meer verliefd op was dan op Anita, maar Linda was al verloofd en Anita hield van mij. Soms waren er nog Sylvia en Yvonne. Namen waarvan ik mij de erbij horende gezichten niet meer herinneren kan. Die bucolische kant van mijn gespleten adolescente leven laat ik hier buiten beschouwing. In de dorpen waren, denk ik, de jaren zestig nog niet begonnen. Het leek er meer op The Last Picture Show en American Graffiti, maar dan op de fiets in plaats van in de auto.
Zowel in de wereld van de stad als die van het dorp vond ik troost in liedjes, opnieuw en opnieuw.
Omdat 1968 in elk opzicht zo uitzonderlijk was heb ik er niet aan kunnen weerstaan om een lange lijst te maken. Er zijn dat jaar massa’s gedenkwaardige langspeelplaten uitgekomen; sommige zijn mijlpalen geworden, aan de tijd onttrokken artefacten.
Dakota Fanning was presidentskandidaat voor de democratische partij in de Verenigde Staten. Zelf was ik bij de democratische verkiezingscampagne betrokken. Ik was de adviseur van de jonge Hollywood-ster, op wie ik al gauw verliefd werd. Aanvankelijk verbaasde het mij dat een jonge vrouw als Dakota de democratische voorverkiezingen had gewonnen. Vond zij het zelf ook niet een beetje eigenaardig? Maar je hoorde mij niet klagen: ze was mooi, blond, charmant, zachtaardig én een uitstekende actrice. Aangezien verkiezingen niet uitsluitend om geld draaien maar ook om charisma, waarbij houding, gebaren, blikken en stem een grote rol spelen, maakte Dakota ongetwijfeld kans om de 46ste president van Amerika te worden. Overigens was zij niet alleen mooi, zij was ook intelligent. Haar politieke standpunten waren niet zo verschillend van die van Bernie Sanders of van die van de jonge Tom Hayden, meer bepaald van wat lang geleden New Left werd genoemd. Ik vervulde mijn opdracht met plezier. Elke dag zo dicht bij Dakota Fanning doorbrengen, haar zachte stem horen, haar bekoorlijk zien glimlachen, dat kon je geen werk noemen, eerder een beloning. Hoe had ik die positie weten te bemachtigen?
Eens wakker vroeg ik mij af waarom ik over Dakota Fanning had gedroomd. Ik kende de naam wel, wist dat ze een jonge actrice was. Maar had ik haar ooit in een film gezien? Ik zocht het op. Kennelijk had ze een rol in American Pastoral, een film die mij even weinig deed als de roman van Philip Roth waarop hij gebaseerd is, en in War Of The Worlds, een indrukwekkende spektakelfilm. Dat is het. Van die twee personages herinnerde ik me niets. In American Pastoral blijkt zij de rol van Merry Lvov te spelen, het meisje dat in de late jaren zestig radicaliseert en zich bij de revolutionaire beweging the Weathermen voegt en mee bomaanslagen pleegt. Is dat laatste in mijn onbewuste blijven sluimeren? Wilde ik werken voor een presidentskandidaat die ooit een antikapitalistische terrorist was geweest, lid van een beweging genoemd naar een woord [1] dat Bob Dylan gebruikt in zijn song Subterranean Homesick Blues? Dat is wat te ver gezocht, denk ik.
Ik proef de naam op mijn tong, Da-ko-ta Fan-ning. Da-ko-ta. Fan-ning. Nee, er gebeurt niets. Er wordt niets opgehelderd. De droom is even nietszeggend als het leven dat ik al weken leid, noodgedwongen opgesloten in deze kamers, wachtend op het einde van dit in alle opzichten donkere seizoen. Terwijl ik net zo gezond ben en daar buiten in het licht, ver van hier, mijn laatste grote avonturen zou kunnen beleven.
[1] You don’t need a weatherman to know which way the wind blows
“Wat het individu verstart, wat zijn machteloosheid bepaalt is de angst. Niet zozeer angst voor onderdrukking en smart als wel de angst niet langer het weinige te zijn dat men is, niet langer het weinige te hebben dat men heeft. De eerste daad die tot inlijving bij het collectivum en tot de creatieve transcendentie leidt, is niet langer bang te zijn.”
Alain Badiou, De twintigste eeuw
Niets dan respect voor Nancy Pelosi. Met het hart op de juiste plaats en als een waarachtig democraat scheur je die leugenachtige en opruiende speech van Trump, die hij ‘the state of the union’ durft te noemen (en zijn bange horigen met hem), toch aan flarden? Dat is niet alleen moedig, het is zelfs noodzakelijk. Het is een daad van verzet, van burgerlijke ongehoorzaamheid.
Van die civil disobedience, die een deel van de Amerikanen al van in de negentiende eeuw – sinds het verschijnen van Henry David Thoreaus ‘On the Duty of Civil Disobedience ‘ – zo nauw aan het hart ligt, merk je in deze tijden van leugens, bedrog en wat werkelijk begint te lijken op dictatuur niet veel. Dat was in ze jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw wel anders. Terwijl Johnson en Nixon in vergelijking met de dictator die nu in het Witte Huis zit bijna voorbeeldige democraten mogen genoemd worden.
Waar zijn de hedendaagse Country Joe & the Fish, the Fugs, Jefferson Airplane, Angela Davis, de Yippies, Abbie Hoffman, John Sinclair, Tom Hayden, Malcolm X, Jerry Rubin, Living Theater, Black Panthers, Eldridge Cleaver, LeRoi Jones, Mario Savio, Frank Zappa, Huey Newton, enzovoort?
Vandaag hoor ik ze niet en zie ik ze niet. Maar het zou kunnen dat ik niet voldoende aandachtig ben.
Afbeelding: Abbie Hoffman visiting the University of Oklahoma to protest the Vietnam War, Richard O. Barry.
Het Astridpark krijgt zijn luister van weleer terug, lees ik in Anderlecht Contact, het krantje van de gemeente. Om alvast te beginnen met de verfraaiing hebben de gemeentediensten 79 bomen geveld. De meeste van die mooie oude bomen moesten om fysosanitaire redenen worden verwijderd, zo staat er in de mededeling. “De aannemer verwijderde 51 zieke en 9 dode bomen, terwijl 19 andere bomen moesten worden verwijderd in het kader van de werkzaamheden.”
De bomen en het struikgewas onttrokken het wanstaltige voetbalstadion, een van de lelijkste architectonische creaties ooit door mensen ontworpen, aan het zicht. Bijna dertig jaar lang kon ik naar de metro lopen zonder depressief te worden van die wanstaltige kolos. Dat is nu definitief voorbij. Bovendien heet het voetbalstadion nu ook nog eens Lottostadion. Als het zo doorgaat heet binnenkort elk stadion, elke concertzaal, elk administratief gebouw Lotto dit of dat. Wordt er iemand betaald om dergelijke namen te verzinnen? Wat ik nog niet weet is of het Astridpark nu officieel Lottopark heet, maar het zou me niet verbazen. En nog iets: je wint sneller met de loterij dan dat Anderlecht een match wint.
Ring ring ring (ringtone )…
Dita: Hallo, dag Marius, hoe gaat het?
Marius: Goed… Heb je het gehoord, Dita? De Vlaamse politici hebben een akkoord bereikt over de kleur van de burgemeesterssjerp. Zowel het model in zwartgeel als dat in zwartgeelrood mag. Daarover onderhandelen ze een hele nacht, terwijl wij met zijn allen in de buurt van de afgrond rondslenteren.
Dita: Je zou ze een provincialistische mentaliteit gunnen, maar zelfs dat hebben ze niet. Het zijn dorpelingen, waarmee ik niets negatiefs over de mensen uit mijn dorp wil zeggen.
Marius: Weet je waar ze vergaderen? In Wenduine…
Dita: Ik begrijp wat je bedoelt. Als die vergadering nog lang blijft duren zullen ze hun rubberen laarzen moeten aantrekken.
Marius: Verzuipen met een zwartgele sjerp aan, het is ze gegund.
Dita: Mijn therapeut wist me te vertellen dat het moeilijker is een auto te bezitten en die niet altijd te gebruiken dan helemaal geen auto te bezitten.
Marius: Wat een vreemde redenering.
Dita: Ze zegt dat je als je nooit een auto hebt gehad, dat je die dan ook nooit nodig had. Wat je nooit nodig had mis je niet, zegt ze.
Marius: Ze schijnt niet te beseffen dat je ook al heb je geen auto toch kunt dromen van een reis door Amerika, van Oost naar West, of omgekeerd, met een auto die je niet hebt. Ik geloof dat het veel moeilijker is om geen auto te bezitten.
Dita: Dat heb ik haar ook gezegd. Ik vermoed dat ze zich schuldig voelt over haar rijgedrag.
Marius: Ze zou best eens bij een therapeut langsgaan. Schuldgevoelens zijn zo passé.
Dita: Waarom belde je eigenlijk?
Marius: Zomaar. Ik verveelde me een beetje. Ik verwacht een pakje. Wat een shit zeg, die online bestellingen. Ik vraag me af waar het nu ergens zit.
Dita: Waarom zet je geen stomme film op, iets van Buster Keaton of zo.
Marius: Daar word ik veel te triest van.
Dita: Dat geloof ik niet, Marius.
Marius: Tot gauw, Dita.
Dita: Tot gauw, Marius.
∞
Afbeelding: Buster Keaton in Steamboat Bill Jr.
Altijd weer als je terugkeert uit het buitenland valt het je op hoe smerig Brussel is. Je hoeft maar enkele stappen buiten het Zuidstation te zetten om al meteen te willen terugkeren naar de plek waar je vandaan komt. Brussel moet zowat de vuilste en lawaaierigste stad van Europa zijn. Bovendien blijft het een erg gevaarlijke stad. Een paar dagen geleden las ik op facebook nog dat Tom Hox, een muziekliefhebber die ik soms in de AB tegen het lijf loop, enkele dagen geleden werd overvallen, pal in het centrum van de stad. Dat is zo erg dat ik er sprakeloos van word. Bij dergelijk nieuws word je geconfronteerd met je machteloosheid, met je woede die zich niet kan manifesteren, die zich op niets concreets kan richten. Zelf ben ik in het centrum van Brussel ook meermaals overvallen en beroofd, in de jaren negentig meer dan daarna. Twee of drie keer ben ik zo in het ziekenhuis beland. Gewond, werkonbekwaam, posttraumatische shock.
Kennelijk is er niet veel veranderd. Komen ‘onze’ politici niet buiten? Maken zij de vergelijking niet met steden als Berlijn, Stockholm, Kopenhagen, Sevilla? Worden zij met hun chauffeurs van de ene vergadering naar de andere gevoerd, en tussendoor bij de escortes? Hebben zij geen oog voor de realiteit? Ruiken zij de urinestank niet? Denken zij alleen maar aan goedbetaalde postjes? Ook het vervuilende en soms dodelijke verkeer wordt geen halt toegeroepen. Nergens is het zo druk als in Brussel en in de wagens zie ik voornamelijk eenzame mannen (en wat vrouwen).
Ik hoopte dat dank zij de mooie uitslag (dacht ik) van de voorbije verkiezingen de ergste pijnpunten heel snel zouden worden aangepakt. Maar ik zie helemaal niets veranderen. Integendeel: tijdens mijn wandelingen ontwaar ik overal vuilnis en voel dreiging op elke staathoek. “Everybody on the street / has murder in his eyes”, zong Steely Dan op ‘Can’t Buy a Thrill”, zo lang geleden. Overdreven, dacht ik, maar nu denk ik er anders over. Na zonsondergang haast ik mij meestal naar huis, want mijn leven is me lief. Soms echter kan ik de lokroep van de stad niet negeren: Brussel is ook zo’n mooie stad en heeft op elke dag zoveel te bieden, ook ’s avonds en ’s nachts. Dan wil ik de sirenenzang horen en hoop ik dat ik na afloop van het laatste lied net als Odysseus ongeschonden weer naar mijn eiland zal kunnen terugkeren.
Foto’s: Martin Pulaski, Brussel, juni 2019
Zaterdagavond keek ik door het raam naar de grote, verwilderde tuin. Het was bijna donker, de bomen en struiken zwiepten in de felle wind.
Er was een gat in de tuinmuur geslagen. In de richting van dat gat, bijna niet meer zichtbaar, zag ik Peter De Roover, Jan Jambon, Bart De Wever en een tweetal naamloze figuranten, zich uit de voeten maken. Ze liepen gebukt, met angstige passen, alsof ze zich schaamden. Bijna al waren ze opgeslokt door het donkerste donker, het grote en ultieme Niets. Nog enkele seconden in de schaduw en dan weg, voor altijd. Dat is het lot van landvernietigers, dacht ik.
Zondagochtend ging ik even poolshoogte nemen. Van de hopelijk voor goed verdwenen vluchtelingen geen spoor. Mogelijk had de felle regen hun voetafdrukken uitgewist. Maar ook het gat in de muur was er niet langer. Goed, dacht ik, dan zijn we veilig, dan kunnen ze niet meer terugkeren. En zeker niet via deze tuin. Nimby!
∞
Afbeelding: Odilon Redon, Afdaling in de hel, 1873.
De bedenkingen hieronder schreef ik vorige week, enkele dagen na de verkiezingen van 26 mei. Ik ben geen politiek denker, geen politiek essayist, nauwelijks een politiek observator. Dat belet niet dat ik wel degelijk oog heb voor de wereld rondom me, voor de samenleving waarin ik toevallig ben beland (“geworpen”), voor de politieke omstandigheden die mede mijn reilen en zeilen bepalen (ook als ik ‘veilig’ in de haven blijf).
Ik geloof dat dit in korte tijd mijn derde politieke tekst is. Heel goed mogelijk is het ook mijn laatste. Omdat ik niet zo vertrouwd ben met de taal en de stijl van het politieke discours zou het kunnen dat ik verkeerd begrepen word. Mijn reacties op wat ik een catastrofale stand van zaken wens te noemen, met name de uitslagen van de verkiezingen, zijn voornamelijk emotioneel van aard. Al denk ik dat ik toch ook altijd enigszins redelijk blijf. Scheldproza is niet mijn uitverkoren stijlmiddel.
Sommige lezers vonden mijn vorige notitie, ‘Over domheid en verblinding’, van arrogantie getuigen. Ik vermoed dat drie boze zinnen tot dat oordeel hebben geleid. Te emotionele uitspraken, die ook weer tot verblinding leiden, waardoor je mijn verontwaardiging niet meer ziet, net zomin als mijn mededogen en verdriet. Toch heb ik die paragraaf laten staan: ik wil niet aan zelfcensuur doen, ik moet zo eerlijk mogelijk blijven.
∞
De verkiezingen zijn nog maar net achter de rug en daar is BDW al met zijn angstdiscours. België wordt onbestuurbaar, er is een grondige staatshervorming nodig. De enige juiste oplossing is confederalisme. Ik ken weinig of geen mensen die weten wat die obsessie van BDW (en van andere leden van de Nieuwe Vlaamse Alliantie) precies betekent. Wat is dat, confederalisme, hoe werkt het, zijn er voorbeelden van te vinden, en waarom zou het een betere staatsvorm dan federalisme zijn?
De splitsing van België en de stichting van een onafhankelijke Vlaamse Staat, dat begrijpen we natuurlijk wel. Is het niet precies dat, wat BDW wil? Terwijl zijn partij net het tegenovergestelde eist van Brussel: dat de negentien deelgemeenten en de zes politiezones een geheel gaan vormen. (Wat me ingegeven lijkt door gezond verstand.)
Door de uitslag van de verkiezingen is België onbestuurbaar geworden, is nu het angstmantra van BDW. Onbestuurbaar omdat in het Vlaamse gedeelte van het land overwegend rechts werd gestemd en in het Waalse en Brusselse gedeelte (zowel door Franstaligen als Nederlandstaligen) overwegend links. Hoezo? Behoort het dan niet tot de spelregels van de democratie dat er anders mag en kan gestemd worden, en dat de uitslagen van verkiezingen grote verschillen en tegenstellingen kunnen vertonen? En dat daar bij een regeringsvorming rekening mee wordt gehouden? Dat pogingen worden ondernomen om de tegenstellingen met elkaar te verzoenen? Getuigt net dat niet van groot staatsmanschap (of -vrouwschap)?
Uiteraard betreur ik de winst van Vlaams Belang in Vlaanderen. Maar daar heb ik het nu niet over. Ik heb het over goede wil en kwade trouw. Over het verschil tussen theater en politiek. Ik heb het over de opkomst van angstpolitici en de neergang van verkozenen die regeren op basis van gezond verstand, emotionele intelligentie en empathie.
België davert helemaal niet op zijn grondvesten. In de samenleving heb je verschillende stromingen die met elkaar botsen, in sommige gevallen hard, in sommige gevallen minder hard. Maar België heeft veel woeliger momenten gekend dan nu. Ik denk aan de Koningskwestie (1945-1950), de tweede Schoolstrijd (1950-1958) en de grote stakingen tegen de Eenheidswet (1960-1961). Als België toen niet moest gesplitst worden, waarom zou dat dan nu wel moeten gebeuren? De politici van de Nieuwe Vlaamse Alliantie (hoe nieuw zijn ze, hoe Vlaams en met wie zijn ze eigenlijk geallieerd?) moeten maar eens ophouden met te proberen ons bang te maken. Dat liedje duurt nu lang genoeg. Ze moeten maar eens ophouden met het verleden te verheerlijken. Ze moeten maar eens hun blik gaan richten op een toekomst waarin elke inwoner van dit land redelijke kansen krijgt. De zogenaamde politieke visie van de Nieuwe Vlaamse Alliantie is inderdaad grotendeels op het verleden gericht. Een verleden dat op een verblindend-romantische manier geïdealiseerd wordt. Het is een langetermijnvisie in de omgekeerde richting: ze gaat terug tot de veertiende eeuw en verder, mogelijk zelfs tot de Eburonen en de Menapii. Het is een visie met de ogen gesloten voor de rijke dwarreling van het nu, voor de kansen die deze boeiende tijd te bieden heeft. In die partij hoor ik voornamelijk holle woorden. Ik zie haar geen oplossingen aanreiken voor migratie, stadsvernieuwing, milieu, klimaatproblematiek, armoede, veroudering, eenzaamheid, globale cultuur, et cetera.
Ik noemde in mijn vorige tekst de mensen die voor Vlaams Belang hebben gestemd dom. Ik weet dat dat een harde uitspraak is en dat ze polariserend wordt genoemd. Het zij zo. Wat ik inmiddels heb begrepen is dat de grote meerderheid van die groep niet voor het Vlaams Belang en voor de Nieuwe Vlaamse Alliantie heeft gestemd omdat ze nationalistisch is en per se een onafhankelijk Vlaanderen wil en zo graag de Vlaamse Leeuw zingt, maar omdat ze boos en bezorgd is. Deze mensen vrezen voor hun toekomst en de toekomst van hun kinderen en kleinkinderen. Ze stellen vast dat ze in een keiharde, onzekere en erg ongezonde wereld leven en dat ze met hun zorgen niet meer terecht kunnen bij de politieke klasse waar ze in het verleden wel – in mindere of meerdere mate – op konden rekenen. Tot niet zo lang geleden waren we in dit deel van de wereld met zijn allen nog zeker van de sociale zekerheid. Als zelfs die bedreigd wordt, slaan mensen gemakkelijk op hol.
∞
Foto: Martin Pulaski, Brussel
Je mag ze niet dom noemen. Je moet naar ze luisteren, begrip opbrengen voor hun problemen. Beseffen dat ze soms – of vaak zelfs – gegronde redenen hebben om voor een fascistische partij te stemmen. Maar zijn ze dan niet dom? Ben je niet dom als je je ophangt aan het touw dat je door je grootste vijand wordt aangereikt? Ben je niet dom als je op het glimlachend bevel van je grootste vijand ten strijde trekt tegen degene die als puntje bij paaltje komt in hetzelfde schuitje zit als jij?
Het spijt me, maar ik noem die mensen dom.
Mensen die beweren dat ze het moeilijk hebben, en dat wil ik best geloven, dat hun lonen te laag zijn om behoorlijk van te kunnen leven, dat hun pensioenen te laag zijn, dat het werk dat ze doen te hard is en te zenuwslopend, dat ze slecht behuisd zijn, enzovoort, zouden toch moeten weten hoe dat komt. Hoewel het in België en zeker in Vlaanderen nogal meevalt, is het overal ongeveer hetzelfde: de kleine groep die het geld, het bezit en de macht heeft bepaalt de arbeidsvoorwaarden. De extreemrijken, die we best van al uitbuiters en parasieten zouden noemen, zijn verantwoordelijk voor de miserabele situatie waar de harde werkers, de armen, de zieken, de werklozen terecht over klagen. Het is waar dat deze kleine groep van parasieten nogal onzichtbaar is en bijna nooit gestraft wordt voor haar misdaden, er zelfs niet voor aangeklaagd wordt. Maar anderzijds valt er niet naast te kijken. De horrorverhalen waarin personages uit die schaduwwereld opduiken zijn legio (in romans, films, theater, games, songs, krantartikels, essays, cafépraat). Het kan niet dat degenen die zo schandelijk worden uitgebuit dat niet weten. Ik kan niet geloven dat de mensen die we niet dom mogen noemen dat niet weten.
Stemmen deze mensen echter voor een partij of sluiten ze zich aan bij een beweging die voor hun belangen opkomt? Stemmen ze voor een partij die iets wil doen aan de armoede, aan het harde werk, aan het lage pensioen, aan de minuscule uitkeringen, aan de slechte behuizing, enzovoort? Nee, de meesten doen dat niet.
Zij stemmen liever voor een racistische, elitaire partij. Voor een groepje mannen in dure maatpakken van Italiaanse couturiers met overvloedig veel exquise brillantine in de haren, hun schoenen blinkend als destijds het koper in mijn moeders keuken. Voor een bende leugenaars, hun ogen vochtig van het grijnzen achter de schermen, van kijk, we hebben die dwazen weer goed liggen gehad. Zij stemmen voor ideologen van de Apocalyps, voor krijgsheren die onze samenleving willen vernietigen in naam van een verzonnen ideaal, het Arische Utopia. Deze met ‘smaak’ geklede mannen willen een leger van gehoorzame werkers en strijders, mensen die bereid zijn om vrienden, familie, vaderland, moederland, genot, plezier, dromen op te offeren voor een abjecte illusie. Hun dure campagnes zijn even perfide als die van alle would-be dictators en machtswellustelingen. Hun dure campagnes worden betaald door degenen die voor hen stemmen: de werkers, de armen, de zieken, de werklozen, et cetera. Hun dure campagnes worden met enthousiasme betaald door de kleine groep uitbuiters en parasieten die alles te winnen heeft bij een onderdanige, door woede en domheid verblinde massa die tot alles bereid is wat hun partij hen opdraagt. Een kleine groep uitbuiters en parasieten die alles te verliezen heeft bij solidariteit en gezamenlijke strijd tegen uitbuiting en onderdrukking. Die er alles voor doet opdat de bevolking maar niet zou zien dat zij de regels van het spel bepalen en de mooie wereld waar wij in leven voor eens en voor altijd vernietigen. Voor die kleine groep en voor de partij(en) die van haar het kapitaal te leen krijgen voor hun haatcampagnes en even van de macht mogen proeven – want lang duurt die niet – brengen deze verblinde en domme mensen hun stem uit.
Domme mensen zijn het en ik ben niet bereid naar hun domme ‘argumenten’ te luisteren. Niet wij moeten luisteren, zij moeten luisteren. Of liever: zij moeten eindelijk eens leren luisteren en zien hoe de regels van het spel in elkaar zitten.
Eigenlijk zou de verrotte situatie in Vlaanderen me geen hartpijn moeten bezorgen. Ik woon immers in Brussel, waar de democratie gedijt, hoewel hier lang niet alles rozengeur en maneschijn is. Mogelijk zijn de problemen hier zelfs groter.
Maar dat doet deze situatie wel, en niet weinig. Het is niet waar dat half Vlaanderen opeens fascistisch en racistisch is geworden – en Vlaams-nationalistisch al helemaal niet. De meerderheid van de Vlamingen is nog steeds democratisch, Belgisch en Europees. Daar twijfel ik geen seconde aan. Ik maak me alleen zorgen over hen omdat de antidemocraten harder kunnen roepen, meer geld hebben en gesteund worden door een aanzienlijk deel van de media.
Nee, ik ben er niet gerust in. De nabije toekomst ziet er niet goed uit. Maar ik weet eveneens dat lelijke liedjes nooit lang duren. En als ze wel te lang duren zetten we de plaat af. Dat is ook nog een mogelijkheid.
Voor Louise Vander Meersen
Ik kende je niet, kende je naam niet, Louise Vander Meersen.
Een tragisch voorval voerde je mijn leven binnen.
Een doodgewone alledaagse man,
Een van de vele racers hier in onze straten,
Reed je van het zo vaak begane pad
En slingerde je tot in niemandsland.
Ik kende je niet, kende je naam niet, Louise Vander Meersen.
Dame met het hondje, eenenvijftig jaar.
Het wandelen voor goed ten einde.
Nooit zullen wij elkaar hier nog eens ontmoeten,
Naast elkaar op een bank gaan zitten
En over onze levens praten.
Er viel, er valt zoveel te zeggen.
Alle kansen die er waren zijn er nu niet langer.
Je bent weg.
Maar nu ik je naam ken, wil ik hem ook niet meer vergeten.
Wij die hier nog zijn moeten je in ons geheugen bewaren,
Louise Vander Meersen,
Doodgereden door een dronken racer,
Zo zinloos, zo overbodig.
Wij die even kwetsbaar zijn als jij
Maar geluk hebben gehad:
Wij moeten deze wereld ten goede keren.
∞
Voorgelezen tijdens een ingetogen wake voor Louise Vander Meersen op 21 mei 2019 aan het Verdiplein in Anderlecht. Op 10 mei werd Louise daar om vier uur ’s middags op het zebrapad doodgereden door een dronken chauffeur.
∞
Je ne te connaissais pas, je ne connaissais pas ton nom, Louise Vander Meersen.
Un incident tragique t’a fait entrer dans ma vie.
Un homme comme un autre, ordinaire,
Un des nombreux coureurs ici dans nos rues,
t’ a renversée sur le sentier si souvent emprunté
et t’a balancée au milieu de nulle part.
Je ne te connaissais pas, je ne connaissais pas ton nom, Louise Vander Meersen.
La dame avec le petit chien, 51 ans.
Marcher c’est définitivement fini.
Jamais, nous nous verrons encore ici,
Pour s’asseoir sur un banc, l’un à côté de l’autre
Et parler de nos vies.
Il y avait, il y a tant de choses à dire.
Toutes les possibilités qui existaient n’existent plus.
Tu n’es plus là.
Mais maintenant que je connais ton nom, je ne veux pas l’oublier non plus.
Nous qui sommes encore là, nous devons te garder dans notre mémoire,
Louise Vander Meersen,
Conduite à la mort par un chauffeur-coureur ivre
Si inutile, si inutile.
Nous qui sommes aussi vulnérables que toi.
Mais qui avons eu de la chance.
Nous devons changer ce monde pour le mieux.
[Franse vertaling door de moeder van Bieke Comer.]
“Tegenover de metafoor staan twee bekende representatieve procédés. In de eerste plaats is er het surrealistische procédé dat de metafoor letterlijk neemt. Sinds de oudheid hebben logici uitgelegd dat wanneer wij het woord ‘kar’ uitspreken geen voertuig van dat type tussen onze lippen passeert. (…) Volgens het surrealistische procedé echter, zou de kar (…) worden afgebeeld terwijl hij tussen de lippen passeert. (…) Godard laat zelden een gelegenheid voorbijgaan om het te gebruiken. Hij doet het expliciet wanneer Jean-Pierre Léaud rubberen pijlen met zuignappen afschiet op afbeeldingen van vertegenwoordigers van de burgerlijke cultuur, ter illustratie van het idee dat het marxisme de pijl is waarmee het doel van de klassenvijand onder vuur wordt genomen. Het wordt direct toegepast wanneer Juliet Berto het idee dat het Rode Boekje het bolwerk is dat de massa tegen het imperialisme beschermt, illustreert door achter een muur van rode boeken te verschijnen (…).”
De fabel van de cinema, Jacques Rancière
Ik ben niet altijd in de stemming voor een cerebrale film als La chinoise van Jean-Luc Godard. Hoewel het niet om een zuiver intellectueel werk gaat en het ook niet van streng maoïsme getuigt, is een helder hoofd toch een voorwaarde. Best wat zuinig zijn met de wijn en de cannabis voor je eraan begint, is de boodschap. Hoewel ik zelf al veertig jaar geen cannabis meer gezien heb, laat staan gerookt.
La Chinoise is een eerder vrolijke en soms grappige film, hoewel Godard het Rode Boekje van voorzitter Mao heel ernstig nam. Dat blijkt uit Anne Wiazemsky’s Une année studieuse, haar herinneringen aan haar jaren met Godard: “Pourquoi filmer Le Petit Livre Rouge en noir et blanc? C’est absurde! Le rouge si éclatant de la couverture dit à lui seul la grande Révolution Cuturelle!” Omdat een film in kleur nogal duur zal uitvallen vat hij het idee op om in hun appartement in de rue de Miromesnil te gaan filmen. “Notre appartement sera l’appartement provisoire de mes chers petits “Robinsons du marxisme-léninisme”. Du coup, je le ferai repeindre entièrement comme je le veux et ce seront les producteurs qui payeront tout! Malin, non?”
Het ‘verhaal’ van La Chinoise is gebaseerd op De bezetenen van Dostojewski. Je kunt plezier beleven aan de talloze verwijzingen naar van alles en nog wat. De film is natuurlijk ingebed in de Franse cultuur van die dagen. In zekere zin is hij profetisch. Ik houd van het weinig professionele acteerwerk van Juliet Berto en Anne Wiazemsky. En Jean-Pierre Léaud is als altijd Jean-Pierre Léaud. Dat hij in elke film dezelfde rol speelt is een geruststelling. Jean-Luc Godard wordt dit jaar 89.
Vrijdagmiddag omstreeks vier uur werd hier beneden op het zebrapad aan het Verdiplein een vrouw doodgereden. Een paar uur later liep ik voorbij de plaats van het ongeval. Ik was op weg naar het vlakbij gelegen metrostation Veeweide en vandaar naar de AB voor een concert van de Amerikaanse folkzanger en -muzikant Sam Amidon. Daarover later misschien meer. De straat was afgezet, er was politie, er stonden groepjes mensen in stilte te kijken. Alleen al aan die stilte kon je horen dat er iets ergs was gebeurd. Op dat ogenblik wist ik nog niet precies wat.
Even later vernam ik dat de dader dronken aan het stuur van een witte bestelwagen had gezeten en in volle vaart tegen de vrouw was aangereden. De vrouw was enkele meters verder op de rand van het plantsoen in het midden van de rotonde terechtgekomen. Er was nog geprobeerd haar te reanimeren, maar dat had niet geholpen.
Omstreeks middernacht op weg naar huis liep ik weer voorbij de plaats van het ongeval. Op de grond geheimzinnige maar toch duidelijke tekens. Hier was de vrouw aangereden. In die richting was ze geslingerd. Daar was ze weer neergevallen, haar dood tegemoet.
Was er zaterdag al meer nieuws? En gisteren? Niet veel. Alleen dat de vrouw, die daar in de buurt woonde met haar hond was gaan wandelen. Dat de bestuurder positief had geblazen en was opgepakt. Vandaag werden wat meer details bekend gemaakt. De vrouw heette Louise Vander Meersen, ze was 51, woonde alleen, werkte in een school als oppas. De hond heeft de aanrijding overleefd en werd ondergebracht in een asiel.
Waarom maakt niemand zich druk over deze tragische gebeurtenis? Waar is de verontwaardiging nu? Wat is het verschil tussen deze vrouw en die in Koekelberg, die twee maanden geleden op een zondagochtend werd doodgereden door een dronken automobilist? Toen werd er meteen actie gevoerd door buurtbewoners en verenigingen en al een dag later nam de burgemeester daar maatregelen (absurd genoeg alleen op die ene plek waar het ongeval gebeurd was, terwijl er in Brussel alleen al tientallen dergelijke onheilsplaatsen bestaan). Hier in Anderlecht hoor je niets.
Wie was Louise Vander Meersen? Had zij familie, vrienden, kennissen? Wie is de dader, de doodrijder? Wat gebeurt er met hem? Wat gebeurt er met de hond? Welke maatregelen om de voetgangers beter te beschermen neemt de burgemeester? Want telkens als je hier de straat oversteekt riskeer je je leven. Rodeorijders zijn hier schering en inslag. Het lijkt wel of ze denken dat onze straten gewoon maar verlengstukken zijn van de Ring, die in Anderlecht drie af- en opritten heeft. Natuurlijk zijn de straten zo aangelegd om ze dat gevoel te geven. De racers krijgen alle ruimte om ons van de weg te maaien. En iedereen blijft onderdanig zwijgen. Hoe lang nog?