WAAR GEEN WIND WAAIT

Foto: Agnes Anquinet

Elke dans heeft een contradans.
De pijl omhoog raakt nooit los van de aarde.
Elk lichaam is altijd weer een ander lichaam.
Elk sterk en soepel lichaam is tegelijk een stram en verminkt lichaam.
Alles valt.
Alles valt te ontdekken.
De schaduw van de avond is het licht van de ochtend.
Elk verhaal is een ander verhaal.

Waar je ook kijkt is het einde rond.
Vaste grond is drijfzand.
Een jonge vrouw is van water.
Warme voeten gaan waar geen wind waait.
Een loden bal is vuur is goud.
We weten het en we weten het niet.
Wat is een vraag?

Een oog is een oor.
Een zenuw is een woord is een zin in een boek.
In de spiegel beweegt niets.
Dagen zijn jaren zijn eeuwen zijn wat?

DE ACROBATEN VAN PICASSO EN RILKE’S ELEGIEËN

Rainer Maria Rilke

[Antwerpse Nachten 67]

De zomer liep ten einde. Ik wilde mijn leven veranderen maar kon het niet. Overdag ging ik door met wat me het meest eigen was: lezen, studeren en schrijven. Dat laatste voornamelijk in mijn dagboek. ’s Nachts probeerde ik te slapen, zoals de meeste mensen deden. In Antwerpen en in de rest van de wereld. De nachtelijke bekoringen waren er voor de happy few, waar ik in mijn dromen deel van uitmaakte.

Op 19 oktober 1907 schrijft Rainer Maria Rilke aan zijn vrouw Clara dat hij opeens begreep wat de lotsbestemming van zijn Malte Laurids Brigge was. [1] Rilke doelt op een beproeving die de krachten van Malte te boven gaan. Innerlijk is hij, Brigge, echter overtuigd van de noodzaak ervan. Hij blijft zich eraan vastklampen en zal niet meer loslaten. Malte zal volharden. En Rilke zal zijn Prosabuch voltooien.

Dit soort beproeving noemde Leopold Flam een opdracht of een zending. Bij Rilke betreft het de opdracht van de kunstenaar: hij moet leren zien. In de hierboven genoemde brief plaatst de dichter zijn personage, Malte Laurids Brigge, in de ruimere context van Baudelaire’s gedicht La charogne, van Flauberts La légende de Saint-Julien l’hospitalier en van de denkwereld van Paul Cézanne, die La Charogne uit het hoofd kende. Volgens Rilke is de opdracht van de dichter – en van de kunstenaar in het algemeen – het aardse, de vergankelijke wereld te redden. In het gedicht moeten leven en dood met elkaar worden verzoend.

Het dagboek van Malte Laurids Brigge is een elegisch gedicht in proza geschreven. Ik geef een voorbeeld van die elegische stijl. “En je hebt niemand en niets en reist de wereld rond met een koffer en een kist met boeken en eigenlijk zonder nieuwsgierigheid. Wat voor leven is dat eigenlijk: zonder huis, zonder geërfde dingen, zonder honden. Wanneer je tenminste je herinneringen maar had. Maar wie heeft die? Was de jeugd er nog maar, zij is al begraven. Misschien moet men oud zijn om tot al deze dingen te kunnen reiken. Ik stel mij voor dat het goed is om oud te zijn”[2]. Het elegische als spanningsveld, grens tussen verleden en toekomst. De opdracht is deze: “Deze jonge, onbelangrijke vreemdeling, Brigge, zal vijf trappen hoog, moeten gaan zitten schrijven, dag en nacht: ja, daar zal het mee eindigen”. [3].

Enkele maanden geleden schreef ik in mijn dagboek over het treuren om onze vergankelijkheid. Ik was toen zelf in een elegische stemming. Gisteravond, tijdens de lectuur van de tweede elegie van Duineser Elegien, dacht ik terug aan die bewuste dagboeknotitie. Meer bepaald bij de vierde strofe:

Liebenden könnten, verstünden sie ‘s, in der Nachtluft
wunderlich reden. Denn es scheint, dass uns alles
verheimlicht. Siehe, die Bäume sind; die Häuser,
die wir bewohnen, bestehn noch. Wir nur
ziehen allem vorbei wie ein luftiger Austausch.
Und alles ist einig, uns zu verschweigen, halb als
Schande vielleicht und halb als unsägliche Hoffnung .[4]

Een tijd al voelde ik verwantschap met het poëtisch denken van Rilke. De elegische levenshouding was waarschijnlijk de sleutel tot het begrijpen van deze verwantschap. Dit schreef ik in alle bescheidenheid. Zeker moest ik het werk van Rilke nog grondiger bestuderen. Op dat ogenblik was ik te rusteloos om die verwantschap te verduidelijken. Ik achtte het zelfs mogelijk dat ik me vergiste. Dat ik Rilke verkeerd begreep. Dat ik in zekere zin blind bleef voor wat hij zag en in zijn gedichten zo nauwkeurig en genuanceerd verwoordde. Dat ik niet op de juiste manier, met onbevangen en open blik, naar de dingen keek en bijgevolg ook met onscherpe blik las.

In de vijfde Elegie trof ik talrijke verwijzingen aan naar Picasso’s Famille des saltimbanques uit 1905. Dit opmerkelijke werk uit Picasso’s eerste jaren in Parijs, zijn zogeheten roze periode, was de inspiratiebron voor het tweede deel van mijn Taferelen van onverschilligheid. Ik wist toen niets van Rilke’s fascinatie voor dat werk. Ik had bij het schrijven geen reproductie van deze merkwaardige acrobatenfamilie bij de hand en moest mij tevreden stellen met wat ik mij herinnerde van deze die aan de wand hing van mijn kleine slaapvertrek op het schip. Eigenlijk was dat niet meer dan een alkoof, een substituut-baarmoeder in glanzend gevernist teakhout uit Java. Zonder veel inspanning zag ik de afbeelding weer hangen tussen foto’s van mijn toenmalige pophelden, Rolling Stones, Small Faces, Kinks, Who, en van half blote meisjes, netjes uitgeknipt uit een exemplaar van het Franse Magazine de l’homme moderne, Lui. Een geschenk van mijn vriend Henry, niet de meisjes maar dat stapeltje Lui. Hoewel Picasso’s acrobaten zich in een desolaat landschap bevinden, nogal woestijnachtig, ziet Rilke ze op een versleten tapijt staan. Wie zijn deze mensen? Wat beweegt hen? Volgens Rilke drijft een nooit tevreden wil hen voort. Ze zijn nog vluchtiger dan wij. Maar wat is toch dat tapijt, dat op het einde van deze vijfde elegie raadselachtig stil is geworden?

Onrustig was ik omdat ik voor de eerste keer in mijn leven bij een cardioloog zou gaan. Toch had  ik niet één symptoom dat op een hartkwaal had kunnen wijzen. Ik was gaan vermoeden dat ik veeleer aan een hartneurose leed. Ik stelde me voor dat ik een hartziekte had, piekerde erover en vreesde dat de dood op de hoek van de straat, net buiten mijn gezichtsveld, al op me stond te wachten. Hoe kwam ik aan dat idee van een hartneurose? Had Duchateau het er niet een keer over gehad? Ik geloofde echter niet in neuroses. Bij mij ging het om een soort van bezetenheid. Een demonische kwelgeest had bezit van me genomen, nam ik aan. Mogelijk was hij er altijd al geweest. Had het zin te proberen hem weg te jagen? Ik dacht van niet. De demon zou blijven. Als je je tegen hem verzette maakte hij zich daarover alleen maar vrolijk. Goed dan, dat hij maar bleef. Dat hij zich bij me thuis voelde. Mogelijk kon ik nog heel wat van hem leren.

Pablo Picasso, La famille des saltimbanques

[1] “Und mit einemmal (und zum ersten) begreife ich das Schicksal des Malte Laurids. Ist es nicht das, daß diese Prüfung ihn überstieg, daß er sie am Wirklichen nicht bestand, obwohl er in der Idee von ihrer Notwendigkeit überzeugt war, so sehr, daß er sie so lange instinktiv aufsuchte, bis sie sich an ihn hängte und ihn nicht mehr verließ?”
Rainer Maria Rilke: Werke. Hrsg. von Manfred Engel u.a. Bd. 4: Schriften. Hrsg. von Horst Nalewski. Frankfurt a.M. 1996.

[2] Het dagboek van Malte Laurids Brigge, p. 14. Vertaling D.A.M. Binnendijk en N. Brunt. Later werd het boek vertaald door Pim Lukkenaer met als titel De aantekeningen van Malte Laurids Brigge.

[3] Het dagboek van Malte Laurids Brigge, p. 20.

[4] W.J.M. Bronzwaer vertaalt de laatste regels als volgt:  Wij alleen / trekken aan alles voorbij als een wisseling van adem. / En alles spant samen ons te verzwijgen, als waren wij schande, / misschien, of dragers, wie weet, van onuitsprekelijke hoop.

LIEFLIJKE STERREN VAN DE BEER

[Bekoringen na het zien van Luchino Visconti’s Vaghe stelle dell’Orsa uit 1965, met Claudia Cardinale en Jean Sorel.]

Het is 1965. Je komt aan in Volterra. Flarden van Italiaanse beatmuziek. De originele versie van You don’t have to say you love me, je kent het nummer van Dusty Springfield, een en al sensuele pathos, Io che non vivo (senza te) van Pino Donaggio en Vito Pallavicini, een nummer-1 hit in Italië. Een veelzeggend detail in deze naargeestige geschiedenis.

Claudia Cardinale is zinnelijkheid par excellence. Haar aanwezigheid, vurig, beheerst, opwindend, doet Visconti’s film vol fotografische poëzie nagenoeg in zichzelf verdwijnen. Zij is de poëzie van het vrouwelijk lichaam, meer nog dan Lucia Bosé dat is in Cronaca di un amore van Michelangelo Antonioni, Rita Hayworth in Gilda van Charles Vidor en Gloria Grahame in The Big Heat van Fritz Lang.

Je hebt het niet alleen over de aantrekkingskracht van Sandra/Claudia’s borsten, in donker en in licht. Je zinspeelt op haar hele verschijning. Haar Italiaanse ogen. Hoe ze beweegt, sierlijk in harmonie met haar opulente omgeving, waar ze evenwel niet in opgaat. Zie hoe ze schittert tussen op zich schitterende voorwerpen.

Maar elk object waar haar en jouw blik op valt is een herinnering aan verraad en incest, een verstomde oproep tot wraak. Vermoord moeder! Dat zijn elementen van de naargeestige geschiedenis, die je door je al te zeer te concentreren op de sensuele bewegingen van Claudia bijna zou vergeten.

Waar komt de titel, Vaghe stelle dell’orsa, vandaan? Uit het gelijknamige gedicht van de grote Italiaanse dichter Giacomo Leopardi.

Lieflijke sterren van de Beer, nooit had ik
gedacht dat ik jullie weer net als vroeger
boven de tuin mijns vaders zou zien vonken
en met je praten zou vanuit de ramen
van ’t ouderhuis, waar ik als jongen woonde
en ’t einde van mijn kindervreugde aanschouwde.

Giacomo Leopardi, Zangen, XXII, De herinneringen, vertaald door Frans Van Dooren.

DE KUNST VAN DICHTERS EN SOLDATEN


Weggedoken ligt hij voor het raam op wacht,
Zijn gedachtestroom een licht fontein.
Ontwaakt daarna met wat vroege vogels
En soldaten donkerblauw van jullie dood.
Zij die blauwe bessen eten. Hun gezang
Looft voldoening en grootse vernielkunst.

Altijd tot de vale tanden gewapend.
Hun kleine handen grijpen glazen vol gin
Rum wodka jenever, plaatselijke varianten.
Altijd blinkt het koper van knopen en bugels.

Eensgezind lijken zij soms, soldaten en dichters,
Als uit naburige gehuchten vertrokken.
Hun halzen lelieblank scharlaken aardedonker,
De weerloos kloppende aders van hun geslacht.
Hun ogen chagrijnig, venijnig, van heimwee
En zilveren liefdesverdriet hun donkere tranen.

In het vaderland van waar hij aanging
Graasden in de regengroene prairie buffels
Berustend onder de aanvang van de zon.
Alom warme boeren en buitenlui onderdanig
Aan de wetten van nieuwe blanke wapens.
In de illusie van God en Maria vol Genade.

Van in het begin al kende hij het pad
Over het vlakke land eerst en de Delta
En dan weer de weg omhoog van de denker
Die ook altijd omlaaggaat als hij klimt.

De dichter die fietsend om zich heen kijkt
Naar de gewassen en zo de pedalen verliest
En toch overeind blijft, niet eens wankelt,
Door de ziel van de buffels beschermd.

Bij valavond treedt de rust in. Hij bedaart.
Klaar voor geluid en gerucht in cafés bars.
Voor de vredige lobby’s van chique hotels
Waar hij in zetels thee drinkt en Martini Dry
En toekijkt hoe Magdalena met rode lippen
Zich van haar warmste kleren ontdoet.

De laatste uren licht draaien moedwillig traag
Omdat hij dan toe is aan slakkengang.
Vergeten zijn nu prairiehond en antilope.
De schemeruren blijven nog wat zijn element
Voor de nacht begint van vrees en beven,
Of wat geprevel van warrige schietgebeden.

De nacht valt dan voor dichters en soldaten
Die de kunst verstaan bloedsporen te wissen
Met woorden in brieven aan ware geliefden
En slijm van de dood zonder snik door te slikken.

Maar neen, niet hun wrangste tranen:
Dat zijn hun broodkruimels, hun sporen.
Om diep in het holst van de donkerste nacht
De landweg naar huis terug te vinden.
Waar hij al opgetogen voor het raam zit of ligt
Wachtend op echo’s van hanen, aandenkens,
En enkele beelden verzint voor deze ballade.

POORTEN VAN DE HEL

Candy Clark en David Bowie

Thomas Jerome Newton : If I stay, I’ll die.
Mary-Lou : What’re you talking about? Take me with you, I’ll see you don’t die.
Thomas Jerome Newton : I can’t stay.
[walks away from her] 
The Man Who Fell To Earth

Kalm blijven en voldoende rusten, had dokter Debaene mij aanbevolen. Maak je geen zorgen maar span je ook niet te zeer in. Dat advies nam ik ter harte. De volgende dagen zou ik zo veel mogelijk in bed blijven en slapen, en misschien wat dromen. In goede intenties ben ik geweldig, ze uitvoeren is onbegonnen werk. Onwillekeurig dacht ik aan de Deense prins, maar ik joeg dat spookbeeld meteen weer weg.

Je moet je bij ons bed geen ledikant of bedstee of iets dergelijks voorstellen. Senga en ik sliepen op twee dunne matrassen die naast elkaar op de gebeitste houten vloer lagen. We vonden dat het geheel er nogal Japans uitzag. Als kleine jongen identificeerde ik me met revolverhelden in westerns, nu voelde ik mij meer thuis in de setting van L’empire des sens en The Man Who Fell To Earth. Senga was Sada Abe en Mary-Lou, ik was Kichizo Ishida en Thomas Jerome Newton. Alvast was ik even mager als David Bowie.

Langs drie trapjes naar beneden kwam ik in mijn werkruimte. Ik had er een mooi uitzicht op de tuinen. Als ik me onrustig voelde of moeite had met een woord of een zin keek ik even naar buiten, naar de bomen en de gewassen, en dan kwam het meestal weer goed en schoot ik weer in gang. Maar ik mocht het lot niet tarten. Ik moest geduld oefenen.

Don Sebastian de Morra, de dwerg van Diego Velázquez.

Die nacht had ik veel gedroomd. Ik vertelde Senga wat ik mij er nog van herinnerde. Het was je reinste horror, Senga, begon ik. Ik was van het rechte pad afgeweken en bevond me in een donker woud. Hoe donker en woest het was kan ik niet beschrijven. Ik hoorde een stem die zei: In het midden van mijn dagen zal ik naar de poorten van de hel gaan. Opeens was er licht en in dat licht kwamen ruiters op me af, hun paarden in galop. In één van de mannen herkende ik Keith Richards. Ik zag dat hij probeerde te ontsnappen, dat hij door de anderen werd achtervolgd. Ze zagen er woest, bloeddorstig uit. Hadden die kerels het niet alleen op Keith maar ook op mij gemunt? Wie was ik dan? Een Azteekse koning? Motecuhzoma? Keith Richards ter dood, werd er gescandeerd, Keith Richards ter dood. Ik sloeg op de vlucht, tot ik een open veld bereikte. Daar begon het moorden. Mensen werden onthoofd, met scherpe messen in stukken gesneden, verbrand. De dwerg don Sebastian de Morra probeerde zich uit de voeten te maken. Je kon zijn korte beentjes amper zien, zo snel liep hij. Tevergeefs.

Als buitengewoon snel groeiende gewassen schoten daar nu lange scherppuntige staven uit de grond omhoog. Ze vormden een omheining rond het veld. De vlijmscherpe spijlen doorboorden een aanzienlijk aantal van de vluchtende mensen en paarden. Aan mijn rechterzijde ontwaarde ik een afgrond. In de diepte een borrelende, zwavelgeurige vloeistof. Velen werden door het achtervolgende legioen daarheen gejaagd. Ik zag de verdoemden eerst aan de rand van de afgrond staan en dan in de poel neerstorten.

Overal om mij heen warm, stroperig, kleverig bloed. Een man lag in doodsstrijd aan mijn voeten. Ik diende hem een injectie toe. Met een verdovend middel, veronderstelde ik, maar ik wist niet dat ik hem daarmee het leven zou redden of doden. Langs alle kanten laaide opeens vuur op. Van de hitte droogde de met bloed doordrenkte aarde meteen op. Vlakbij ons bleven de ruiters er met hun lange zwaarden op los hakken. Een van hen sprong van zijn paard en kwam met zijn kling houwend op me toe. Ik wierp me vliegensvlug op de warme aarde en kon zo een houw recht in mijn borstkas vermijden. Mijn hart bleef ongeschonden. De ruiter liep door, mogelijk verblind door het vuur en het rode stof dat voor kort nog bloed was geweest.

Aan de andere kant van de poel zag ik een rij bomen en daarachter nog meer vluchtende mensen. Ver geraakten zij niet. Een eind voorbij de bomen zag ik een hoge prikkeldraadomheining. Achter de omheining zag ik garages, ambulances, stapels afgehakte handen, hoofden. Verpleegsters sneden met scherpe messen de weinige overlevenden de strot over. Ik keerde op mijn stappen terug naar het donkere woud en vroeg me af of Keith Richards, om wie deze slachtpartij begonnen leek te zijn, veilig was. Ik ging op de grond liggen. Op het zachte, warme bed van dennennaalden voelde ik me veilig als een kind in een sprookje.

Senga was bleek geworden. Met verschrikte ogen keek ze mij aan. Was de duivel in mij gevaren, vroeg ze. Ik dacht van niet. Er was een verklaring. Is dat niet altijd het geval?

Omdat ik maar drie treden af moest om mijn uitverkoren boeken te zien staan, de andere bleven in mijn vroegere werkkamer aan de voorkant van het huis achter, waar het te vochtig was om te werken, was het moeilijk om me aan het voornemen om niet te lezen te houden. Onbegonnen werk. Op mijn werktafel, waar ik enkele dagen tevoren nog aan de Triomf van het leven had zitten schrijven, lag een dichtbundel van H.C. Ten Berge, Personages. Ik had er niet aan kunnen weerstaan in dat boek nog wat te lezen, met name in het eerste deel, getiteld Ondergang van Tenochtitlon. Uit deze lectuur kwam mijn gruwelijke droom voort. Vooral van het gedicht ‘het feest’ vond ik sporen terug. Uit een kort citaat wordt dat meteen duidelijk: 

‘Ze kwamen te voet, ze droegen hun ijzeren zwaarden in de hand en hun houten schilden en hun ijzeren schilden. Zo stortten zij zich temidden van de dansers en baanden zich een weg naar de plek waar de trommels werden geslagen. Ze vielen de trommelslager aan en hakten zijn armen af. Toen sloegen ze zijn hoofd eraf en het rolde ver weg over de grond. Toen vielen ze de dansenden aan, zij doorboorden ze, spietsten ze, doodden ze met hu zwaarden. Enkelen werden van achteren doorstoken; die vielen met uitpuilende ingewanden op de grond. Anderen onthoofdden ze; eerst kloofden ze de schedel en dan hakten ze die in stukjes. Weer anderen troffen zij in de schouders, in vademdiepe wonden werd hun rug geopend. Ze rukten sommigen de armen uit het lijf. Enkelen staken ze in dijen en kuiten. Van anderen reten ze de buik open en de ingewanden stroomden over de grond. Vergeefs probeerden velen er nog vandoor te gaan, maar hun darmen sleepten voor hen uit en daarin verwarden zij zich met hun voeten. Op welke wijze zij ook probeerden zich te redden, ze konden niet ontkomen. Het bloed der aanvoerders stroomde als water en verzamelde zich in plassen. De plassen stroomden samen en maakten de hele tempelhof tot een grote glibberige vlakte. De stank van bloed en darmen vulde de lucht. En de spanjaarden renden nu naar de verblijven der priesters en doodden allen die zich daar nog verborgen. Ze liepen overal heen en doorzochten alles, ze drongen alle ruimten binnen, jaagden en moordden.’

Wat Ten Berge schreef was de werkelijkheid. De werkelijkheid is gruwelijker dan om het even welke droom of nachtmerrie. Ik had naar mijn goede dokter moeten luisteren. Lezen is gevaarlijk. Voortaan blijven de boeken toe.

Gustave Doré, Verloren Paradijs

[Nachten aan de Kant 64]

SCHAAP IN WOLVENVACHT

Paard: Martin Pulaski

Lang geleden, in mei 2008, schreef ik een enigszins dadaïstisch gedicht dat ik Pow! Poëtenkadaver noemde en opdroeg aan theatermaker René Pollesch, auteur van inspirerende stukken en intendant van Volksbühne am Rosa-Luxemburg-Platz in Berlijn. Dit is een volledig herwerkte versie ervan. Aan niemand in het bijzonder opgedragen, maar wel aan iedereen in het algemeen.

Amechtig meesmuilend zweten zes, zeven poëten hun verzen uit.
Verse spruiten voor de buitenstaander.
Voor de man die op zijn stoel zit, altijd in het wit.
Wat de zes, zeven zwetende poëten niet weten?
Garnaalvissers fietsen door zijn straat.
Hoor dan, het belgerinkel van een schalkse schavuit.
Arme liefjes met versleten rode rokjes aan komen uit de verfwinkel in zijn straat.
Hun neuzen met spikkels rode menie in de strakke wind.
Twee stropers komen uit de sigarenwinkel in zijn straat.
Poolse bouwvakkers staan op de hoek van zijn straat.
Wrijven in hun blauwe handen, rollen een te dun stickje.

Uitgelaten lacht nu de man op de stoel, de man die in het wit zit.
Hij lacht die poëten uit!
Als het donker is ruilt hij zijn koning voor een paard
Dat leeuwachtig brult om haver, en zelf heeft hij dorst.
Maar nergens een café zonder bier.
Aan de zwier dan maar tegen heug en meug?
Voorbij de regenboog, in de bierkaai van de Russen aan het Falconplein.
Waar de zes, zeven dichters nakaarten over hun zielenheil.
Hun significantie en gewicht op de vogelenmarkt van tekens.
Bestaan wij naar de letter of naar de heilige geest?
Is alles zonder meer waarde, zonder betekenis en bijgevolg verloren?
Versta je er nog iets van of valt er niets te begrijpen, dichters?
Zit de Schone voor altijd in de muil van het Beest?
He, zeg, beste vrienden, wat is de rol van Moeder de Vrouw
En van de Heilige van de Eerste Dagen, toen het woorden begon?

De man in het wit hangt zich op aan zijn telefoon.
Zijn laatste woorden zijn voor Moeder de Vrouw.
Geef hem nog zo’n Brusselse wafel, moeder!
Geef de dichter nog zo’n Luikse wafel!
Geef de dichter een walrus, geef de bedelaar een tafel.

TUSSEN DE BEDRIJVEN

Hoe hij er vanaf de zijlijn op toekijkt.
Voorovergebogen in een regisseursstoel,
Stille herder, met secure gebaren.
Helder zijn ooghoek in het morgenlicht.

Wat neemt hij waar? Op zijn linkerhand
Vlekjes groen uit een er-was-eens-natuur.
Op zijn rechter blauwe schaduw van dode strijders,
Jonge jongens op Omaha Beach.

Ook vandaag weer dwarrelen bladeren neer
Terwijl snelle parkieten alom hun gang gaan
Alsof ze alle tijd van de wereld gegund is.
Aan zijn blik onttrekken zich warmere tinten.

Tussen de bedrijven* voegt hij zich bij de parade
Alsof zijn levensloop ervan afhangt.
Op het trottoir ontwaart hij een passante*
Met bevallige tred naar een echt leven elders.

Herinner jij je zijn avonturen? Verre van
Ridderroman, weinig glansrijks om na te vertellen,
Keer op keer weer dat zelfde trivial pursuit.
Niet één paragraaf ondeugende onschuld.

In zijn vertrek sluit hij, gewonde ridder, zich op
Met een zucht zo diep als het Baikalmeer.
Een echo van schoten en ultimatums.
Groene en blauwe spikkels, meer niet.

Niet langer denkt hij aan zijn spookrijders,
De paljassen en clowns die hem zo kwelden.
Er is geen levende ziel in aantocht of aftocht.
Rustig kan hij zijn hele dramaturgie deleten.

*“”The library’s always the nicest room in the house,” she quoted, and ran her eyes along the books. “The mirror of the soul” books were. The Faerie Queene and Kinglake’s Crimea; Keats and the Kreutzer Sonata. There they were, reflecting. What? What remedy was there for her at her age—the age of the century, thirty-nine—in books? Book-shy she was, like the rest of her generation; and gun-shy too. Yet as a person with a raging tooth runs her eye in a chemist shop over green bottles with gilt scrolls on them lest one of them may contain a cure, she considered: Keats and Shelley; Yeats and Donne. Or perhaps not a poem; a life. The life of Garibaldi. The life of Lord Palmerston. Or perhaps not a person’s life; a county’s. The Antiquities of Durham; The Proceedings of the Archæological Society of Nottingham. Or not a life at all, but science—Eddington, Darwin, or Jeans.”
Virginia Woolf, Between the Acts, 1941

*“avec sa jambe de statue”, A une passante, Charles Baudelaire

Foto’s: Martin Pulaski

20 SEPTEMBER 2009

Ik herinner mij de autovrije zondagen van meer dan tien jaar geleden. We dachten, onnadenkend, in relatieve vrijheid te leven. Oorlogen leken stilaan af te lopen. We schreven gedichten over de liefde. ‘Cynthia, liefde van mij heeft jou overdreven geprezen; blozen moet ik om mijn lied dat jou verhief tot een ster.’ Hope Sandoval was de echte blauwe engel. Op mijn ouders na leefde zowat iedereen nog. Koesterde ik illusies? Dacht ik niet dat geleidelijk aan alles beter zou gaan, al was er altijd het vooruitzicht van de dood? Die we met een kwinkslag en een glas wijn aan de kant konden schuiven. Niets om je nu al zorgen over te maken.
In 2009 maakte ik me weinig zorgen, al was ik toen ook al wel boos op gebouwen en op wie ze bouwde. Als ze lelijk waren dan toch, en dat waren ze maar al te vaak. De autoloze zondagen in Brussel leken er zomaar te zijn, niet omdat het moest. Op koude dagen was het in onze kamers warm en lazen we daar gedichten van Federico Garcia Lorca en van de toen nog onschuldige Lucebert. Het was de beste tijd. Wisten we veel dat de slechtste tijd in een oogwenk al zou aanbreken. Wat valt er nog te redden? En dan nog: wie zal het doen?

Foto’s: Martin Pulaski, Brussel, 20 september 2009

BLONDE ZUS VAN ME

Je kuste me bij de oude brug over de Zuid-Willemsvaart,
Blonde zus van me.
Je bracht me kersen die me niet mochten smaken,
Blonde zus van me.
Jonge dwaze gek, ik, blind voor je bloesems, je ogen.

Je ogen op dat ogenblik.

Want er was Belinda, die verloofd was.
Ik loofde oudere meisjes, wilde met ze trouwen.
Met Belinda ging ik betere bruggen bouwen.
Alle formules had ik uit het hoofd geleerd,
De woorden voor de akten her en der bijeengestolen
Toen ik onder de appelboom in de boomgaard
Bij de verweerde bunker met mijn boeken lag.

Daar waar de wind nooit bitter waait
En in stilte de regen neervalt
Op het blauwe gras dat alleen daar groeien kan.
Daar en naar ik later vernam ook in Kentucky.

Ik wilde je zo gauw mogelijk in grote steden vergeten,
Voldoende ver weg van wat daar zo woekert ’s nachts,
Als het water kil is en gevaarlijk elk geheim ontluistert.

Blonde zus van me.
Nu ben je hier bij me in mijn lege armen.
Belinda is vergeven en vergeten.

Ω

*Klasseer onder country & western.

“Judas!”
“You’re a liar. I don’t believe you…”
“Play fucking loud.”
“Once upon a time…”


IRIS

Wat bleke keien op de opgegeven rafel strand
praten met je over de verdiensten van een oudere zee.
Ze laten je echo’s horen van haar uitgestorven golfslag.
Van het ruisen van een vergeten woordenstroom.

Meeuwen met hun veren grijs van de wolken
hangen bedaard boven het vale helmgras.
Ze wachten je voorbijgaan af, je terugtocht.
Dan opeens lijken ze om iets te willen gillen.

In je hoofd, zeg je, is niemand willen blijven.
Minnaar, dier, ding, niets roept je terug na je veldslag.
Je hebt geen gisteren, Iris, je hebt geen naam.
Daar ga je dan, niet in spijt, niet in uitgewist wit.

ANTIGONE/SUNSHINE SUPERMAN, ZOMER 1968

Ik was de andere, hij die achttien zou worden.
De jongens in het grijs noemden mij Kleurentelevisie.
Voor een handvol kenners was ik Mister Pitiful.
Ik was een naïeve, bange, moedige jongen.
Ik was een zoon, geen dochter.
Ik was een ongeschoolde dichter.
Ik had regenbogen als schoenzolen.
Ik wist niet wie of wat ik was.
Was ik dan geen man, geen Bo Diddley?

Ik zou voor een commissie verschijnen.
Ik zou in een studio Antigone spelen.
Een stukje Antigone, niet het hele stuk.
Ik moest een meisje worden.
Een meisje in de gebrandmerkte huid van een vrouw.
Eerste huid, tweede huid, derde huid.
Wie zou het meisje zijn en wie de jongen?
Alleen ik lag daar wakker van, dacht ik.

De wereldlingen sliepen in bronzen dromen.
Hoorden zij hun onheilspellende klokken luiden?
Onderdanen op zoek naar hun begeerte.
In hun spiegels was er weinig aan de hand.
Er was gretigheid, er werd goed geld verdiend.
In dorpen en steden sliepen zij voldaan en voldoende.
De tijdgenoten, de ouders, de vaders en moeders.
Zij die uit de oorlog kwamen en de oude wetten spelden.

Ik was achttien, bitter, en wist weinig, niets.
Ik wist niet dat ik een antieke Griekse worden zou
Die appelsienen van de bomen plukt.
Die in de dromen van haar donkere slaap
Haar dode broer met lauweren kroont.
Ik at geen appelsienen, laurier was louter woord.
Ik was niet meer dan een naam, een voornaam.
Een titel op een briefomslag.
Niet meer dan een geur in moeders keuken.
Waar ik mijn Grieks meisje lange brieven schreef
Over hoe we in grotten zouden dansen bij een zachter vuur.
Ik was Sunshine Superman, wisten jullie dat niet?
Naar de overzijde zouden we gaan, schreef ik haar in het blauw.
Naar de overzijde, waar wonderlijke asters bloeien.

Nee, zei ik, ik word geen man, ik word geen vrouw.
Zo viel ik in een even donkere slaap waarin ik dichter werd.
Ik vluchtte naar de vruchtdragende bomen.
In de boomgaard onder de appelbomen wachtte ik af.
Ik vluchtte naar het zoetere water.
Daar aan dat zachte water ging ik zitten wachten.
Ging ik de as van mannen en vrouwen,
Ging ik de as van tijd en ruimte uit mijn ogen wassen
Tot de wereld genezen zijn zou van zijn absurde wonden.

Tongeren, mei 1968


De eerste versie van dit autobiografische en mythologische gedicht lijkt te zijn ontstaan op 24 april 2008, al vermoed ik dat er eerdere versies waren, maar zeker ben ik daar niet van. Sommige gedichten zijn nooit af. Of is niets ooit helemaal voltooid? De titel was toen ‘Ongetwijfeld Antigone (in 1968)’. Op 10 september 2017 publiceerde ik hier een nieuwe versie met als titel ‘Een jongen in de huid van Antigone’. Ik had het gedicht toen meer helderheid gegeven, eenvoudiger gemaakt. Mogelijk wilde ik de autobiografische aspecten ervan meer benadrukken.
De versie van vandaag heeft als basis het gedicht van 2008. Ik kreeg het gisteren toevallig onder ogen en was er weer een keer niet helemaal tevreden mee. Er ontbrak kleur, levendigheid, beweging aan. Het was te abstract. Ik heb er enkele autobiografische toetsen aan toegevoegd en het meer historische en politieke achtergrond gegeven. Ik heb het zowel aan de tijd (1968) onttrokken als er, door enkele culturele referenties, meer in ondergedompeld. Van de donkere slaap van Antigone heb ik tegelijk die van de dichter gemaakt. Het Griekse meisje naar wie ik in 1968 brieven op luchtpostpapier schreef, heette Helena en woonde in Istanbul. Ze was een Turkse onderdaan. Ik heb nooit geweten wat er met haar is gebeurd en zal dat ook nooit weten. Als zij sterft zal ik haar niet begraven en als ik sterf zal zij mij niet begraven. Alleen met de dood komt de voltooiing.

WOLF TUSSEN MENSEN (EEN VERZAMELING)

Berlijn, 14 augustus 2008. Foto: Martin Pulaski.

Bij de werken van Anselm Kiefer in Hamburger Bahnhof

Ook deze zomer ontsnapt weer aan het reservoir
De zelfgenoegzame zanger. Zijn verdronken lied
Uit negentienzevenenzestig dat je meezong
Als je wandelde bij de rivier en droomde –
Van Istanbul, een huis daar, waar jij in rijkdom sliep.

Jaren later zoek je de zomer op in gidsen
Waarin gevaren wordt, gevlogen, per trein gereisd
Via tunnels, vulkanische resten, bergwanden.
Zinnen, woorden, mythologieën vervoeren je
Van Astridpark naar warme Gendarmenmarkt.

In de Hoofdstad wordt weer geleefd als vroeger.
Perfect zijn de verbindingen van A naar B naar C.
Exquis dineren met greco di tufo en grappa
Onder Italiaans maanlicht in de Auguststrasse.
Aan de overkant lonkt restauratie, toekomstkunst.

Zondagmorgen aan Bodemuseum wat boeken:
Fontane ingebonden, in kleine letters de goede Hesse.
Voor de ware verzamelaar insignes, spelden, petten.
Van betekenis bevrijd, in bittere rook voltooid.
Freedom’s just another word, roept een button.

Verderop na de lunch volg je de geletterde gids.
Kijk, hier woonde de Wolf, staat er geschreven.
En daar dook hij onder. Ginds stond zijn bunker.
Daar, ja daar, werd zijn gebeente gevonden,
Dat van zijn Eva, zijn getrouwen, hun kinderen.

Alles brutaal opeengehoopt in een onmogelijke sage
Van een totaalkamp, een ondoorgrondelijke mythe.
Haar donkere hiërogliefen ouder dan het Wonder.
Het vuurwerk doofde, het brandhout raakte op.
Doden blauw van kleur losten op in nacht en nevel.

Op het Museumeiland loop je voorbij aan
Babylons rivieren, waar achter gouden poorten
Lelieblanke maagden wachtten. Maar herinner je
De psalm die pop werd voor extasejongeren
In tribale tenten bijeengekomen – voor wie?

Je keerde terug naar Anselm Kiefers Duitsland,
Zijn vocabulaire, zijn loden boeken, zijn sterren
En sperma. – Onverzadigd uit de jaren tachtig gekomen
Met Dada!, en Neu! En Kraftwerk! en Bauhaus!
Ging je op zoek naar – een handvol vrome leugens.

Of hoe wil je de uitgewoonde woorden noemen
Op bijschriften die je verklaren wat Anselm Kiefer ziet?
Hoe kun je zeggen wat daarna waar is in jou
En wat waar is in de van geruchten gonzende wereld
Lang nadat het gebrul en gebral als op bevel verstilde?

Als je zelf alleen maar een boom bent die omvalt.
Als je zelf alleen maar een tak bent die breekt.
Als je zelf alleen maar een blad bent dat wegwaait
Naar Berlijn, naar Istanbul, naar een Civitas Solis,
Naar waar het echte leven is en geen mens ooit omvalt.

7 februari 2022

[Bewerking van Een bleke zomer in Berlijn, 27 augustus 2008.]

Op de foto zie je een foto die Herbert Tobias maakte van fotomodel en latere actrice en chanteuse Nico.

DE STEMBANDEN VAN EEN ELVIS-FAN

Het was een dag vol nevel, grijze schimmen en nachtschade, rooddoorlopen ogen, kleurloze haren, vergeefse handen. Te kleine huizen leken weg te glijden richting afgrond. Waarom hing er was aan de waslijnen op de koertjes? Enkele vlaggen als geschilderd in grisaille, stil. Een gele flits uit de grijze hemel maakte  concentrische cirkels rond een gehaaste kobaltblauwe regenjas. Een flits en dan weer hetzelfde tafereel van voor de flits, alsof er geen tijd meer was.

Mijn blik viel op het in mist gehulde flatgebouw aan de overkant. Dat ging almaar meer overhellen, alsof het gebukt ging onder de zorgen van zijn bewoners. Door een raam van een van de studio’s kon ik een Elvis-fan op zijn bed zien liggen luisteren naar Only the Strong Survive. Ik hoorde het lied tot hier en zag de lippen van de jongen op het bed meebewegen. Dan leek hij mij te willen roepen, maar hij had er de adem niet voor. Had hij dringend hulp nodig? Opeens klonk er dan toch stemgeluid. Ik zag zijn stembanden trillen. Ik hoorde het bewegen van zijn woorden. Ik hoorde golven breken op de kusten van Nova Zembla.

Nu nog hoor ik ze buigen, trekken, grijpen, lossen, strelen, spartelen, spelen, sissen, spuwen, gruwen. Nu nog hoor ik in die klanken iets van zijn vochtige ogen, het donkerblauwe verdriet ervan, het gemis, het snakken naar een bruid, de hunker naar een van die eerste huwelijksnachten. Of meer nog naar het mysterie daarvan.

Sint-Joost, 1975 – Anderlecht, 2022

VANOP EEN AFSTAND

Saint-John Perse

Hoewel objectiviteit niet bestaat moet je desalniettemin af en toe een poging ondernemen om het geheel – of in dit geval een klein onderdeel daarvan – vanop een afstand te bekijken. Wie schrijft, zeker wie fictie schrijft, en dagboeknotities zijn net zo goed fictie als een verhaal of een roman, wordt tijdens die eerder passieve activiteit telkens weer ondergedompeld in zijn lotgevallen, beproevingen en pleziertjes allerhande. In de stadia op zijn levensweg. Het is voor een mens erg moeilijk om in de spiegel te kijken en te zien wie hij is. Zelfs al heeft die mens gedurende twintig jaar en meer zijn lot in de handen gelegd van een psychoanalyticus en daar veel geld in geïnvesteerd. Ook al verandert hij voortdurend blijft hij toch altijd die bepaalde mens.

De laatste dag was aangebroken van Martins en Senga’s verblijf in de Provence. De voorraad zonnige en al bij al gelukkige dagen was bijna opgebruikt. Al was het voor Martin erg moeilijk om afscheid te nemen, sinds zijn achtste levensjaar leed hij aan een nogal ernstige vorm van verlatingsangst, moest dat nu toch gebeuren. Hij moest zich losrukken uit een sfeer van licht en onbezorgdheid (al waren er meer dan eens kopzorgen over geld en gezondheid geweest). Voor Senga zal het niet erg anders geweest zijn, al kon Martin dat niet met zekerheid zeggen, hoeveel hij ook van haar hield en hoezeer hij zich inspande om haar te begrijpen. Martin was bovendien nog young and foolish en vond zichzelf, in weerwil van zijn twijfels en soms zelfhaat, tamelijk belangrijk. In zijn gevoelswereld was er nog niet veel ruimte voor wat omging in zijn geliefde, zijn zoontje, zijn ouders en zijn vrienden. Het is best mogelijk dat Martin meer uitkeek naar de terugkeer naar zijn werkkamer, zijn schriftjes, zijn Smith-Corona en zijn boeken dan naar het weerzien met zijn verwanten. Het nachtleven in Antwerpen had hij geen seconde gemist.

Het was woensdag 25 juli, het putje van de zomer. Senga voelde zich nog steeds wat slap en had lichte koorts. Toch was ze ’s morgens mee gaan zwemmen in het kleine zwembad van camping Chanteclerc. Het water was even helderblauw als de lucht, en melkachtig zacht. Omdat het helemaal niet druk was had hij weinig zin om er weer uit te komen, terwijl Senga toch al onder de douche had gestaan en zich afgedroogd. Het water hielp tegen de kleine kater die hij overhield van wat teveel rosé de Provence, gisteravond voor het slapengaan. Gelukkig – of ongelukkig – was de wijn hier goedkoop. Degelijke maaltijden waren voor Martin en Senga een groter probleem. Hun budget stond hen alleen nog maar het nuttigen van de inhoud van een blik ratatouille toe. Maar dat smaakte prima in de bedwelmende Zuiderse lucht, met als achtergrondmuziek het gezang van de cicaden. Daarna in de tent had Martin om de melancholie van het afscheid te verdrijven aan Senga Willem Elschots Kaas naverteld.

Na de vroege zwempartij zochten ze voor het laatst de stad op. Opnieuw liepen ze over de elegante Cours Mirabeau en bewonderden er de architectuur. De oude stad had iets Italiaans; in ieder geval waren er gelijkenissen met de weinige Italiaanse steden die zij al hadden bezocht. Zelfs in de smalle straten baadden de huizen in helder licht. Martin vond dat de hele stad een hymne zong. Hij wist natuurlijk wel dat er buiten deze oude kern een lelijk nieuw gedeelte, vooral bestaande uit goedkope woonblokken, bestond, maar daar probeerde hij niet aan te denken. In zijn eigen land was er al voldoende lelijkheid om zich druk over te maken. Wat was het hier ook zoveel aangenamer dan op de camping, zo laag-bij-de-gronds en druk; een foeilelijke vlek in die idyllische omgeving. Als hij hier rondslenterde dacht hij geen ogenblik aan de kampeerders die daar de hele dag lagen te bakken in de zon. Die hele vulgaire wereld van het kamperen bestond niet meer voor Martin. Overigens hadden hij en Senga zich voorgenomen om nooit meer met een tentje op reis te gaan. Nog veel liever in een stoffige kamer tussen de kakkerlakken logeren dan op een kampeerterrein je vrijheid en, nog erger, je eenzaamheid prijsgeven. Kamperen is de manier bij uitstek om een land of stad niet te leren kennen, had Martin gezegd. Toch had hij van in het begin al gevonden dat hij niet zo streng over deze mensen en hoe zij leefden mocht oordelen. Hij en Senga hadden er tenslotte zelf voor gekozen om in de microkosmos van de kampeerders binnen te dringen.

Ze begaven zich naar het stadhuis, waar een tentoonstelling liep over leven en werk van de Franse schrijver Saint-John Perse. Kort voor zijn dood op 20 september 1975 had de dichter en laureaat van de Nobelprijs zijn archief (manuscripten, persoonlijke bibliotheek, memorabilia; meer dan 14.000 documenten) aan de stad Aix-en-Provence geschonken. Korte tijd later was in een gedeelte van het stadhuis de Fondation Saint-John Perse ondergebracht. [1] Martin vond het vreemd dat het archief hier beland was, terwijl de rusteloze auteur op zoveel verschillende plaatsen zowat overal ter wereld had gewoond. Al is wonen wellicht niet het juiste werkwoord. Mogelijk voelde de dichter zich alleen maar thuis in Guadeloupe, een Frans overzees departement in de Caraïbische Zee, waar hij op 31 mei 1887 werd geboren als Alexis Leger – voluit Marie-René Alexis Saint-Léger Leger – en een gelukkige jeugd kende. In 1899 kwam er een einde aan deze idyllische tijd: zijn familie vestigde zich in Frankrijk. De jonge Alexis studeerde er rechten en volgde daarnaast lessen in natuurkunde, botanica, geologie, mineralogie, neurologie. Hij was rusteloos van aard, veelzijdig, gefascineerd door alles wat de aarde te bieden had. Zijn beroepsleven, Alexis Leger was een vooraanstaand diplomaat, scheidde hij strikt van zijn dichterschap. Toch zal zijn verblijf in onder meer Engeland, China, Buiten-Mongolië, de Verenigde Staten, de Maagdeneilanden, de Bahama’s, Tobago, het schiereiland Labrador, Argentinië, Barbados, Bermuda, Italië, Grenada – en de vele vriendschappen die hij op even zoveel plaatsen onderhield – ongetwijfeld een vruchtbare voedingsbodem hebben gelegd voor zijn werk. Al was er altijd ook nog het verloren paradijs Guadeloupe. Zijn oeuvre bestond voornamelijk uit lange, elegische gedichten in vrije vorm. Onder zijn vertalers – en bewonderaars – bevonden zich T.S. Eliot, Rainer Maria Rilke, Walter Benjamin en Giuseppe Ungaretti.
Martin was niet vertrouwd met het leven en werk van deze wat mysterieuze en hermetische Franse auteur. Hij had wel wat poëtisch proza van hem gelezen maar vond de lange gedichten, geschreven in een grootse stijl, vol uitroepen en incantaties, erg moeilijk. Wel zag hij zowel in dit uitzonderlijk leven als in deze poëzie verwantschap met die andere balling, Arthur Rimbaud. De dichter uit Charleville was mogelijk niet zo veelzijdig, maar zeker even rusteloos en avontuurlijk van karakter. De vorm van Les Illuminations en Une saison en enfer toonde verwantschap met die van gedichten van Perse als Images à Crusoë en Anabase. Martin besefte nu pas hoe belangrijk het werk van Saint-John Perse nog steeds was en besloot om zich er binnenkort als hij weer thuis was in te zullen verdiepen.


Op een pleintje begon net een voorstelling van een opmerkelijk dansgezelschap, Théâtre Chorégraphique de Rennes. Ze zagen een mooie, poëtische en humoristische dans van een man, een vrouw en een stoel. Gesproken werd er niet. Bewegingen en gebaren volstonden om een ietwat absurde wereld te creëren. Alles leek vanzelf te gaan, de acteurs dachten zo te zien niet na bij wat ze deden. De man leek sprekend op de jonge Roman Polanski, zoals Martin zich hem herinnerde uit Le gros et le maigre.

Na afloop van de voorstelling dronken ze nog een laatste glas witte wijn in een café in de rue Maréchal Foch en keken voor het laatst naar de gezellige drukte. Het was vier uur. Tijd om hun rugzakken te gaan oppikken en dan de trein te nemen naar Marseille en vandaar door te reizen naar Parijs en dan – naar huis. Ze hadden nog net genoeg geld, 290 FF, voor twee treintickets tot Antwerpen.

[Nachten aan de kant 55]

290 FF


[1] Sinds 1989 werd de Fondation Saint-John Perse op een andere locatie ondergebracht.

DANTE, LOUTERINGSBERG, CANTO XXVI

Dante met de Divina Commedia in de hand, (1465), Domenico di Michelino, Santa Maria del Fiore, Florence

In Dante’s Goddelijke Komedie vond ik het fragment terug waarin hij verwijst naar Daniel Arnaut en hij de troubadour zelfs aan het woord laat:

Ik kwam de schim, die mij was aangewezen
iets naderbij en zeide, dat mijn liefde
ook reeds zijn naam ’n schone plaats bereidde.”
En openhartig ving hij aan te spreken:
,,Dyn vraghe hovesc clinckt so soet my, here,
dattic myn naeme swygen can noch berghen.
Ic ben Arnaud, bevaen met pyn of blidscap;
peyns ende treure om dwaes-verspeelde daghen,
ende nu schouwe naer de blyde morghen.
Doch dy beswere ic, byder maght des hemels,
waarmee ghy opvaert naer de hoogste trede,
wil myn torment ter goeder uur ghedencken.”
Toen dook hij in de vuurzee, die hem loutert.

Dit fragment uit Canto XXVI van Louteringsberg (soms als Vagevuur aangeduid) van Dante werd vertaald door Christinus Kops. De acht verzen die de Florentijnse dichter in het Provençaals schreef als hulde aan de door hem bewonderde troubadours – en aan de dichter Arnaut Daniel – werden door Kops in het Oud-Vlaams vertaald. Antoon van de Velde maakte er de volgende Nederlandse vertaling van:

En openhartig ving hij aan te spreken:
,,Uw hoofse vraag klinkt mij zo zoet in de oren,
dat ik mijn naam noch kan noch wil verbergen.
Ik ben Arnaud, die aldoor ween en jubel;
Ik mijmer droef om dwaas-verspilde dagen.
Ik zie vol vreugd naar ’t lang-verbeide morgen.
Doch dit bezweer ik bij die kracht-van-boven,
waardoor ge eens opstijgt naar de hoogste trede,
gedenk ter goeder uur mijn bitter lijden.”

STAPELPLAATS

Voor de tijdgenoten

Hij blijft buiten adem staan voor een raam, kijkt naar binnen.

Ziet de ringen, het goud, glinsteringen, maar ziet ze ook niet.

Hun betekenis ontglipt hem, de klare taal van dat gefonkel

vindt geen plaats in zijn driftig volgestouwde stapelplaats.

Hij ontwaart een rivier en in het water hoge wolken.

Haar water dat node het land tussen de heuvels verlaat,

waar het van nut is voor mensen en dieren die komen drinken.

Toch moet het zo gaan. Alle water moet naar de zoute oceaan.

Later, als verderop het Westen de meeuwen lost, schroeit

de zon nog zijn huid, en dan het avondrood altijd eender,

altijd anders, dat hem koortsig naar verloren dagen voert,

naar vrienden die bijna vergeten waren, met hun lange haren

grijzer dan metaal, vermoedt hij. Niet gegijzeld maar mee-

gaand met de dagen alsof dat zo hoort. Eertijds lazen zij samen

woorden van goden. Maar hemel, hoe was dat mogelijk?

Van een god kun je geen letter lezen – en leven.

Zij wendden hun ogen af van de zwendel, gingen hun wegen.

Elk in hun eigen vallei waar toch altijd een eendere rivier liep.

Maar zo ver van elkaar is het vooral de klok die hen aan elkaar klinkt.

Als zij bitter de oude nacht ingaan, met pijn in de leden ontwaken.

Het zware metaal in hun knieën, in de winter een hemel

van staal, maar aan de voet van de heuvels grazende schapen

en honing in de melk als het regent of hagelt of sneeuwt.

Hij ziet weer de zomers op de kermis in het dorp, zondagen aan tafel,

kroenselenvlaai, aardbeien met slagroom, verkoelende limonade.

Moeder op haar zondags, vader met de duiven, hoort hun wilde dialect.

Buiten adem staat hij daar maar het is geen treuren wat hij doet.

Een wind steekt op, de lucht is vochtig. Er valt niets te betreuren.

De dingen gebeuren, waarom weet je niet. Leven is dwaasheid.

Niemand spreekt het geheim uit en een moord is zo gebeurd.

Of je schopt tegen een steen om hem te zien rollen

naar beneden, naar het water van de traag naar zee stromende rivier.

*

Een eerste ontwerp maakte ik op 15 juni 2008 en kreeg als titel mee: Korte stilstand. Deze versie is geschreven met een volstrekt andere kijk op de wereld dan toen- en toch dezelfde. Een van de thema’s van Stapelplaats is “Ten is niet al gout, dat daer blinckt“.

Foto: Martin Pulaski, Esztergom, 17 augustus 2008

VANDAAG

La Gomera, 14 januari 2020

Voor Agnes

Hoe ben jij daar zonder horizon

En hoe ben ik hier dan met alleen wat matte dagen

om af te tellen zonder meer

Als wat lichte sneeuw smelt op gehaaste auto’s

In het grijs getreurde verhaal van vandaag.

Wat vertelden de sterren die je niet zag daar zo uitzichtloos

Die ik niet zag vanwege veel grauwe wolken

De hemel ook nu nog donker en rafelig de rook

Uit de schoorstenen hier tegenover

Een meeuw, twee meeuwen zie ik

En dan verlies ik de draad in het licht van de lantaarns.

Weet je nog wat ik tegen je zei

Twee dagen geleden

Terwijl ik wees naar de tuin van de buren

Wat ziet die appelboom er nu doods uit

Zo zonder kruin

En die tuin van ons, wat een modderpoel

Hier groeit nooit meer gras

En we dronken nog een glas

Was het witte of was het rode

Daar wordt het sombere tafereel al vager

En zelfs een weinig vrolijk.


Vergeet die corona maar mijn liefste

Je hart is de kroon op je werk

Sterk slaat het tegen de harde gebaren van deze tijd

Sterk omhelst het nu al in het klein en nog wat smal

Een nieuw met het hoofd omhoog geheven leven.

14 1 2021

BRIEF AAN EEN VERRE VRIENDIN

Met Amsterdamse vrienden, Vossenplein, Brussel, 1971


[Nachten aan de Kant 33. Mei-juni 1979]

Aber das Saitenspiel tönt fern aus Gärten; vielleicht, daß
Dort ein Liebendes spielt oder ein einsamer Mann
Ferner Freunde gedenkt und der Jugendzeit
Friedrich Hölderlin, Brot und Wein

Hoe lang is het geleden dat ik je nog schreef? Meerdere maanden? Daar is maar één verklaring voor: ik kan het niet meer. Mogelijk wil ik het zelfs niet meer. Waarover zou ik wel schrijven? Er is een soort onverschilligheid en zelfs apathie – als het al geen lethargie is – in mijn ziel naar binnengeslopen. Weinig in de wereld boeit me nog werkelijk, weinig van wat om me heen gebeurt weet mijn enthousiasme te wekken. Nog niet zo lang geleden schreef ik brieven in buien van euforie en wat ik vervoering zou durven te noemen. Muziek was dan een belangrijk element om dat enthousiasme aan te zwengelen. Het ritme van wat eerder bedoeld was als achtergrondmuziek bepaalde het ritme van mijn woorden, melodieën kregen contouren en stemmen kleur, en vonden zo de weg naar de zinnen die op het papier verschenen en gingen er deel van uitmaken.

Toch waren mijn epistels niet bepaald verheven. Ik schreef over alledaagse dingen, over wat er in ons huis en in de wereld gebeurde. Mijn leven had zin omdat ik wist dat ik deel was van een groter geheel. Lange tijd voelde ik mij sterk betrokken bij wat tegencultuur werd genoemd. Je herinnert je zeker nog hoe ik dat boek The Making of a Counter Culture van Theodore Roszak heb verslonden? Nu vind ik het moeilijk om de emoties die met dergelijke verwantschap en betrokkenheid gepaard gaan te beschrijven. Een voorbeeld: kwamen studenten in de Verenigde Staten op straat tegen onrecht, zoals naar aanleiding van de brutale moord door de National Guard op een aantal studenten aan de universiteit van Ohio, dan voelde ik mij met hen verbonden. Hun strijd was mijn strijd. De emoties die zich bij hen roerden, roerden zich bij mij ook, of dat vermoedde ik toch.

Nu is dat gevoel van verbondenheid er niet langer: een tegencultuur lijkt niet meer te bestaan, bij een politieke partij, hoe links ook, kan en wil ik me niet aansluiten, terrorisme keur ik af, punk en new wave vind ik oppervlakkig en modieus. Wat er nog aan opstandigheid overblijft lijkt me onecht, niet veel meer dan gestes en poses. Kijk maar eens naar de aansteller Johnny Rotten. Het vuur van de bezetenheid ontbreekt. Waar zijn de enragés? De punks zijn sympathiek maar omdat zij de cultuur in haar geheel lijken te verwerpen kan er van een ware verstandhouding tussen ons geen sprake zijn. Ik heb de indruk dat punks liever spuwen op boeken dan ze te lezen, al zullen er uitzonderingen zijn. Zij begrijpen mij niet en waarschijnlijk begrijp ik hen niet. Als punk al een beweging is dan is ze er een van onbezonnen anarchisten en nihilisten. Van punks hoef ik geen antwoord te verwachten op mijn vraag naar een nieuwe gemeenschap waar ik, zonder mijn eigenheid op te geven, deel van zou kunnen worden. Ik vermoed dat ik zal moeten leren leven met de geestelijke eenzaamheid die nu mijn lot is. Begrijp me niet verkeerd: ik heb heel wat vrienden die me veel geven en die veel voor me betekenen. Een groepje vrienden en genossen – om het woord van Hölderlin te gebruiken – vormt echter geen gemeenschap. [1]

Lieve vriendin, het spijt me dat dit allemaal weinig opbeurend klinkt. Ook al kan ik geen brieven meer schrijven zoek ik toch nog naar andere vormen van communicatie. Voorlopig zonder resultaat. Mijn literaire teksten zijn te ingewikkeld en te idiosyncratisch om ermee tot de andere – ook tot jou – door te dringen, om hem of haar deelachtig te maken aan mijn innerlijke wereld. Mijn vriend Giuseppe zegt al langer dat ik me wat dat betreft in een doodlopend straatje bevind, dat ik eenvoudiger moet gaan schrijven en bij misdaadauteurs zoals Raymond Chandler, Dashiell Hammett en Patricia Highsmith in de leer gaan. Ik weet het niet. Zeker wil ik uit deze toestand van apathie geraken. Ik wil koste wat het kost vermijden dat ik vast kom te zitten. Werken, schrijven dus, betekent samen met liefde en seks voor mij alles. Nee, dat is niet helemaal waar want ik verlang natuurlijk ook naar die andere, voorlopig onbereikbare gemeenschap. Ik wil me blijven verzetten tegen elke vorm van conformisme. Het grootste gevaar dat me bedreigt is berusting in een onleefbare toestand, die waarin het vonkje van de geest voor goed is uitgedoofd. Dat mag niet gebeuren. Het werk bij de filosofische kring Aurora kan me op weg helpen, maar ook daar zijn we geïsoleerd. Filosofen, schrijvers en kunstenaars in een stad van leeghoofden, dichters in een contrei van dronkaards.

Nietzsche in De vrolijke wetenschap: “Ik doe telkens weer dezelfde ervaring op, en ik verzet er me telkens opnieuw tegen, ik wil het niet geloven hoewel de bewijzen voor het grijpen liggen: het overgrote merendeel der mensen heeft geen intellectueel geweten; ik heb zelfs vaak de indruk gehad dat wie iets dergelijks zou willen eisen in de dichtsbevolkte stad zo eenzaam zou zijn als in de woestijn.”

Het ga je goed!

PS: Herinner je je Luc V. en Hilde nog? Vandaag trouwen ze. We gaan naar het feest en het zal nog maar eens een lange nacht worden. Vreugde in het hart en veel dode hersencellen.

[1]
Indessen dünket mir öfters
Besser zu schlafen, wie so ohne Genossen zu sein,
So zu harren, und was zu tun indes und zu sagen,
Weiß ich nicht, und wozu Dichter in dürftiger Zeit.
Aber sie sind, sagst du, wie des Weingotts heilige Priester,
Welche von Lande zu Land zogen in heiliger Nacht.
Friedrich Höldelin, Brot und Wein

TUTTI FRUTTI

little richard

Marius: Hallo, dag Dita, hoe gaat het?

Dita: Dag Marius. Je hebt het toch gehoord van Little Richard? De Quasar of rock, aldus zijn biograaf Charles White…

Marius: Hoe vertaal je dat eigenlijk, Quasar? Ach wat maakt het ook uit, dood is dood. Paul McCartney noemde hem one of the greatest kings. Wat een verlies, Dita. Samen met Chuck Berry was hij toch wel de grootste van allemaal, ook al was hij eerder klein van gestalte.

Dita: Een paar dagen geleden ontvielen ons ook al Florian Schneider en Millie Small.

Marius: Het is godgeklaagd. Zeg Dita, heb je al opgemerkt dat er een diepere verwantschap bestaat tussen Little Richard, Florian Schneider en Millie Small?

Dita: Bedoel je hun dada-achtige poëzie, hun repetitieve stijl?

Marius: Ja, dat bedoel ik. Luister maar eens naar Little Richards True Fine Mama. Dat pareltje is tekstueel niet veel meer dan dit: Honey, honey, honey, honey, honey / Honey, honey, honey, honey, honey / Honey, honey, honey, honey / Honey, honey, honey, honey / Honey, honey, honey, honey / Honey, honey, honey /Honey, honey, honey / Honey, honey, honey / Honey, honey, honey / Honey, honey, honey / Honey, honey, honey / Honey, honey, honey.

Dita: Perfect. En Autobahn van Kraftwerk dan, dat gaat zo: Wir fahren, fahren, fahren auf der Autobahn / Wir fahren, fahren, fahren auf der Autobahn

Marius: En dan hebben we My Boy Lollipop nog niet gehad:  Oh, my boy lollipop / Oh, my boy lollipop / My boy lollipop.

Dita: Tschernobyl, Harrisburgh / Sellafield, Hiroshima /Tschernobyl, Harrisburgh / Sellafield, Hiroshima.

Marius: Radioactivity… Hoe absurd. Ik zocht de tekst van Tutti Frutti.  Wat nu… Een nummer van Pat Boone, staat er. Kun je dat geloven? Pat Boone? Ze hadden er even goed Charlton Heston of Ben Hur van kunnen maken. Maar goed, de tekst ken je wel, denk ik. Die gaat zo:

A-bop-bop, a-loo-mop, a-lop-bop-bop / Tutti Frutti, all rootie / Tutti Frutti, all rootie / Tutti Frutti, all rootie / Tutti Frutti, all rootie / Tutti Frutti, all rootie / A-bop-bop, a-loo-mop, a-lop-bop-bop.

Dita: Geweldig, een van de indrukwekkendste dadagedichten ooit geschreven. Maar ik vraag me al heel lang af hoe je dat awopbop etcetera moet spellen. Bestaat daar consensus over, een draagvlak bedoel ik.

Marius: Dat kan ik je via de telefoon moeilijk verklappen. Ik stuur je wel een mailtje. Zelf baseer ik me op Nik Cohns onovertroffen boek Awopbopaloobop Alopbamboom: Pop From the Beginning, uit 1969. Ken je dat?

Dita: Wat dacht je, Marius? Over the Rolling Stones schreef hij “if they have any sense of neatness they’ll get themselves killed in an air crash, three days before their thirtieth birthdays.”

Marius: Dat geloof ik niet.

Dita: Dat ik dat uit het hoofd ken? Nee, ik heb het boekje hier niet zo toevallig liggen. Ik wilde nog eens nalezen wat Nik Cohn over Little Richard schrijft. Zo spel jij dus Awopbopaloobop Alopbamboom?

Marius: Ja. Dat is de eenvoudigste manier, vind ik. Zeg Dita, wat vind je van deze oefening in Dada: It’s not because the money you have is only chicken feed / It’s because I know I’m not the only chicken you feed / I don’t care if a boy has barely enough to feed me /I just wanta know that I’m the only chicken he feeds.

Dita: Van wie is dat?

Marius: Een single van Millie, maar wie de auteur is weet ik niet. Een kennis van me schreef naar aanleiding van haar dood nogal denigrerend over Millie. Hij vond dat de openbare omroep daar geen aandacht aan had moeten besteden.

Dita: Wat! Dat kan toch niet. Millie heeft ons destijds zoveel plezier bezorgd. Die kennis van jou zou toch moeten weten dat zij in de UK en ook bij ons de bluebeat heeft geïntroduceerd en op die manier een wegbereider voor ska en reggae is geweest.

Marius: Wind je maar niet zo op, Dita. Maar je hebt natuurlijk gelijk.

Dita: Wil die kennis dan nog wat meer sport op de openbare omroep? Fuck sporza, zeg.

Marius: Nee, de man is echt wel oké. Ik denk dat hij Millie niet goed kent. Dat is alles.

Dita: Weet je wat ik ook schitterend tekstregels vind? Niet helemaal dada, maar toch. Ze zijn van Big Joe Turner: Now flip, flop and fly / I don’t care if I die / Now flip, flop and fly / I don’t care if I die /Don’t ever leave me, don’t ever say goodbye.

Marius: Geweldig. Zullen we het hierbij laten, Dita? Ik wil graag nog wat in het boek van Charles White lezen.

Dita: En ik ga platen van Little Richard beluisteren. Las net dat zijn album The Rill Thing zo goed is. Het was een soort van comeback uit 1970 op Reprise.

Marius: Little Richard op het label van Frank Sinatra?

Dita: Dat is toch niet zo uitzonderlijk. Captain Beefheart zat daar toch ook een tijdje op?

Marius: Captain Beefheart! De allergrootste dadaïstische rocker… Alleen al Beatle bones and smokin’ Stones:  The dry sands fall /  The strawberry mouth; strawberry moth; strawberry caterpillar / Strawberry butterfly; strawberry fields / The winged eel slither on the heels of today’s children / Strawberry feels forever.

Dita: Wanneer zou onze favoriete wijnbar weer opengaan?

Marius: Het zal nog wel even duren maar ik kijk er naar uit. Mondmasker of geen mondmasker.

Dita: Halsreikend?

Marius: Halsreikend.

IN DE ARMEN VAN DE RIJKE AARDE

kinderjaren 2 001 (5)_edited

Een ervaring is voor jou alleen maar echt als je ze in woorden hebt uitgedrukt. De ervaring moet op een wit blad of op een scherm bewezen worden. Als dat niet lukt ben je ongelukkig. Het lijkt er dan op dat je niet leeft, niet hebt geleefd. Maar als je schrijft leef je niet, dan schrijf je.

Er kunnen weken, zelfs maanden voorbij gaan zonder te schrijven. Wat hebben al die woorden nog voor zin? Elk argument is goed om de woorden uit de weg te gaan. Alleen al denken aan een zin, en dan ook nog eens aan een paragraaf, maakt je moe, geeft je goesting om weer te gaan liggen. Je wordt er moedeloos van. Je wordt moedeloos van het niet-schrijven dat niet-leven is, en je wordt moedeloos van het schrijven dat eveneens niet-leven is.

Je zou willen verdwijnen in het moment, in het daaropvolgende moment, in elk ogenblik van de tijd. Jezelf worden in wat je omringt en omvat. Zonder meer. Zonder woorden, zinnen, paragrafen. Zonder doelstellingen, ambities, zonder hunkering, zonder behoefte aan bijval. Het aaneenrijgen van woorden is altijd een vraag om liefde. Wat zou je graag door het leven gaan zonder naar liefde te verlangen. Is het mogelijk alleen maar liefde te geven? Is het mogelijk zonder liefde te krijgen en zonder liefde te geven te leven?

De bomen staan nu zo in de belangstelling. Je hebt kort na je begin vier jaar lang tussen de bomen geleefd. Je hebt er god gevonden en ook weer verloren. Je kende de namen van de bomen. Je was een gevangene van de bomen. Nog steeds ruik je hun geur, alle schakeringen ervan. De geuren die elk seizoen anders waren ruik je nog. Hoewel de bomen je gevangen hielden riepen ze dromen en verlangens bij je op. De bomen maakten je gelukkig. Ze waren de taal van de aarde, maar dat besefte je toen nog niet. Was er nog een andere, bedachte taal nodig? De bloemen in de lente waren gedichten. Als je terug zou keren naar de bomen, naar de bloemen in het bos, zou je wellicht gelukkig zijn. Weg van de woorden, weg van de vergezochte taal met al haar noodlottige stijlmiddelen. Voor altijd tussen de bomen. In de armen van de rijke aarde.

Afbeelding: Marina B. in de bossen van Rekem, omstreeks 1962