Facebook herinnert me eraan dat ik het op 20 maart 2009 leuk vond dat Karin Rieder Hanssen het leuk vindt als mensen haar links leuk vinden. Karin Rieder Hanssen antwoordde daarop zo: hahahahahahiiihihihhahahoohoohohohaahaaa! Het maakt duidelijk dat we toen vrienden waren, niet close maar toch, en dat we nog hartelijk konden lachen. Nu zijn we al enkele jaren geen vrienden meer. Wat een pandemie met een mens zoals kan doen. Niets is meer zoals het was voor die noodlottige maand maart 2020. Op 21 maart 2020 stelden we vast dat in Lombardije al 27.206 mensen besmet waren met het covid-virus. 3.456 doden moesten er dringend worden begraven.
Nu is het oorlog in Oekraïne. Hoe lang zal die nog aanslepen? Wat kunnen we ertegen doen? Wat kunnen we hoe dan ook doen? Wachten op het begin van de lente? Op straat komen en betogen tegen allerlei onrechtvaardigheden? Gedichten schrijven? Naar concerten gaan? Van elkaar houden?
Ja, wat kunnen we doen? Ons met elkaar verzoenen, misschien? Onze fouten en vergissingen met de mantel der liefde bedekken. Ik heb Karen Hanssen nooit de rug toegekeerd. Wel heb ik gedaan wat in het Engels zo mooi the right thing wordt genoemd. Of dat neem ik toch aan. Ik vreesde samenzweringen – en de theorieën daaromtrent die toen de ronde deden en vooral uit het Amerika van Trump afkomstig waren. Ik vreesde een zwarte golf, een ruk naar extreemrechts. Ik vreesde de manipulatie van extreemrechtse populisten. Ik voelde aan dat de angst voor en de woede tegen de wetenschap en de geneeskunde gevaarlijk waren voor de democratische samenleving. Al was ik – uit ervaring – maar al te goed op de hoogte van het falen van wetenschap en geneeskunde. Al wist ik dat winst en woeker de leidende principes waren en nog steeds zijn.
Het belangrijkste was echter dat we er zoveel mogelijk voor elkaar waren en dat we elkaar steunden. Dat we kritisch waren maar erkenden dat we niet altijd gelijk hadden. Dat de waarheid op elk ogenblik al achterhaald is. Ik wens Karen Rieder Hanssen en alle kritische mensen en alle twijfelaars en alle zonderlingen en alle gewone mensen (wie zijn dat?) een zo gelukkig mogelijk leven. Ik geloof in het principe hoop. Ik hoop dat aan die vreselijke oorlog in Oekraïne snel een einde komt. You may say I’m a dreamer, but I’m not the only one.
Over Gloria schreef ik al eerder. Mogelijk toonde ik deze ‘mislukte’ foto ook al een keer. Dat mag. Of niet soms? Gloria is een geweldige en sterke vrouw. Ze is een zangeres, een folkzangeres zou je haar kunnen noemen; haar stem is krachtig, gevoelig, bezield. Ze speelt uitstekend gitaar. Vaak laat ze zich begeleiden door andere muzikanten uit Valle Gran Rey. Ze weten met snareninstrumenten om te gaan en kunnen behoorlijk goed zingen. Gloria’s liedjes drukken de ziel van het Canarisch eiland La Gomera uit. Ze ís de ziel van het eiland. Deze foto is van voor de covid-ellende. Het was in het restaurant El Palmar, waar ze drie keer per week optreedt. Die avond was iedereen al naar huis. Overal waar wij komen zijn wij meestal de laatste klanten. Gloria zong nog een liedje voor mij alleen (Agnes mocht meeluisteren) en lachte haar warmste lach. Mijn nacht kon niet meer stuk.
I keep hoping you’ll come back to me Oh, let it be, please let it be Oh my love, please end these sleepless nights for me Felice & Boudleaux Bryant
Die laatste zenuwslopende zomerdagen boordevol angstige vooruitzichten was ik redelijk geschift. Misschien wilde ik dat wel zijn. In ieder geval zag ik zowat overal gelijkenissen, verwantschappen, analogieën. Het was nog geen betrekkingswaan en zeker geen psychose, but it was getting there. Was het een strategie om mezelf te beschermen tegen een wereld die vijandig en vreemd en kil aanvoelde? Want veel van wat als normaal werd beschouwd was in mijn wereld ongerijmd en zinloos. Wat gangbaar heette schrikte me af en ik vermeed het op dezelfde manier waarop je conflicten uit de weg gaat. Gelukkig had ik sinds die vreselijke nacht, toen Gabriella zich van haar meest empathische kant had getoond, geen ernstige angstaanvallen meer gehad.
Wat ik toch weer vooral deed was lezen, veel en aandachtig. Hoe zenuwslopend dat soms ook was. Op die manier dacht ik mijn angsten te kunnen vergeten en leek ik minder last te hebben van hypochondrie. Als het in mijn eigen boeken was onderstreepte ik hele passages, als het er van de bibliotheek waren schreef ik ze over met de vulpen, een sierlijke Sheaffer die ik van Senga had gekregen, in zo’n dik cahier met grijs stofonslag, van dezelfde makelij als die waarin Leopold Flam zijn dagboeknotities schreef, en Jacques Duchateau, in een zo goed als perfecte nabootsing van de professor, ik weet niet wat voor paralipomena. Jacques Duchateau, minzame oplichter, kunstenaar, uitzonderlijke vriend.
Na mijn verwantschapservaring met Rilke vond ik in deel zes Kants verzamelde werken – uitgeleend uit de bibliotheek in de Lange Nieuwsstraat – nog een opmerkelijke parallel. Na het ontbijt had ik in dat boek zitten bladeren, op willekeurige plaatsen een paragraaf of twee lezend. Der Streit der Fakultäten, verschenen in 1798, gaat onder meer over de invloed van de Pruisische regering op de juridische, theologische en medische faculteiten. Kant behandelt er ook de strijd tussen de filosofische en de theologische faculteit. Volgens Kant gaat het in wetenschappen niet om nut maar om waarheid. En filosofie zoekt altijd naar waarheid. Niemand leest de filosoof uit Koningsbergen voor zijn bellettrie, maar dit is een mooie, haast literaire uiteenzetting. Wat mij vooral trof was een uiteenzetting over hypochondrie, die Grillenkrankheit of hypochondria vaga. Die vond ik helemaal achter in het derde hoofdstuk van Der Streit der Fakultäten. De hypochonder is de zelfkweller, die in plaats van zich te vermannen vergeefs de hulp van zijn arts inroept. Kant heeft vanwege zijn smalle borst zelf ook een neiging tot hypochondrie: “Ich habe wegen meiner flachen und engen Brust, die für die Bewegung des Herzens und der Lunge wenig spielraum läßt, eine natürliche Anlage zur Hypochondrie, welche in früheren Jahren bis an den Überdruß des Lebens grenzte.” [1]
Verrassen deed mij vervolgens een hoofdstuk over de slaap. “Es gehört unter die krankhaften Gefühle zu der bestimmten und gewohnten Zeit nicht schlafen, oder auch sich nicht wach halten zu können; vornehmlich aber das erstere, in dieser Absicht sich zu Bette zu legen und doch schlaflos zu liegen. – Sich alle Gedanken aus dem Kopf zu schlagen, ist zwar der gewöhnliche Rath, den der Arzt gibt: aber sie oder andere an ihre Stelle kommen wieder und erhalten wach.” [2]. Het was alsof ik eigen, in verouderd Duits vertaald, proza aan het lezen was. Dat deed me heel even duizelen. Alsof ik van boven op de Carolus Borromeuskerk naar beneden keek. Want ja, ik zag nu duidelijk de verwantschap met mijn prozatekst Nachtlanden waaraan ik was begonnen in 1976 en die ik nooit had beëindigd. Het is een verslag van een queeste naar het land van de waarheid. Het land van de filosofen. De verteller daarin is fictief maar er bestaat weinig fictie zonder autobiografische elementen. Bij mij al zeker niet: ik kan maar moeilijk iets verzinnen. Nu weet ik dat die verwantschap niet hoeft te verbazen, alleen al niet omdat in Nachtlanden enige aspecten van de filosofie van Kant al dan niet bewust zijn verwerkt. In 1976 had ik mijn studie filosofie nog niet lang achter de rug. De grote filosofen lieten in alles wat ik schreef hun sporen na, hoezeer ik dat ook wilde vermijden. Inderdaad, ik wilde geen filosofie schrijven, ik wilde experimenteren met taal. Ik was op zoek naar een nieuwe literatuur. Ik wilde mij laven aan wat waanzin werd genoemd. De waanzin van het leven, zoals beschreven door onder meer Ernst August Friedrich Klingemann (Bonaventura), Lautréamont, Alfred Kubin, Jack Kerouac en Allen Ginsberg. Ik stond in Nachtlanden zelfs stil bij de stijl van Kant, bij het ordelijke karakter van zijn vertoog. De eerste zin van Nachtlanden is deze: “Uitgeput ligt hij in bed, vergeefs proberend de storende gedachtestroom te stoppen”. Kant schrijft: “Sich alle Gedanken aus dem Kopf zu schlagen, ist zwar der gewöhnlichen Rat der den Artzt gibt: aber sie, odere andere an ihre Stelle, kommen wieder un erhalten wach.” In mijn tekst dan weer: “Slapeloze, daar komt weer een andere gedachte binnen sluipen, en nog een – de ambulance! – en nog een…”.
Immanuel Kant
Na het lezen van die antropologische teksten van Kant moest ik toegeven dat het verhaal van Thomas De Quincey, The Last Days of Kant, niet eens zo overdreven of vergezocht is. Een paar jaar eerder, toen ik nog in een appartement in de Waterkrachtstraat in Sint-Joost-ten-Node woonde, had ik op een dronken avond in een euforische stemming dat verhaal van De Quincey voorgelezen aan Jacques Duchateau. Ongetwijfeld hadden we rode Libanon gerookt en behoorlijk wat rode porto gedronken. Mogelijk had Jacques me zo’n klein pilletje pervitine toegestopt. Het lievelingssnoepje van Tom Simpson, zei Jacques altijd. Ik was in die tijd in de ban van romantische schrijvers en dichters. Mogelijk ging mijn voorkeur naar opiumschuivers en gebruikers van laudanum als Coleridge en De Quincey. Hoewel ik zelf nooit opium of laudanum of soortgelijke drugs heb gebruikt. Je viel daarvan in slaap en ik wilde nooit meer slapen. In ieder geval hadden we hartelijk moeten lachen met wat eigenlijk meer een verslag is van de laatste dagen van de filosoof dan een verzameling verzinsels.
“Even in the severest winter, his sleeping room was without any fire; only in his latter years he yielded so far to the entreaties of his friends as to allow a very small one. All nursing or self-indulgence found no quarter with Kant”. [3] Mogelijk heeft De Quincey sommige van deze gegevens in Kants hierboven vermelde antropologische geschriften gevonden. Volgens De Quincey zweette Kant nooit. Hij moet ook zeer mager geweest zijn… “and possibly a more meagre, arid, parched anatomy of a man has not appeared upon this earth”. [4] Zoals ik hierboven al aangaf heeft Kant het daar zelf over in zijn uiteenzetting over de hypochondrie.
Zo ging het er aan toe in mijn werkkamer in de Dolfijnstraat aan de vooravond van een raadpleging bij dokter Verselder, cardioloog. Lange tijd lag ik die avond wakker, beklemd als ik mij voelde, mij hyperbewust van mijn hartslag en mijn ademhaling.
[Antwerpse Nachten 68]
Thomas De Quincey
[1] “Ich habe wegen meiner flachen und engen Brust, die für die Bewegung des Herzens und der Lunge wenig spielraum läßt, eine natürliche Anlage zur Hypochondrie, welche in früheren Jahren bis an den Überdruß des Lebens grenzte. Aber die Überlegung, daß die Ursache dieser Herzbeklemmung vielleicht bloß mechanisch und nicht zu heben sei, brachte es bald dahin, daß ich mich an sie gar nicht kehrte, und während dessen, daß ich mich in der Brust beklommen fühlte, im Kopf doch Ruhe und Heiterkeit herrschte, die sich auch in der Gesellschaft nicht nach abwechselnden Launen (wie Hypochondrische pflegen), sondern absichtlich und natürlich mitzutheilen nicht ermangelte. Und da man des Lebens mehr froh wird durch das, was man im freien Gebrauch desselben thut, als was man genießt, so können Geistesarbeiten eine andere Art von befördertem Lebensgefühl den Hemmungen entgegen setzen, welche bloß den Körper angehen. Die Beklemmung ist mir geblieben; denn ihre Ursache liegt in meinem körperlichen Bau. Aber über ihren Einfluß auf meine Gedanken und Handlungen bin ich Meister geworden durch Abkehrung der Aufmerksamkeit von diesem Gefühle, als ob es mich gar nicht anginge.” Immanuel Kant, Werke im Sechs Bänden. Der Streit der Fakultäten, Von der Hypochondrie, 267-393. Herausgegeben von Wilhelm Weischedel. Insel-Verlag, Frankfurt am Main, 1964.
[2] Immanuel Kant, Werke im Sechs Bänden. Der Streit der Fakultäten, Vom Schlafe, 267-393. Herausgegeben von Wilhelm Weischedel. Insel-Verlag, Frankfurt am Main, 1964.
Een bijeenkomst van de Filosofische Kring Aurora circa 1979. Leopold Flam op de achtergrond, ik rechts op de foto. De paardenstaart van Agnes in het centrum. Leo Steculorum trekt zijn jas aan.
Zaterdagavond voor sluitingstijd stapte ik Passa Porta in de Dansaerstraat binnen om De straatwaarde van de ziel, een verzameling essays van Roel Bentz van den Berg, op te pikken. Met mogelijk wat levendigere ogen dan de voorbije maanden – de zon had haar werk gedaan – keek ik wat rond in de winkel. Altijd al een genoegen, nu des te meer. Bladerde wat in het ene gloednieuwe boek, las een stukje in het andere. Hoeveel er toch elke maand weer verschijnt. Enkele zinnen in een boek van Geoff Dyer en je kan al niet meer zonder. The Last Days of Roger Federer and other endings, in dit geval. Terwijl niets aan of over Roger Federer mij voorlopig interesseert. De Nederlandse vertaling van Cormac McCarthy’s The Passenger, een roman die ik in de Amerikaanse versie bijna uit heb, deed mij beseffen dat ik van sommige hoofdstukken nauwelijks iets begrepen heb. Honderden, mogelijk duizenden woorden zijn een mysterie gebleven, taal uit een labyrintische droom.
In het appartement dat we huurden in Valle Gran Rey las ik in Knack over de net uitgegeven dagboeken van Leopold Flam, Ik zal alles verdragen, ook mezelf. Ik wist al dat het boek op komst was en dat Kristien Hemmerechts en Guido van Wambeke deze selectie van vroege notities en brieven hadden gemaakt. Het is zo lang stil geweest rond de legendarische filosofieprof; zijn filosofisch werk kreeg nooit de aandacht die het verdiende. Ik kon haast niet geloven dat deze uitgave echt bestond. Zelfs al had ik er bij Max Borka instagramfoto’s van gezien. Max is een grote fan van Leopold Flam. Lang geleden in het Pannenhuis of een andere kroeg in Antwerpen zal hij me wel eens verteld hebben hoe hij dat geworden is, nu is het mij een raadsel. Het aantal levens dat Max heeft geleid maakt hem alleen maar raadselachtiger. Daar is niets mis mee. Maar goed, het vervloekte boekwerk, want vervloekt was het inmiddels al, bestond echt, ik had het in mijn hand. Op een willekeurige plaats sloeg ik het open. Zinnen in een taal die ik een halve eeuw geleden al zo archaïsch, zo storend had gevonden. Het zelfbeklag. Het gezeur over hoe slecht de meeste mensen zijn, over hun verraad, over hun kwade trouw. Ik had het allemaal al zo vaak gelezen. Agnes en ik hebben zelf heel wat dagboeken van Leopold Flam overgetypt, gelukkig waren dat er uit zijn latere periode. Die hebben als ik mij goed herinner meer betrekking op zijn filosofisch onderzoek dan op zijn privéleven, hoewel dat er beslist ook uitgebreid in aan bod komt.
Ik las dat Flam onder de indruk was geweest van de lectuur van het evangelie. Die onthulling zal Kristien Hemmerechts aangesproken hebben. Straks gaat ze nog een poging doen om van Flam een christelijk denker te maken. “Zijn verhouding met religie is veel ingewikkelder dan de meeste supporters van de grote atheïst Flam denken”, beweert ze met stelligheid in Knack. Ik las ook nog dat hij met tegenzin inspecteur in het onderwijs was geworden. Dat hij daarvoor zoveel slechte mensen had moeten ‘aanspreken’. Dat ze hem gedwongen hadden te bewijzen dat hij geen kommunist was. Kommunist schreef je in die tijd nog met een k. Dat ze hem achter zijn rug een vuile jood noemden, een gevaarlijk sujet. Ik legde het boek weer op de stapel. Ik zal deze dagboeken en brieven nooit lezen. Dat wil ik niet.
Leopold Flam en ik, na een lezing over Het Paradijs van Dante, circa 1978.
Ha, hier ligt het, hier ligt dat boek van Leopold Flam, hoorde ik een vrouw tegen haar partner zeggen. Ik dacht al, dat kan toch niet dat Passa Porta het niet in voorraad heeft. De dame leek in verrukking. Dacht ze oog in oog te staan met een heilig boek? Ik voelde een sterke aandrang om haar aan te spreken. Om haar mijn verhaal te vertellen. Ik heb bij Flam vier jaar filosofie gestudeerd, wilde ik zeggen, en daarna nog eens zeven jaar voor hem gewerkt. Ik was geen volgeling, maar ik was een trouwe leerling. Ik heb tien, twintig, boeken van hem gelezen. Sommige ervan grondig bestudeerd. Ze staan op mijn werkkamer te vergelen en stof te vergaren. Maar ik zweeg en liep traag naar de kassa. Heel even leek ik als verlamd. Welk boek had ik ook alweer besteld? Straatwaarde… van… de… ziel… Tegenstrijdige gevoelens maakten zich van me meester. Vooral boosheid kreeg de overhand. Ik heb veel geleerd van Leopold Flam, zou ik eraan toegevoegd hebben, maar hij heeft me tegelijk in het ongeluk gestort. Toen ik bij hem kwam wist ik niets. Ik had alleen maar wat films gezien. Barbarella, Easy Rider, Qui êtes vous, Polly Magoo, Midnight Cowboy. Op kermissen rondgehangen. Een toneelstuk geschreven. Hippies onderdak verschaft. Ik hield van Bob Dylan (die Flam altijd met Dylan Thomas verwarde, vermoedelijk was dat een soort van pesterij.) Ik hield van the Rolling Stones, the Velvet Underground en Neil Young. Mijn favoriete schrijvers waren Henry Miller, Remco Campert en Simon Vinkenoog. Ik las gretig Aloha en Rolling Stone (dat was nog een underground magazine). Flam heeft me ongeschikt gemaakt voor een leven onder de mensen, mevrouw. Het gewone volk, zoals dat heet. Mogelijk heeft hij mijn toekomst gedeeltelijk verwoest. Mogelijk zou er weinig van me overgebleven zijn mocht ik me na elf jaar niet van hem hebben bevrijd door met hem en met zijn Filosofische Kring Aurora te breken. Nochtans had ik me met hart en ziel ingezet voor het baanbrekende tijdschrift Aurora en voor de veelal poëtische activiteiten die we organiseerden, Paul, Agnes en ik. Toen ik de deur in de Lange Leemstraat achter me toetrok, in 1982, was het al te laat. Ik heb er nog eens bijna tien jaar voor nodig gehad om mijn eigen pad terug te vinden, het pad dat ik als achttienjarige al was ingeslagen. Flam had mij weliswaar meermaals op het hart gedrukt dat ik een goudsmid was, een alchimist die de banale werkelijkheid in als goud stralende woorden kon vatten. Illuminaties waren mijn gedichten, als ik mijn leermeester mocht geloven. Dat ik de wereld met veel aandacht bekeek en alles in mij opnam en het dan met zorg verwerkte in mijn geschriften. Mogelijk meende hij dat. Mogelijk was het vleierij. Een methode om mij van hem afhankelijk te maken. Een volgeling. Wat ik in werkelijkheid deed was geen goud smeden maar zijn kijk op de wereld en de veelal slechte mensen overnemen en me zijn taal, die me zo vaak zo ergerde, toe-eigenen. Niet alleen zijn dialectiek en kennis maar ook zijn paranoia.
Vaak denk ik dat Flam mij van de vele mogelijkheden die ik als achttienjarige scholier had de meeste heeft afgenomen. Ik wil de man daar nu op dit late uur niet voor beschuldigen. Ik had maar sterker moeten zijn. Ik had mij nog veel meer dan ik gedaan heb tegen zijn tirannieke neigingen moeten verzetten. Flam was mijn kwelgeest, mijn duivel, mijn onmiskenbare demon. Ik herinner me nog helder een nachtmerrie die ik had toen ik nog bij hem studeerde. Ik ging door het leven met een kleine duivel achter mij aan. Hij had vleugeltjes maar kon niet vliegen. Een boosaardig ventje dat zich met zijn klauwtjes aan mijn rug had vastgehecht. Onmogelijk hem van mij af te schudden. Toen wist ik het niet, nu wel: het duiveltje was Flam. Deze uitspraak mag antisemitisch lijken maar is dat helemaal niet. Ik heb de duivel nooit met het jodendom geassocieerd, steeds met de katholieke kerk en de hel. Voor joden had ik niets dan ontzag en dat is nog altijd zo, al keur ik het kolonialisme en geweld van de zionisten af. Bovendien heb ik de filosoof Leopold Flam altijd en overal tegen vriend en vijand verdedigd.
Na mijn vertrek bij Aurora heb ik geprobeerd Flam en alles wat met hem verband houdt, op enkele filosofische lessen na, te vergeten. Ik moest terugkeren naar het kruispunt waar ik hem ontmoet had en de andere richting inslaan. Die kant uit lopen viel me zwaar maar ik stapte nu door zonder duivel op mijn rug. Eer ik eindelijk goud kon smeden moest ik veel beproevingen doorstaan. Eigenlijk was het leven aan die andere kant te donker voor goud, zelfs voor zilver. Als ik al wat kon huilen als Howlin’ Wolf of Antonin Artaud was ik al best tevreden. Als ik als een ratelslang van de tegencultuur kon klinken, als de blikken trommel van Oskar Matzerath, maar dan met gaten in. Gaten voor het maanlicht, dromen, herinneringen aan de dienst der scheepvaart. Dat en veel meer wilde ik over Leopold Flam aan de vrouw bij Passa Porta vertellen.
Agnes met mijn jasje aan, ik met roze pullover en Leopold Flam, circa 1978.Leopold Flam, Jos Dorissen (Giuseppe) en ik, circa 1980. Regenjassen uit de Wolmolen.
NASCHRIFT
Misschien moet ik mijn irrationele weerzin overwinnen en het dagboek alsnog lezen. Leopold Flam heeft, zoals ik hierboven al schreef, mijn leven grondig veranderd. Ik heb enorm veel van hem geleerd. Niet alleen op het terrein van filosofie maar ook op dat van literatuur, esthetica en muziek. Hij heeft me geleerd hoe systematisch en methodisch te lezen. Wat is een tekst en een subtekst. Dubbelzinnigheid en ambiguïteit. Hij heeft me aangespoord om niet alleen filosofische scripties te schrijven maar ook verhalen, dromen en sprookjes. Maar zijn ‘levenslessen’ hebben mijn leven erg bemoeilijkt. In zekere zin heeft hij me ongeschikt gemaakt voor een ‘normaal leven’ in de mensenmaatschappij. In Flams ogen was iemand die een carrière nastreefde een arrivist. Je moest niet studeren voor een diploma maar werken aan jezelf, je moest jezelf verwezenlijken. Voor een jonge, enigszins naïeve jongeman klonk dat als hypnotiserende muziek in de oren. Ik heb Leopold Flam, na mijn studie filosofie bij hem, nog jaren gevolgd, voor hem gewerkt, zijn dagboeken overgetypt, redactie van het tijdschrift Aurora gedaan, literaire manifestaties mee georganiseerd, enz. Ik bewonderde de man. Tot de maat vol was. Flam wilde ook niet dat de filosofische kring Aurora zich ging wijden aan kunst en fotografie. Poëzie en literatuur, dat kon; met kunst, en zeker met nieuwe stromingen daarin (zoals conceptuele kunst) had hij het moeilijk. Dat moest onvermijdelijk tot een breuk leiden. Wat ook gebeurd is.
Daarbij komt nog dat ik betwijfel of het een goed idee was om deze oude dagboeknotities uit te geven en niet die van een latere periode, die waarin hij privé-mijmeringen afwisselt met filosofisch onderzoek.
Marianne, de linkshandige vrouw van Peter Handke, slikt geen tabletten voor de kick.
[Antwerpse Nachten 66]
Dat je beslist om je leven te veranderen is allemaal goed en wel, maar het dan ook nog doen is a different beast. Vijf dagen hield ik het zonder Captagon vol [1]. De volmaakte leegte die met abstinentie gepaard ging verdroeg ik niet. De verveling, niet kunnen werken, helemaal niets kunnen doen. Het leek alsof ik eens te meer verdreven was uit mijn paradijs; de eerste keer uit dat van de kindertijd, nu uit dat van de artificiële energie. Zoals ik al eerder zei was schrijven voor mij een spel. Als je niet meer kunt spelen daal je af naar de hel. Dolce far niente is voor mij helemaal niet zoet: het lijkt veeleer op een verblijf in een strafkolonie.
Bij een dokter kon ik voor deze zaak, ondertussen wist ik wel zeker dat het om gewenning en mogelijk verslaving ging, niet te rade gaan. Niemand leek iets over verslaving te weten. Freudianen zouden addictie toeschrijven aan een traumatische ervaring in de kinderjaren, behavioristen gewag maken van gedrag, conditionering, stimuli en bekrachtiging. Allemaal theorieën en literatuur zonder veel praktisch nut. Vaak raadpleegde ik het kleine zwarte boekje, Compendium van drugsverslaving en alcoholisme [2], dat ik van Willie Boy toen ik nog in Brussel woonde cadeau had gekregen. Daarin lezen was niet goed voor me. Ik begon me al gauw in te beelden dat ik als gevolg van overmatig gebruik – of wat ik als overmatig beschouwde – van drank en medicatie allerlei ernstige aandoeningen had gekregen.
Waarschijnlijk leed ik al sinds mijn kinderjaren aan wat nu ADHD wordt genoemd. Ik heb het altijd moeilijk gehad om me te concentreren. Peppillen, en zeker Captagon, hielpen me om de aandacht bij mijn onderwerp te houden, om door te blijven studeren en te schrijven. Om wakker en waakzaam te blijven. To be awake is to be alive, schreef Henry David Thoreau in Walden. Nu moest ik het zonder dat chemisch hulpmiddel doen, wat verdomd moeilijk bleek te zijn. Ondanks de alarmerende paniekaanval van een week tevoren, een onmiskenbaar gevolg van langdurig amfetaminegebruik, herviel ik in mijn oude gewoonte. Wat kon ik anders doen? Het enige alternatief voor de peppillen – en voor de leegte van mijn bestaan zonder – leek mij zelfmoord. En dat wilde ik niet, want ik erkende zoals Hendrik Marsman maar een wet en dat was leven. Eens te meer gaf ik de strijd op, ik was te zwak.
Een bijkomend probleem was dat ook mijn geliefde Senga steeds meer peppillen was gaan slikken. Stimulantia gaven haar regelrechte kicks. Ze leek zich nu beter en zelfverzekerder te voelen dan ooit tevoren in haar leven. Ze vond veel van wat ze ervoer en deed nu enorm opwindend. Ik had hààr altijd al, zoals ze was, opwindend gevonden. Nu des te meer. Het is bekend dat amfetamine de lustgevoelens verhevigt. Of in mensentaal: je wordt er geil van. Waar ze aan haar voorraad kwam was aanvankelijk niet duidelijk voor me. Ik kende slechts een apotheker, in de Ekkergemstraat in Gent, die haar zonder voorschrift Captagon wilde verkopen. Ik was daar ook een keer geweest, onverrichter zake. Ik zal niet sexy genoeg geweest zijn. Senga leek echter meer te gebruiken dan wat ze, ongeveer een keer per maand, uit Gent meebracht. Ons budget stond ons niet toe vaker bij de apotheek in de Ekkergemstraat langs te gaan. Hoewel het een mysterie was waar ze aan haar pillen kwam was ik haar in stilte toch dankbaar voor haar generositeit. Mijn gebruik was overigens niet buitensporig, een tot twee Captagons per dag.
Er volgden moeilijke en soms toch ook vruchtbare weken. Slow Train Coming van Bob Dylan was uitgekomen. Dylan leek nu te zijn geworden wat van hem van in het begin al enigszins werd verwacht: een nieuwe Messias. Dat zal hem niet in dank worden afgenomen, schreef ik in mijn dagboek. De kritiek zal genadeloos zijn. Waarom dan? Omdat de kunstenaar zo goed beantwoordt aan het beeld van een Messias, van een verkondiger van de heilsboodschap van God. Zelfs aan dat van Jezus in hoogsteigen persoon (al leek Bob absoluut niet op de talloze afbeeldingen van Jezus die ik in Italiaanse musea had kunnen bewonderen). En omdat veel critici en recensenten gelijkenis vertonen met de vijanden van om het even welke Messias, verlosser of bevrijder. Als ze denken de stem van een verlosser te horen, zouden ze hem nog het liefst van al stenigen. Ik wist niet goed wat ik moest denken van deze bekering. Ik twijfelde er nauwelijks aan dat de song and dance man werkelijk in Hem geloofde. Kon het echter ook niet om een maskerade gaan? Was dit zijn nieuwe en tot nu toe beste rol: die van de bekeerling, van de volgeling van Christus. In dat geval was het inderdaad een meesterzet. Maar het gaat dan wel om bedrog, en kan met bedrog een meesterwerk worden gecreëerd, vroeg ik mij af. Ik wist het niet. Ik probeerde de boodschap niet te horen en uitsluitend te luisteren naar de schitterende muziek, opgenomen in de vermaarde studio in Muscle Shoals in de staat Alabama. Bovendien was Dylan erg goed bij stem. Ik zou wel zien welke kant dit zou uitgaan. We hadden nu andere bands, songschrijvers en stemmen om ons door in bekoring te laten leiden, om ons kicks te geven, zoals Elvis Costello, Graham Parker, Talking Heads en Patti Smith.
[1] Captagon was een mix van amfetamine en efedrine. Efedrine had ik in mijn kinderjaren moeten nemen als medicament tegen astma. De wetenschappelijke naam van het middel is fenethylline en ook nog amphetaminoethyltheophylline. Sinds 1986 is Captagon in de meeste westerse landen verboden. Het middel wordt nu voornamelijk in het Midden-Oosten verhandeld en gebruikt. “According to UNODC, Saudi Arabia received seven tonnes of Captagon in 2010, a third of world supply. In 2017, Captagon was the most popular recreational drug in the Arabian peninsula. On 26 October 2015, a member of the Saudi royal family, Prince Abdel Mohsen Bin Walid Bin Abdulaziz, and four others were detained in Beirut on charges of drug trafficking after airport security discovered two tons of Captagon (fenethylline) pills and some cocaine on a private jet scheduled to depart for the Saudi capital of Riyadh.The following month, Agence France Press reported that the Turkish authorities had seized 2 tonnes of Captagon during raids in the Hatay region on the Syrian border. The pills, almost 11 million of them, had been produced in Syria and were being shipped to countries in the Arab states of the Persian Gulf. On 31 December 2015, the Lebanese Army announced that it had discovered two large scale drug production workshops in the north of the country. Large quantities of Captagon pills were seized. Two days earlier three tons of Captagon and hashish were seized at Beirut Airport. The drugs were concealed in school desks being exported to Egypt.” Wikipedia
[2] Compendium van drugverslaving en alcoholisme. Diagnostiek en behandeling, J. H. Van Epen, 1974.
Zéro de conduite is een muziekprogramma waarin songs uit de popcultuur met zachte hand in het keurslijf van thema’s worden ingerijgd. Woekerende chaos wordt met liefde en toewijding overzichtelijk gemaakt. Alle zogeheten populaire genres komen aan bod, al ligt de nadruk op Angelsaksische folk, blues, country, soul en rock-‘n-roll. Onbevooroordeelde muziekliefhebbers noemen het allemaal pop. Elke eerste zaterdag van de maand, van 6 tot 8 uur ’s avonds kan je ernaar luisteren op Radio Centraal 106.7 fm en streaming. Meer informatie over de zender en zijn medewerkers en programma’s vind je hier. Het motto van deze aflevering is: They had a little girl worked in there, must have been about seventeen / She was the cutest thing I had ever seen / It’s the same old story and I’m afraid it wasn’t too very long / Before we had fallen deeply in love and I knew it was wrong / I said baby, we got to stop this thing right here / Or my woman is gonna cut my throat from ear to ear, that’s right.
In deze aflevering gaat het zoals wel vaker meer om sfeer dan om een afgelijnd thema. Ik heb vrij willekeurig enkele songs gekozen die me in moeilijke dagen troost kunnen bieden. (Of is dat een tegenspraak? Kun je willekeurig kiezen?) Mogelijk doen ze dat ook bij jou; troost heeft iedereen van ons wel eens nodig. Ook al ben ik niet gelovig en zal ik dat nooit worden ben ik er toch van overtuigd dat muziek een religieuze dimensie heeft. In soulmuziek, de aardse vorm van gospel, komt de uitdrukking ‘lift my soul’ voor. Die uitdrukking komt uit Psalm 25: “Tot u, Heere, hef ik mijn ziel op, mijn God, op U vertrouw ik”. Ik wil dat graag vertalen als: ik richt mijn ziel, het diepste van mezelf, op jou, op jullie. Samen met jullie neem ik een plaats in op deze aarde. De ziel oprichten is dansen, is seks, is zingen en musiceren. In muziek word ik deel van een groter geheel. De heilige geest van de christenen, ook trooster genoemd, krijgt een menselijke, wereldse betekenis.
Waar komt die troost vandaan? Uit melodieën, ritmes, gezang, uit frasen, uit alles wat deze zeer diverse songs maken wat ze zijn. Veel luisterplezier.
Daddy Rollin’ Stone – Phil Alvin – Un “Sung Stories” – Otis Blackwell
I Got Loaded – Los Lobos – How Will The Wolf Survive? – Camille Bob
Shake For Me – John Hammond, Jr. – Southern Fried – Willie Dixon
Parachute Woman – The Rolling Stones – Beggars Banquet – Keith Richards/Mick Jagger
Mellow Down Easy – Butterfield Blues Band – The Paul Butterfield Blues Band – Willie Dixon
I’m Shakin’ – Little Willie John – The King Sessions 1958-1960 – Rudy Toombs
You Got Me Dizzy – Jimmy Reed – I´m Jimmy Reed – Jimmy Reed
I Love the Life I’m Living – Slim Harpo – The Excello Singles Anthology – J. Moore
Make My Dreams Come True – Elmore James & His Broom Dusters – Blues After Hours – Elmore James
Blues With A Feeling – Little Walter – Blues With A Feeling – Jacobs
She’s Fine, She’s Mine – Bo Diddley – Bo’s Blues – McDaniel
High School Confidential – Jerry Lee Lewis – Jerry Lee Lewis – Jerry Lee Lewis/Ron Hargrave
Rip It Up – Wanda Jackson – Queen Of Rockabilly – Marascalco/Penniman/Blackwell
Blue Days, Black Nights – Buddy Holly – The “Chirping” Crickets + Buddy Holly – Ben Hall
Come Go With Me – Dion – Lovers Who Wander – C.E. Quick
[Wat voorafging. Nazomer. Ik had me enkele dagen erg moe en lusteloos gevoeld. Op een nacht werd ik in paniek wakker. Hevige pijn in de borst, moeilijke ademhaling. Was dit het einde? Dankzij een snelle actie van Gabriella en een nachtelijke visite van dokter Debaene werd ik weer rustig. De volgende dagen mocht ik geen inspanningen doen. Best niet schrijven en niet lezen. Aan één boek had ik niet kunnen weerstaan, met een vreselijke nachtmerrie als gevolg.]
Thus conscience does make cowards of us all; And thus the native hue of resolution Is sicklied o’er with the pale cast of thought; And enterprises of great pith and moment, With this regard, their currents turn awry, And lose the name of action. [1] Shakespeare, Hamlet
De dagen die volgden op die apocalyptische droom las ik niets meer. Ik had mijn les geleerd. De boeken van H.C. Ten Berge en Ernst Jünger bleven toe. Zelfs in de Dikke Van Dale, De Goddelijke Komedie en de Staten Bijbel bladerde ik niet. Evenmin werkte ik door aan de Triomf van het Leven. Nietsdoen is een verschrikking, stelde ik eens te meer vast. Hoewel Arthur Rimbaud, André Breton, Isidore Isou en Guy Debord [2] beweerden dat je best van al nooit werkt ben ik van oordeel dat werken je gelukkig kan maken. Als het werk is waar je jezelf in herkent. Ongelukkig maakt werken je als je het doet omdat het moet en meer nog als het voor geld of roem is.
Die akelige bijna-dood ervaring had mij doen beseffen dat ik mijn leven, of toch zeker mijn levenswijze moest veranderen. Ik moest minder gaan drinken, zelfs dagen inlassen zonder alcohol, en helemaal stoppen met amfetamine.
Tijdens mijn korte rustperiode werd in de kelder bij de Filosofische Kring Aurora een gruwelijke ontdekking gedaan. De man die we de Spanjaard noemden, waarom weet ik niet meer, vond het lichaam van een vrouw in staat van ontbinding. Senga vertelde me dat de dode daar al drie weken had gelegen. Het bleek de stiefdochter van de oude mijnheer Aerts te zijn, die in het pand aan de Lange Leemstraat op de bovenste verdieping woonde. De vrouw had zelfmoord gepleegd. Naast het lijk vond de politie drie lege whiskyflessen en een aantal al even lege pillendoosjes, waarschijnlijk barbituraten. Drie weken hadden wij boven die doodskelder zitten werken aan het volgende nummer van Aurora (toevallig had ik toen net mijn ‘Brief over de dood’ geschreven). Jesse, mijn zoontje van zeven, was bij ons op vakantie geweest en had samen met zijn vriendinnetje Vera bij Aurora allerlei ludieke spelletjes gespeeld. Of zijn spelletjes altijd ludiek? Wat een geluk dat ze toen niet in de kelder zijn afgedaald.
Nog voor de ontdekking van het lijk in de kelder was Jesse al terug bij zijn moeder in Brussel. Na al die jaren kan ik mij niet meer herinneren of we erover gepraat hebben. Best mogelijk dat we het wel hebben gedaan, want de dood was een geliefkoosd gespreksonderwerp. Toch hoop ik nu van niet, al weet ik niet goed waarom. In mijn dagboek vind ik er niets over. Veel geklaag over kwalen en dokters en allerlei angsten, dat wel.
Nu zou er veel gaan veranderen, nam ik mij voor. Ik besefte dat ik mijn leven niet moest opofferen voor een of andere al dan niet obscure tekst. Als het schrijven niet zonder artificiële energie kon, dan maar helemaal geen schrijven. Maar kon ik wel léven zonder die middelen, alledaagse handelingen verrichten, was ik niet verslaafd geraakt?
Filosofische Kring Aurora, Lange Leemstraat, Antwerpen
[1] Zoo maakt het peinzen lafaards van ons allen, En wordt de frissche blos van ’t kloek besluit Verzieklijkt door ’t onechte bleek van ’t mijm’ren; En ’t streven van den hooggezwollen moed, Door deze omzichtigheid van stroom verandrend, Verbeurt den naam van hand’ling Shakespeare, Hamlet, vertaling van Burgersdijk
[2] In een vriendelijke reactie op Kleine bevrijdingen en schaduwen van de dood vroeg Luc Aerts zich af of de uitspraak Ne travaillez jamais niet van Guy Debord was. Ik had ze toegeschreven aan Isidore Isou, Debords aanvankelijk medestrijder en latere rivaal. Ik ben het nog eens gaan opzoeken en Luc Aerts heeft gelijk. Al heeft Debord de mosterd waarschijnlijk bij Rimbaud gehaald («Jamais je ne travaillerai» , en is het mogelijk dat Ne travaillez jamais een uitspraak was die alle leden van Situationniste Internationale onderschreven.
[Wat voorafging. Ik had zitten werken aan een tekst die ik De triomf van het leven dacht te zullen noemen. Die had ik van de Engelse revolutionaire dichter Shelley gestolen. Shelley werkte aan The Triumph of Life tot kort voor zijn dood op 8 juli 1822, toen zijn boot de Don Juan kapseisde. Dezelfde boot waarin hij The Triumph had geschreven. Tegelijk moest mijn titel een verwijzing worden naar de Triumphi van de Italiaanse veertiende-eeuwse dichter Francesco Petrarca. Veel gedoe voor alleen maar een titel. Het waren koortsachtige dagen, zenuwen waren verzwakt. Onheil lag op de loer. Den boghe en mach altijt niet gespannen staen. [1] Hoewel ik me erg moe voelde had ik er Senga fragmenten uit voorgelezen. Mijn geliefde had er verrukkelijk uitgezien. Haar sensualiteit had mijn woordenvloed, die nochtans het leven moest verheerlijken, doen verbleken. Hoewel ik de ene koffie na de andere had gedronken had ik het gevoel van uitputting maar niet van me af kunnen schudden. Zelfs de gedachte aan seks matte me al af. Toch had ik niet aan haar lokroep kunnen weerstaan. Want was eros niet de kern van ons bestaan? Daar kwam nog bij dat ik me zorgen maakte over mijn vriend Guy in het verre Wellen. Was hij boos op me vanwege een onnozel misverstand? Kon het nog goed komen tussen ons?]
Enkele dagen later. Omdat ik me nog altijd moe voelde had ik me rustig gehouden. Overdag bij de Filosofische Kring Aurora hadden Paul en ik een tekst van Jean-Paul Dollé (1939-2011) vertaald: Le poète contre le dieu un. Ondanks de moeilijkheidsgraad van dat essay hadden we er plezier aan beleefd. Paul en ik vullen elkaar aan: hij kent het Franse filosofische jargon veel beter dan ik, ik ben dan weer beter in het schrijven van een toegankelijke Nederlandse tekst. Toch blijft het essay van Dollé ook in onze vertaling duister, raadselachtig. Eens te meer was het voor mij een genoegen geweest om met Paul samen te werken. Ik ben altijd al een eenling geweest, iemand die in afzondering en stilte moet werken. Ik kan me maar erg moeilijk concentreren. Met Paul kan ik bij wijze van spreken uit mezelf treden en samen de weg van de taal bewandelen.
In de Dolfijnstraat was er een brief aangekomen van Guy B.. Die had ik aandachtig gelezen. Hoewel er geen moeilijke woorden in stonden vond ik hem nog mysterieuzer dan het complexe werk van de Franse filosoof. Wat was er aan de hand met mijn vriend? Was hij stilaan psychotisch aan het worden? Hij schreef dat iedereen hem haatte, hij schreef dat hij een monster was, ja, een monster omdat iedereen hem als een monster zag. Ik ben een ziekte, riep hij uit. Wat mij enigszins gerust stelde was zijn stelling dat zelfs een ziekte wil leven, dat zij, de ziekte, wellicht belangrijker is dan de zieke en de patiënt. De brief schokte me, maar ik had niet het gevoel dat mijn vriend uit het leven zou stappen. Zijn liefde voor licht en schoonheid (en ‘mooie meisjes’, waarvan hij in zijn brief wel drie of vier namen noemde, een van hen zou ik ongeveer twintig jaar later geheel toevallig ontmoeten[2]) was te groot om te kiezen voor de eeuwige duisternis.
Vanwege mijn aanhoudende vermoeidheid waren we vroeg in bed gegaan. Ik had nog een halfuurtje gelezen in Ernst Jüngers Op de Marmerklippen. Bij die lectuur voelde ik mij wat ongemakkelijk: was Ernst Jünger geen halve nazi geweest? Alleszins was hij niet zoals veel andere Duitse auteurs geëmigreerd. Sommigen, zoals Walter Benjamin en Stefan Zweig, hadden vrijwillig een einde aan hun leven gemaakt. Hoe heeft een bevlogen woordkunstenaar, een verheven en elitaire man als Ernst Jünger zich kunnen verzoenen met het Duitse nationaalsocialisme, dat niet alleen vulgair en brutaal was maar vooral gewetenloos en moorddadig? Op de Marmerklippen is een onmiskenbare kritiek op elke vorm van barbarij en anti-intellectualisme. Een oorlogsverklaring aan lompheid, onderdanigheid, bruut geweld en tirannie. Sommigen beweren dat Op de Marmerklippen een sleutelroman is, dat voor de Opperhoutvester, een personage in de roman, Hermann Göring model heeft gestaan. Ik wilde er niet lang over piekeren, deed het leeslampje uit en viel meteen in slaap.
Lang na middernacht werd ik in panische angst wakker. Ik voelde een hevige pijn in de borst en kon niet meer ademhalen. Ik ging rechtop in bed zitten, slaakte een kreet. Ik was er zeker van dat mijn uur gekomen was. Ik verwachtte de dief al zo lang, nu, kort voor zonsopgang, was hij er dan toch. Senga nam me in haar armen en probeerde me te kalmeren. Gabriëlla stond meteen in onze slaapkamer, haar gelaat witter dan ooit tevoren. Zelfs haar lippen waren wit. Haar blik vulde de hele kamer met een akelig wit licht. Ze had mijn kreet gehoord en gevoeld.
Vliegensvlug trok Gabriëlla haar jeans en een trui aan en snelde naar buiten om onze huisarts, dokter DB, te gaan halen. Die woonde vlakbij. Al het wit werd donker, werd schaduw, werd zwart. De beklemming en de angst duurden ongeveer tien minuten, vertelden Senga en Gabriella me achteraf. Ik had een blauwige gelaatskleur gehad. Toen de dokter mijn pols vastnam was ik al rustiger geworden. Zijn diagnose was: oppervlakkige ademhaling, tachycardie. Paniek was nergens voor nodig, ik moest vooral kalm blijven. Hij beval me een afspraak met een cardioloog aan.
Weer bij zinnen gekomen was ik er zeker van dat ik ternauwernood aan de dood was ontsnapt. Wat was ik Gabriella dankbaar, zonder haar tegenwoordigheid van geest en snelle actie had ik het misschien niet overleefd. Dat een vrouw die ik als wereldvreemd en nogal onverschillig had beschouwd, zo snel en duidelijk vanuit een diep medeleven, mogelijk zelfs liefde, tot actie was overgegaan heeft me niet alleen verrast maar in zekere zin ook genezen van een kwaal die ik niet had willen kennen. Welke kwaal dat was, zal later duidelijker worden.
[1] Anna Bijns [2] Om wie het gaat kan ik hier onmogelijk onthullen. De vrouw nam lange tijd veel plaats in in mijn leven. Eigenlijk waren het twee brieven tegelijk. In mijn dagboek vond ik nog dit daarover: Is zijn waanzin geveinsd, zoals bij Hamlet, of is hij werkelijk waanzinnig geworden? Ach, laat mijn vrienden toch niet psychotisch worden, zij hebben dat niet verdiend.Het zijn de meisjes die Guy ongelukkig maken en hem zijn verstand doen verliezen. Zo lijkt het althans. Maar heeft hij het beest niet in hemzelf zitten? Is het niet aan hem om die demon uit te drijven? Of ermee te leren leven. Want mogelijk zou hij zonder zijn demon niet langer zichzelf zijn. Hij zou tot geen werk meer in staat zijn. Zonder zijn demon zou de stilte intreden, of de dood. En dat mag niet.
Joseph Severn, 28 January, 1821, 3 o’clock morning, drawn to keep me awake. A deadly sweat was on him all this night. [Keaths on his death-bed]
Zéro de conduite is een muziekprogramma waarin songs uit de popcultuur met zachte hand in het keurslijf van thema’s worden ingerijgd. Woekerende chaos wordt met liefde en toewijding overzichtelijk gemaakt. Alle zogeheten populaire genres komen aan bod, al ligt de nadruk op Angelsaksische folk, blues, country, soul en rock-‘n-roll. Onbevooroordeelde muziekliefhebbers noemen het allemaal pop. Elke eerste zaterdag van de maand, van 6 tot 8 uur ’s avonds kan je ernaar luisteren op Radio Centraal 106.7 fm en streaming. Meer informatie over de zender en zijn medewerkers en programma’s vind je hier. Het motto van deze aflevering is: Late in the heavens / That are already bought / Sleeps a red planet / In the galaxy of a lion’s thoughts.
In memoriam Jerry Lee Lewis en Pierre Soulages
In deze aflevering verlaten we de innerlijke ruimte: we gaan naar buiten. Hier is de aarde, onze blauwe en groene en beschadigde planeet. Meer dan ooit in de geschiedenis vraagt zij onze aandacht.
De zon werpt licht op landen en landschappen. Op het gras en de rozen en de platanen. De dagen staan ons toe te werken, te denken, te rekenen, te beminnen. Soepele dagen, die we zo graag indelen in wiskundige eenheden, terwijl de tijd vliegt. Waar is de nacht gebleven? Alle straten, alle paden, alle holle wegen zijn verlicht. Alle streng bewaakte parken zijn verlicht. Moeilijk om van onder de dennen, van tussen de rotsen de sterren te zien. Zelfs de lumineuze wolken onttrekken zich aan het oog. Maar we spannen ons in om toch iets te ontwaren. We luisteren. Niet naar ons hart, maar naar de ziel van wat ons omgeeft. Op een bergtop neemt de helderheid toe. In de valleien branden vuren. Angstig zoeken overblijvende dieren een schuilplaats in de schaduw van olmen, paardenkastanjes en beuken. Alsof ook zij bang zijn geworden stromen rivieren donker naar de zee. Hun water is tegelijk woest en moe. De hele aarde kreunt onder ons afval. Altijd is er een groter vuur mogelijk. Altijd weer sluiten naties hun grenzen, om oorlog te kunnen voeren en zo vijandelijke steden, dorpen, gehuchten en wat overblijft van de wouden te verwoesten. Vijanden. Zijn niet alle naties elkaars vijanden? Is niet elke mens stilaan een vijand geworden van wat deze aarde doet bewegen? Met de rug naar de onzichtbare sterren gekeerd en daardoor blind voor zichzelf en zijn liefde? Zou alleen een goede superman ons nog kunnen redden? Of is dat alleen maar een droom uit Hollywood? Desondanks veel luisterplezier. Muziek kan helpen…
Planets – Bill Callahan – YTI⅃AƎЯ – Bill Callahan – 6:11
Mornin’ Glory – Iris DeMent – Sing The Delta – Iris DeMent – 4:47
The Morning Light – Ron Sexsmith – Forever Endeavour – Ron Sexsmith – 2:53
We zitten de hele middag al te drinken, mijn vriend Alfred en ik. Zoals wel meer van mijn vrienden en kennissen is Alfred het leven beu. Optimisten, zelfverklaarde levensgenieters en carrièreplanners hebben mij om een of andere reden al meerdere jaren geleden de rug toegekeerd. Bestel nog een glas wijn, is Alfreds leuze, want het leven is niets en de wereld heeft niets aan mijn bestaan.
Die avond in café De Kat laat ik Alfred even aan zijn lot over om Ronald dag te gaan zeggen. Ronald is een architect die in de jaren zestig zijn laatste huizen heeft ontworpen. Zijn radicale visie op architectuur, geïnspireerd door de bevindingen van Internationale Situationniste, sloeg echter niet aan in dit platte land van ons. Ik wijs – niet al te opvallend – naar Alfred en leg uit dat hij diep in de put zit. Ronald haalt de schouders op. “Niemand mag sterven, Ronald”, zeg ik. “Laat ze er toch allemaal een eind aan maken”, zegt Ronald. “En trek het je niet aan, als ze het willen doen ze het toch. Niemand houdt hen tegen”.
Terwijl Ronald en ik zitten te praten loopt Alfred De Kat uit en roept, met een stemgeluid dat je nauwelijks horen kan, “ik wil dood, ik wil dood”. Ik ga hem achterna, grijp hem bij de mouw en trek hem weer de kroeg in. Ondanks zijn duidelijke afkeer van alles wat hij nu een tweede keer ontwaart gaat hij gewillig op een enigszins wankele stoel zitten. “Ik laat Lydia heel gauw een taxi bellen”, zeg ik. “Eerst bestel ik nog een rondje voor Ronald en zijn vrienden”.
“Ben jij wel van Antwerpen?” vraagt de pooier van een blondje (ongeveer negentien, groene ogen). Waarschijnlijk is hij geen pooier, maar ik vind het prettig hem zo te noemen. Had hij maar niet dat glimmend blauwzijden hemd moeten aantrekken. En dat hij het meisje behandelt alsof ze zijn poedel is kan ik helemaal niet hebben. Na een halve minuut ongeveer haat ik deze man al en heb ik zin om hem een vuistslag te geven. Jammer dat ik niet sterker ben. Ik doe niets om fit te blijven, draag een bril en ben aan de magere kant, allemaal zaken die niet in mijn voordeel zijn als het op vechten aankomt. Een goedgeplaatste vuistslag zou nochtans veel oplossen. Maar nee. Ook al omdat ze mij in de Kat voor een intellectueel houden. Van het soort dat niet vecht. “Ik ben van Brussel én van Antwerpen”, antwoord ik zo vriendelijk als ik kan. “Daar heb ik ook gewoond, in Brussel”, zegt het blonde meisje. “In Brussel was alles beter dan hier”, voegt ze eraan toe. “Overal was altijd alles beter”, zeg ik. Ze kijkt me boos aan. Heb ik iets verkeerds gezegd? “Ik wil zelfmoord plegen”, kreunt Alfred. “Laat hem toch zeuren”, zegt Ronald, “het is nog te vroeg voor je taxi”. “Overal was altijd alles beter”, zeg ik, “overal ter wereld.”.
Een Indiër met bloemen komt het café binnen. Niemand is geïnteresseerd in zijn koopwaar. Ik wel: het tafereel roept een vaag gevoel van herkenning in me op, het is alsof ik gedwongen word de man aan te spreken, om op die manier te weten te komen welke woorden en mogelijk zelfs zinnen ik zal gebruiken. “Hoeveel voor zo’n roos?”, vraag ik. “Een euro”, zegt hij. “Vijftig cent”, zeg ik. Ondertussen vraag ik me af: voor wie? “Negentig”, zegt de Indiër. “Vijftig”, houd ik vol. “Tachtig”, zegt de Indiër. “Vijftig”. “Zeventig”. “Vijftig”. “Zestig”. “Vijftig”. “O.K.”, zegt de Indiër, “vijftig cent voor deze mooie roos”. Gesterkt door deze overwinning vraag ik me af of ik de pooier toch maar niet in zijn gezicht zal slaan. De rode roos geef ik aan Lydia. Aan wie anders? Lydia is verbaasd, of wat had je gedacht? Al die jaren dat ik in haar café kom heb ik nauwelijks het woord tot haar gericht, laat staan haar iets gegeven, en nu dit. “Waarom geef je mij een roos?” vraagt ze. “Omdat ze in mijn weinig gastvrije hand verwelkt”, zeg ik. “Lydia, weet je, ik woonde graag in Antwerpen. Dit is altijd mijn heilige stad geweest. Je had al veel meer bloemen van mij moeten krijgen, al was het maar om de tijd te verzachten”.
Pieter De Zwaan komt naar me toe. We begroeten elkaar. “Je bent dik geworden”, zeg ik. “Vind je?”, vraagt hij. “Wel zeker”, zeg ik, “erg dik. Als ik ooit een acteur zoek voor mijn versie van Pere Ubu, weet ik bij wie ik terecht kan. À propos, ken jij die pretentieuze vent die daar zit, met dat brilletje op zijn neus? Ik heb zin om die man een pak slaag te verkopen. Vooral vanwege dat zijden hemd dan”. “Je moet dat doen”, zegt Pieter. “Het is een klootzak. Een regelrechte chauvinist. En hij is niet eens van Antwerpen!” “Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan”, zeg ik. “Maar kan ik die man in mekaar rammen, terwijl mijn vriend Alfred zelfmoord wil plegen? Zie de man daar zitten, Pieter.” “Wil Alfred zelfmoord plegen?” vraagt Pieter. “Ja”, zeg ik. “Ik breng hem meteen naar huis, met de taxi. En daarna neem ik in Berchem de junkietrein die van Amsterdam komt. ” “Je moet nooit bang zijn”, komt Ronald ertussen “Dat is nergens goed voor. In Brussel moet je ook niet bang zijn. Je moet brutaal zijn. En brullen. Als je brult, weten ze dat je niet bang bent. Je moet brullen zoals je hier in Antwerpen hebt gedaan toen die biker je vriend omver wilde rijden”. “Ja, dat is waar”, zeg ik, “die sonofabitch is wel even geschrokken”. “Nooit bang zijn,” zegt Ronald nog een keer.
(Toen we van café de Volle Maan naar De Kat liepen had een macho op een Yamaha geprobeerd Alfred omver te rijden, zij het op trage wijze. Mogelijk hield hij zich wat in vanwege de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Ik ben luidkeels beginnen te brullen, verdomde klootzak en van die uitdrukkingen, je kent ze wel. Meer was niet nodig om de samoerai op de vlucht te doen slaan. Alfred had me enigszins verrast aangekeken.)
Alfred staat op, neemt een aantal briefjes van twintig uit zijn jas en werpt die op de vloer. Ik raap ze op en geef ze hem terug. Nu is het de hoogste tijd voor de taxi.
Als we aan het station van Berchem aankomen heb ik nog twee minuten voor de trein naar Brussel vertrekt. Mogelijk is Alfred vergeten dat hij dat geld in zijn jaszak heeft zitten, dus geef ik hem nog eens twintig euro, zodat hij zich tot voor zijn deur kan laten voeren. Hij geeft het geld meteen aan de taxichauffeur en stapt ook uit. “Zal het gaan?”, vraag ik. “Tuurlijk”, zegt hij”, het is maar een steenworp ver”. “Een worp met de dobbelsteen”, zeg ik. “Precies”, zegt Alfred.
Op de junkietrein zitten geen junkies, zo te zien. Er wordt zelfs geen joint gerookt. Jammer, want ik houd van die geur. Ik zet mijn koptelefoon op en luister naar Townes Van Zandt: “To live is to fly high and low…”.
Een uurtje later hang ik op een barkruk in een proletariërskroeg nabij het Zuidstation. Het bier smaakt er bitter maar de mensen die er rondhangen zien er tevreden uit, eerder zoet dan bitter. Een paar oudere echtelieden, of stiekeme geliefden, dat kan ook, dansen op de muziek van de jukebox. “Pepito Mi Corazon”, zingt de zangeres van Los Machucambos. Ik ken dat lied. Het herinnert me meteen aan een gedicht dat ik schreef naar aanleiding van de dood van mijn vader. Daarin zie ik hem met een schipperspet op het hoofd een danspasje doen op “Pepito Mi Corazon”. En zo herinner ik me ook weer mijn vader zelf, zijn laatste jaren, toen ik tederheid voor hem ging voelen. Toen ik een zoon werd. Het wordt tijd om op te krassen. Dit is mijn verleden. Mijn ware leven is elders. Ik moet bellen naar mijn vriend. Hij mag niet sterven.
In de taxi naar huis heb ik een discussie met de chauffeur, een uitgesproken racist met een Limburgse tongval. “Die Marokkanen moeten terug naar hun land”, zegt hij. “Ze maken hier alles kapot”. Ik word niet boos, probeer hem zelfs enigszins te begrijpen. De man evenwel tot een inzicht brengen dat mij moreel juister lijkt, dat lukt mij niet. Om nog wat door te kunnen gaan met onze discussie zet de taxibestuurder voor mijn woning aangekomen de teller af. We praten nog een goed half uur. Mijn argumentatie is gebaseerd op één idee: als de Marokkanen weg zijn, dan zullen het de Limburgers zijn die alles verpesten. Want dat zijn ook geen echte Vlamingen, echte Vlamingen zingen namelijk niet. “Alleen Limburgers zingen, dat weet je toch,” zeg ik. Mensen kiezen altijd een vijand uit. Dat is altijd al zo geweest. Het probleem van de vijandigheid in ons hart los je niet op met de Marokkanen of wie dan ook naar huis te sturen. Hun huis is nu hier. “De mensen moeten met elkaar leren leven”, zeg ik, “dat geldt net zo goed voor jou als voor mij.” Maar luistert de Limburger nog? Hoort hij wat ik zeg? Hij zal denken dat het dronkenmanspraat is. “Geloof me”, zeg ik, “net als jij heb ik van die negatieve gevoelens. Haat, intolerantie, vijandigheid. Ik ken het allemaal. Maar ik probeer er op een evenwichtige manier mee om te gaan.” Zal hij hierover nadenken? Ik betwijfel het. Mijn ervaring is dat je een racist uiterst moeilijk op andere gedachten kunt brengen. Toch geven we elkaar de hand en wensen elkaar zonder hardheid in onze stem een mooie zondag.
Het is vier uur in de ochtend. Ik bel terstond Alfred op. Gerinkel. Zou hij slapen? Of is hij dood? Wat maakt het voor hem uit? Het leven is niets. Alleen wij die blijven zullen treuren en elkaar met schroom of tegenzin in de ogen kijken. Op reis gaan naar plaatsen waar iedereen al geweest is, en geeuwen bij al die schoonheid. Alleen wij zullen elkaar en onszelf leugens vertellen. Anders is het leven niets. Alfred kan tegen een stootje. Mijn vriend zal nog lange tijd met zijn dobbelstenen blijven werpen.
ῼ
Dit is een grondig herwerkte versie van het verhaal Geeuwen bij al die schoonheid, dat ik in 2005 op dit blog publiceerde. Aan de personages heb ik nauwelijks iets veranderd, wel aan de stijl en de woordkeuze. En ik heb de verteller wat meer mededogen gegund.
De foto is van mezelf. Dit is niet in De Kat en niet in een café aan het Zuidstation in Brussel.
Je kuste me bij de oude brug over de Zuid-Willemsvaart, Blonde zus van me. Je bracht me kersen die me niet mochten smaken, Blonde zus van me. Jonge dwaze gek, ik, blind voor je bloesems, je ogen.
Je ogen op dat ogenblik.
Want er was Belinda, die verloofd was. Ik loofde oudere meisjes, wilde met ze trouwen. Met Belinda ging ik betere bruggen bouwen. Alle formules had ik uit het hoofd geleerd, De woorden voor de akten her en der bijeengestolen Toen ik onder de appelboom in de boomgaard Bij de verweerde bunker met mijn boeken lag.
Daar waar de wind nooit bitter waait En in stilte de regen neervalt Op het blauwe gras dat alleen daar groeien kan. Daar en naar ik later vernam ook in Kentucky.
Ik wilde je zo gauw mogelijk in grote steden vergeten, Voldoende ver weg van wat daar zo woekert ’s nachts, Als het water kil is en gevaarlijk elk geheim ontluistert.
Blonde zus van me. Nu ben je hier bij me in mijn lege armen. Belinda is vergeven en vergeten.
Ω
*Klasseer onder country & western.
“Judas!” “You’re a liar. I don’t believe you…” “Play fucking loud.” “Once upon a time…”
Die dag in augustus werd ik pas omstreeks het middaguur wakker. Beneden in het Groot Vertrek zat Senga aan de keukentafel te lezen in Film en Televisie. Wat lees je, vroeg ik. Een boeiende recensie van Ronnie Pede over Renaldo & Clara, zei Senga. Je hebt in de oude tijdschriften zitten neuzen, zei ik. Zo oud is dit nu ook weer niet, zei ze. Toch wel een jaar, zei ik. De tijd gaat snel, zei Senga. Je hebt ze toch weer niet allemaal door elkaar gehaald, zei ik. Ik heb die oude Photo van jou weer bovenop de stapel gelegd, zei ze. Senga zag er verrukkelijk uit, in haar lila T-shirt met de expressieve kop van Jim Morrison erop afgebeeld. In de zomer liep Senga graag in haar blote kont rond, maar nu Gabriëlla bij ons woonde was ze wat betamelijker geworden. Ik kwam wat dichterbij om te zien welke zedige oplossing ze voor vandaag gevonden had. Het was een kort dun rokje in wit katoen, dat wat meer aan de verbeelding overliet dan een blote kont, maar niet zo heel veel meer. Senga leek ervan uit te gaan dat mijn voorstellingsvermogen eerder klein was. Daarin vergiste ze zich. Gabriëlla was het andere uiterste. Ook in de zomer liep ze gekleed alsof het elk moment zou kunnen gaan vriezen. Steevast droeg ze een jeans, een T-shirt en daarover meestal nog eens een slobbertrui. Nooit zag het zonlicht haar blote benen. En toch had ze iets, maar om dat te zien moest je over een bijzondere gave beschikken. Verbeelding volstond niet.
Ik had Lost in the Ozone van Commander Cody & His Lost Planet Airmen op de platenspeler gelegd. Het concert van die countryrock band, de onwaarschijnlijke opener voor Elliott Murphy op de Brusselse Grote Markt, was bij mij in de smaak gevallen, maar in vergelijking met de blonde rockdichter zag het er allemaal wat vulgair uit en klonk het ook zo. Toch kon ik nog altijd genieten van songs als Seeds and Stems (Again) en Lost In the Ozone. Ondertussen had mijn verrukkelijke Syngala de tafel gedekt. Je moet weten dat ik haar af en toe met veel plezier een andere naam gaf. Syngala paste klankmatig goed bij Bengaals vuur, vond ik Net als mijn geliefde kon dat lang, rustig en toch fel branden.
Ik dronk drie koppen van Senga’s sterke koffie, want ik voelde me erg moe. Van wat kon dat zijn? In de Mort Subite hadden we niet meer dan twee of drie glazen bier gedronken… Van schrijven zou er niets meer in huis komen vandaag. Ik vroeg Senga of ik haar wat uit De triomf van het leven mocht voorlezen. Dat vond ze een prima voorstel.
We gingen in de bruine zetels zitten, Senga en Jim Morrison tegenover me, en ik begon te lezen.
Triomf van het leven
Het leven is het leven. Rampzalige tautologie, die alles omvat en toch niets betekent. Bestond zij maar niet, of had ik ze maar meteen geschrapt. Wekenlang houdt die uitspraak me nu al in haar ban. ’s Nachts kan ik er niet van slapen, overdag belet ze mij te werken. Aan niets anders kan ik nog denken dan aan het leven dat het leven is.
Sinds het ogenblik dat deze tautologie mij een van die prachtige vondsten leek heb ik al twee cahiers volgeschreven. Geen woord van mezelf. Uitsluitend fragmenten van bekende en minder bekende denkers en dichters. Gedachten, beschouwingen, uitspraken over de zin, de oorsprong, het doel en zelfs de absurditeit van het leven. Tijdens dit voorbereidend werk, van krampachtig associatieve aard, was me opgevallen dat zowat alle auteurs het vooral en steeds weer over de dood hadden, of op zijn minst over de vervlechting van leven en dood.
Ik wierp een steelse blik op Senga, haar bevallige blote benen gekruist. Ze zat met de ogen toe en leek aandachtig te luisteren. Mijn tekst verveelde me. Veel liever had ik lekker met haar gevrijd. Haar lijf nog getaand door de zon van de Camargue. Maar zelfs de gedachte aan al die opwinding putte me uit.
De volksmond leert ons dat het leven een strijd is. Charles Darwin heeft die wijsheid wetenschappelijk onderbouwd. Ook bij Hegel, Marx en zelfs Nietzsche vinden we ettelijke passages over strijd, oorlog, destructie, volstrekte negativiteit terug. Arthur Schopenhauer, voorloper van de Weense School en inspiratiebron voor Samuel Beckett, ziet het leven als één lange ontgoocheling. “Wat ligt er toch een afstand tussen het begin en het einde van ons leven: het begin met de waan van de begeerte en de verrukking van de wellust, het einde met de vernietiging van alle organen en de stank van rottende lijken…” De wereld is een boeteoord, een strafkolonie, vindt hij. Schopenhauers epigoon Sigmund Freud is niet minder fatalistisch. Het levenloze (steen) was eerder aanwezig dan wat leeft (adem) en alles wat leeft neigt naar deze oorspronkelijke toestand. Het doel van het leven is de dood.Ik weet dat ik de psychoanalyse hiermee geweld aandoe.
Freuds belangstelling voor de klassieke tragedie bracht me op het spoor van Sophocles: Niet geboren zijn is ’t allerbeste, dan, als tweede, dat wie in het licht verscheen snel daarheen weer keer’, vanwaar hij kwam, want wanneer de jeugd verdwijnt met haar onbezonnenheid, wat plaag van smart is ’s mensen lot dan vreemd?
Het klinkt allemaal nogal somber, zei Senga. Ja, zei ik, ik weet het. Maar het blijft niet alleen maar kommer en kwel. De weg naar het licht begint in duisternis. Wil je dat ik voor vandaag ermee ophoud? Nee, hoor, zei Senga, lees maar door. Ik wil liever met je vrijen, zei ik, zoals je daar nu zit, zo’n lekkere vrucht. Dat is pas leven. Senga stond op, stapte blootsvoets naar me toe, bukte zich en kuste me lang op de mond.
Senga, Dolfijnstraat, omstreeks 1977
Een paar uur later zaten we in alle rust Winstons te roken en een glas Gewürztraminer te drinken. De smaak van die wijn deed mij altijd aan onze eerste kus denken. Tijd voor Tim Buckleys Happy Sad, met daarop het magnifieke Buzzin’ Fly. Weet je wat, Senga, morgen lees ik alleen mijn bevindingen voor, of een aantal ervan, boeiende tekstfragmenten die ik over het thema heb gevonden. Want mijn essay is beslist nog niet af; het is nu nog erg onevenwichtig. Lang niet zo geslaagd als Taferelen van onverschilligheid. Wat erg dat Guy zich bij het lezen van dat verhaal herkend heeft in Ergo Verdussen, of was het in Jacky Avontuur, zei Senga. Heel erg en heel onterecht, zei ik. In wie van die twee idioten, die de verteller met een roestig zwaard dreigt te zullen onthoofden, weet ik eigenlijk niet. Ik heb Guy een brief geschreven om hem op het hart te drukken dat ik hem hoegenaamd niet als model heb genomen. Mogelijk zit hij hem nu al te lezen en komt alles nog goed tussen ons.
Photo, juli 1979Guy Bleus, You Can Never Go Home Anymore!
Een manifestatie van de filosofische kring Aurora, circa 1980.
[Nachten aan de Kant 61]
De zomer van 1979 liep langzaamaan ten einde. Het was het jaargetijde waarin de weemoedige song Summer’s Almost Gone van the Doors mij onvermijdelijk te binnen schoot, ook nu weer, nu de band van Jim Morrison tot een relict uit een begraven tijdperk was herleid. Spoedig zou ik een flinke klap krijgen, een waarschuwing dat ik mijn leven grondig zou moeten veranderen. Vandaag was het nog niet zo ver. Het waren drukke zomerdagen geweest. De haast routineuze nachtelijke escapades naar de Dageraadsplaats en naar de Stadswaag begonnen een zware tol te eisen. Al wilde ik dat maar al te graag ontkennen. Ook in 1979 al was zelfbedrog mij niet vreemd. Overdag was er werk aan de winkel: filosofie en literatuur. Bij Aurora vertaalde ik samen met Paul Rigaumont De dans van de filosofie, een essay van de Parijse filosoof Claude Roels. Wat met die tekst uiteindelijk is gebeurd, weet ik niet. In 1982 heb ik de filosofische kring Aurora de rug toegekeerd, en ik heb er lange tijd niet meer naar omgekeken. Al ben ik met Paul tot aan zijn dood goed bevriend gebleven. Claude Roels ontmoette ik vele jaren later een paar keer. Paul en zijn vrouw Olga waren de filosoof als een intieme vriend gaan beschouwen. Maar op een dag verdween hij zomaar zonder een spoor achter te laten uit hun leven. De hele geschiedenis leek een beetje op een van die raadselachtige verhalen van Patrick Modiano.
In de Dolfijnstraat werkte ik aan mijn tekst De triomf van het leven, geïnspireerd door een gedicht van Percy Shelley. Ik dweepte nog altijd met de romantiek, vooral de Britse versie ervan. Al hield ik ook van Novalis en Kleist. Kleist zou ik nu hoegenaamd geen romantische auteur meer noemen. Hij behoort tot de klassieken. Waarschijnlijk heb ik De triomf nooit afgewerkt en heel zeker niet naar een uitgever verzonden. Ik was ervan overtuigd dat niemand mijn werk zou willen publiceren. Ik wantrouwde uitgevers, ik wantrouwde de literaire wereld, ik wantrouwde de meeste schrijvers. Je hoort nergens bij, jongen, zei ik, je staat er alleen voor. Alleen in outsiders herkende ik iets van mezelf. Ik was een twijfelaar, altijd onzeker, was mijn werk wel goed genoeg, hoe zat het met mijn grammatica, met mijn woordenschat? Had ik originele ideeën?
Louis Edouard Fournier, De begrafenis van Shelley
De triomf van het leven is dat je volhardt, dat je in jezelf blijft geloven, in je mogelijkheden, dat je weet dat je kunt veranderen. De triomf van het leven is dat je kunt liefhebben en liefde terugkrijgt. Waarbij je nooit uit het oog mag verliezen dat liefde op maar weinig vragen een antwoord geeft. Daarin had John Lennon, en met hem heel wat van zijn generatiegenoten en kompanen, het verkeerd voor. Liefde is niet het antwoord, het leven is veeleer strijd. Love is a battlefield, zong Pat Benatar een paar jaar later. Dat lijkt me realistischer.
Senga en ik waren arm, zonder dat we onszelf zo zagen. Of, het maakte niet veel uit. De weinige waardevolle dingen die we bezaten moesten we verkopen. Voor een nikkelen servies uit de 18de eeuw kregen we tweeduizend frank. Een mooi bedrag voor wat oude prullaria. Met de opbrengst konden we wat van onze schulden in winkels en bars en aan onze vrienden aflossen.
Op de Grote Markt in Brussel zagen we Elliott Murphy optreden. Hij was in die tijd een van mijn muzikale helden. Hij had een romantisch aura, droeg een wit pak, schreef literaire liedjesteksten, verwees in zijn interviews naar F. Scott Fitzgerald en Ernest Hemingway. Hij leidde een leven dat de muziekpers decadent noemde. Ik zag hem als een Amerikaanse versie van Kevin Ayers. De verbluffend mooie Grote Markt was een ideaal decor voor de songs van Elliott Murphy. Was hij een van the last of the Rock Stars? Na het optreden zagen we in Au mort Subite Freddie Bleus terug. Al pratend reisden we terug naar de Waterkrachtstraat in Sint-Joost-ten-Node, waar alles begonnen was. Het prille begin van onze liefdevolle veldslagen. Toen Senga voor mij Daphne was, mijn romantische muze. Al zag ik mezelf niet als Apollo en wilde ik haar zeker niet in een laurierstruik veranderen. Daarvoor verlangde ik te zeer naar haar vlees en bloed, of liever, naar haar huid en haar. Met Freddies broer Guy was er iets vreemds aan de hand. Ik had in Aurora mijn verhaal Taferelen van onverschilligheid gepubliceerd. Daar kwamen twee onsympathieke personages in voor. In een van de twee had Guy zich herkend. Dat was pure paranoia van hem geweest. Guy was mijn vriend, ik zou hem nooit belachelijk maken, in een tekst noch in het echte leven. Mijn verhalen waren verzinsels, geen autobiografische notities zoals deze hier. Ik schreef hem hierover om hem duidelijk te maken dat hij zich hierin vergiste. Zou hij me geloven?
Gian Lorenzo Bernini, Apollo en Daphne, 1622-1625
Met Senga en Gabriella ging ik die zomer meermaals naar de bioscoop. Veel indruk maakte op mij opnieuw Last Tango in Paris met Marlon Brando en Maria Schneider. Ik had de film al drie of vier keer gezien. Die nacht schreef ik er een lang, psychoanalytisch geïnspireerd stuk over. Af en toe hield ik op met schrijven om te horen of er niets onheilspellends in de kamer van Gabriëlla gebeurde. Mogelijk zat ze weer aan de morfine, ze was al enkele dagen bleek en verzonken in gedachten of dagdromen. Terwijl ze toch met zoveel goede voornemens bij ons was ingetrokken. Ik probeerde me er niet te veel kopzorgen over te maken en beëindigde de tekst. Ook daarmee deed ik niets. Het was een onderdeel van één groot werk voor niemand.
Bij het lezen van mijn dagboeknotities van 1979 valt mij op hoe vaak daar klaagzangen te horen vallen. Opnieuw en opnieuw voel ik me eenzaam, ellendig en in de nabijheid van de dood. Herhaaldelijk maak ik melding van allerhande kwalen en vage vormen van depressie en andere psychische stoornissen. Senga en ik konden nauwelijks rondkomen, waardoor we weinig bewegingsvrijheid hadden. Weliswaar reisden we die zomer naar de Provence en de Camargue, maar dan wel op de meest primitieve manier denkbaar. In het dagboek worden de lamento’s over diverse aandoeningen, eenzaamheid en armoede afgewisseld met ellenlange verslagen van allerlei bizarre dromen en nachtmerries, meer dan eens van apocalyptische aard.
Was ik in werkelijkheid inderdaad zo ongelukkig en eenzaam? Helemaal niet, denk ik nu, meer dan veertig jaar later. Nagenoeg iedere dag waren er ontmoetingen met vrienden, met verwante zielen. Dan hadden we diepgaande en vaak ook grappige, soms ronduit krankzinnige gesprekken. Af en toe deden zich boeiende conflicten voor. Meer dan eens wonden we ons op over filosofen, linguïsten, structuralisten en dergelijke meer. We bejubelden De vrolijke wetenschap van Nietzsche, stelden ons vragen bij de ideeënleer van Plato en vroegen ons af hoe dat nu eigenlijk zat met de wil en de voorstelling bij Schopenhauer. We gaven ons over aan allerlei theoretische bespiegelingen over poëzie, nouvelle vague, free jazz. Onze discussies leken op middernachtelijke jamsessies, meanderend als ze waren. Ons enthousiasme over wat er in de kunstwereld gebeurde was groot. Performance, conceptuele kunst, nieuwe wilden, maar net zo goed Tintoretto, Caravaggio en Max Beckmann. Mijn vrienden en ik leken in een eeuwig nu te leven, ook al beseften we telkens weer dat het om een nu van korte duur ging. Bruisend leven noemden we het niet: de tijdsgeest was immers nihilistisch. We hadden drank, peppillen, af en toe een joint. Het leven was goedkoop. In de kroegen en de buurtwinkels kregen we krediet. Popmuziek was weer even opwindend als in de sixties. Daar schreef ik in mijn dagboeken maar weinig over. Over de kicks die we voelden als we This Year’s Model van Elvis Costello, Forces of Victory van Linton Kwesi Johnson, Muse van Grace Jones en Broken English van Marianne Faithfull beluisterden. In het Filmhuis, de Monty en Cartoon’s waren altijd wel geestverruimende films te zien, al beseften we dat toen waarschijnlijk onvoldoende. [1]
Senga en ik woonden in een bescheiden maar stijlvol huis, waar veel zonlicht binnenviel, gelegen in de Dolfijnstraat in Zurenborg, een van de prettigste buurten van Antwerpen. De huur was er betaalbaar, zelfs voor ons. Vrienden van ons woonden op enkele minuten loopafstand. Elke avond viel er wel iets te beleven, in de wijk, bij vrienden of bij ons thuis. Overdag werkte ik in een behaaglijke kamer met mijn lievelingsboeken binnen handbereik. Dat vertrek, voor mij een soort van baarmoeder, lag aan de achterkant, waar het altijd rustig was, met uitzicht op de tuintjes en verderop de spoorweg. Ik schreef alsof mijn leven ervan afhing, van negen tot vijf, soms langer.
Senga en ik hadden iets bijzonders. Iets wat liefde wordt genoemd. Al kan ik moeilijk beweren dat we gelukkig waren. Wat is dat, geluk? Is het iets wat je overkomt, of hangt het samen met een actief leven? Als geluk alleen maar neerkomt op het verwerven van bezit of de bevrediging van lustgevoelens, houdt het niet lang stand. Dan wil je al gauw iets anders, iets nieuws. Meestal voelden Senga en ik elkaars verlangens en wensen goed aan. Als we vrijden bereikten we een aards equivalent van de zevende hemel. Mocht ik hierover gedetailleerd schrijven, zou dat al gauw op pornografie gaan lijken. Daarom liever niet. Onze seks was een beetje zoals die van Sada en Kichizo in Het rijk der zinnen, de erotische film van Nagisa Oshima, maar zonder het sadomasochisme en het bloed. Er was echter niet alleen maar seks. Zo lazen we elkaar voor uit romans van Thomas Mann, Miguel de Cervantes, Knut Hamsun. Soms maakten we ruzie. Onder invloed van sterkedrank en amfetamine had ik wel eens aanvallen van jaloezie. Conflicten werden echter altijd meteen weer bijgelegd. Ik vermoed overigens dat Senga net zo jaloers was als ik. Ik was tenslotte altijd verliefd. Maar zij was sexy en kreeg veel aandacht. Soms wat te veel naar mijn zin.
Wie ik in dat bijna idyllisch verhaal miste was mijn zoontje. Hij was nu acht en woonde ver weg in Brussel, een stad waar ik haast nooit meer kwam. Alsof ik het bitterzoete leven dat ik daar geleefd had wilde vergeten. Met de mantel der liefde bedekken. Ik hield zielsveel van hem maar zag hem veel te weinig. Altijd wel in de vakantieperiodes, maar dan nooit langer dan een of twee weken. Gelukkig kon ik in die tijd goed opschieten met zijn moeder, en met haar nieuwe vriend, een kunstenaar die niets dan rust en goedheid uitstraalde. Later, in een veel kleiner appartement in de Lamorinièrestraat, zou ik mijn jongen vaker zien. Maar tot eind jaren tachtig zou ik nog in armoede moeten leven en kon ik hem veel minder materiële steun geven dan ik wilde. In mijn dagboek schrijf ik met tederheid over de dagen dat we samen waren. Af en toe gingen we tezamen bij mijn ouders logeren, die toen nog aan de boskant in Neerharen woonden. In de Dolfijnstraat had mijn zoontje een vriendinnetje. Hij kende Vera al van toen hij nog een kleuter was en mijn ex en ik filosofie studeerden. Terwijl zijn hippieouders joints rookten of shitcake aten en papa in de huizen aan de overkant Mexicanen zag en ze vrolijk hoorde musiceren, speelden de kinderen poppenkast. Nu waren ze groter geworden en hielden een winkel met voedingswaren open.
Waarom dan al die jeremiades in mijn dagboeken? Veel overbodige zinnen en paragrafen, de uitdrukking van toestanden die ik me verbeeldde maar die voor mij écht zullen geweest zijn. Zijn hersenspinsels niet even echt als het reële? Vandaag zie ik dergelijke fragmenten als onderdelen van een ritueel om tot het echte werk te komen. Eerst moest ik van die fysieke ballast af. Waarna een taal moest ontstaan die veel verder reikte dan het lichaam met niets dan pijnlijke organen gevuld. Een taal in dienst van de schoonheid, ver weg van maagzuur en hartritmestoornissen.
[1] Ik denk nu aan films van Wim Wenders, Rainer Werner Fassbinder, Peter Handke (De linkshandige vrouw), Chantal Akerman, Werner Herzog, Margareta von Trotta, Andrzej Żuławski, Peter Lilienthal, Bertrand Blier, Luis Buñuel, André Téchiné, François Truffaut, Roman Polanski, Jerzy Skolimowski (en ik beperk me hier dan nog tot Europese regisseurs).
Senga, Brussel, 1976. Op de achtergrond Het land van de grote belofte van Andrzej Wajda. Een film die we pas veel later zouden zien. Foto: M.P.
[Eerste helft augustus 1979]
Enkele dagen na het etentje bij Giuseppe. De kater was weggeëbd, ik had de doodsbrief van Barbara Welkenhuyzen gelezen en vervolgens in een la gelegd. Later zou hij in een schoendoos worden opgeborgen. In 1979 was het oude Neerharen en de hele Maasvallei voor mij een verzonken wereld. De vrienden van toen waren schimmen geworden die alleen in mijn dromen soms nog een wat grotere rol kwamen opeisen. Dat laatste wees erop dat weinig van wat ik daar had beleefd uit mijn geheugen was gewist.
Omstreeks vijf uur ging de deurbel: het was Ria. We waren aangenaam verrast; het was de eerste keer dat ze bij ons op visite kwam. Ze stak meteen een sigaret op, waarbij haar handen een beetje beefden. Zij maakte een wat bedremmelde indruk. Ria kwam drie dingen vragen: 1° een tang (er scheelde iets aan haar fiets); 2° of ze één van haar werken nog eens mocht bekijken (“de hand met de genagellakte vingers”); 3° of we geen Captagon, één pilletje maar, konden missen. Jammer genoeg zaten we zelf zonder. Ik hoopte dat Ria me geloofde. Gebruikers van medicinale speed of amfetamine zijn vaak zuinig op hun voorraad. Dokters schrijven het middel met grote tegenzin voor. Apothekers die de pillen illegaal verkopen zijn op een hand te tellen. Senga kende er een in een buitenwijk van Gent, maar je mocht je daar maar één keer per maand komen bevoorraden. Mij gunde de man helemaal niets. Mogelijk omdat ik er minder sexy uitzag dan Senga. Nochtans gebruikte ik die pillen niet als drug maar als hulpmiddel, omdat ik me al sinds mijn kinderjaren moeilijk kon concentreren. Boeken lezen ging wel altijd vlot. Mogelijk omdat daar plezier en genot mee gepaard gingen. Studeren was moeilijker. Schrijven kon ik uitsluitend als ik in een soort van trance kon geraken. Met het ouder worden is het concentratieprobleem alleen maar verergerd. Lezen gaat nu moeizaam en uiterst traag. Artsen hebben daar geen enkel begrip voor. Antidepressiva, zware pijnstillers en zelfs verslavende kalmeermiddelen als bromazepam schrijven ze met gulle hand voor. Op medicatie om de concentratie te verscherpen schijnt een taboe te rusten, tenzij het om tieners gaat die aan ADHD lijden. Ik vermoed dat er daardoor nogal wat mensen in de handen van onbetrouwbare dealers zijn gevallen. En welke dealer is betrouwbaar? Gelukkig ben ik altijd voorzichtig geweest en is me dat nooit overkomen.
Ria was inmiddels een goede vriendin geworden. Als kunstenaar en performer was ze nog haar weg aan het zoeken, maar wat ze nu al deed sprak me erg aan. Vooral de ernstige humor van haar werk beviel me. Nu ze bij ons in de grote keuken zat gingen we echter helemaal anders met elkaar om dan op café, op een party of bij de opening van een tentoonstelling. We moesten door een muur heen om elkaar te bereiken. Ze kwam van de Wolmolen in de Lange Leemstraat, zei ze. Ze had er voor een habbekrats twee sjaals en een jasje gekocht. Senga bekeek de kledingstukken met veel aandacht. Fantastisch koopje, Ria, zei ze. Die Captagon had Ria graag geslikt omdat ze erg moe was en toch heel graag naar het optreden van de Kommeniste in de King Kong wilde gaan.
Om de stilte te verdrijven vertelde ik wat over Andrzej Wajda’s Het land van de grote belofte, die we nog maar pas in het Filmhuis hadden gezien. Het is een epische film over een keerpunt in de geschiedenis van het kapitalisme. De opkomst van de met machines uitgeruste fabrieken. Het verhaal van drie Poolse industriëlen speelt in de Poolse stad Lodz. Voor mij was de film een soort van commentaar bij Het Kapitaal van Marx, hoewel ik dat boek nooit helemaal heb kunnen uitlezen. Voor mij was het te saai; bovendien heb ik geen affiniteit met economie. Het land van de grote belofte is echter verre van saai en veel meer dan wat voetnoten bij een buitengewoon invloedrijk economisch-filosofisch werk. Wajda en zijn team hanteren een eigen, authentieke filmtaal. Er zijn overeenkomsten met het mythische boerenepos Novecento van Bernardo Bertolucci, maar terwijl die laatste film zich vooral tot het gevoel richt, spreekt Wajda de rede aan. Het directe en soms zelfs ruwe van de beelden en de montage hangt samen met deze intentie. Hoewel ik mijn kijk op de film slechts met horten en stoten kon verwoorden zag ik Ria toch aandachtig luisteren. Zelf zei ze weinig.
Senga had ondertussen bier op tafel gezet. Daar dronken we van terwijl we met één oor naar Bob Dylan at Budokan luisterden. Ria rookte nog een sigaret en vertrok. Het was tijd voor de Kommeniste. Aan de hand met de genagellakte vingers hadden we niet meer gedacht. Nu ik dit neerschrijf zou ik er graag nog een keer naar kijken.
Ik was de andere, hij die achttien zou worden. De jongens in het grijs noemden mij Kleurentelevisie. Voor een handvol kenners was ik Mister Pitiful. Ik was een naïeve, bange, moedige jongen. Ik was een zoon, geen dochter. Ik was een ongeschoolde dichter. Ik had regenbogen als schoenzolen. Ik wist niet wie of wat ik was. Was ik dan geen man, geen Bo Diddley?
Ik zou voor een commissie verschijnen. Ik zou in een studio Antigone spelen. Een stukje Antigone, niet het hele stuk. Ik moest een meisje worden. Een meisje in de gebrandmerkte huid van een vrouw. Eerste huid, tweede huid, derde huid. Wie zou het meisje zijn en wie de jongen? Alleen ik lag daar wakker van, dacht ik.
De wereldlingen sliepen in bronzen dromen. Hoorden zij hun onheilspellende klokken luiden? Onderdanen op zoek naar hun begeerte. In hun spiegels was er weinig aan de hand. Er was gretigheid, er werd goed geld verdiend. In dorpen en steden sliepen zij voldaan en voldoende. De tijdgenoten, de ouders, de vaders en moeders. Zij die uit de oorlog kwamen en de oude wetten spelden.
Ik was achttien, bitter, en wist weinig, niets. Ik wist niet dat ik een antieke Griekse worden zou Die appelsienen van de bomen plukt. Die in de dromen van haar donkere slaap Haar dode broer met lauweren kroont. Ik at geen appelsienen, laurier was louter woord. Ik was niet meer dan een naam, een voornaam. Een titel op een briefomslag. Niet meer dan een geur in moeders keuken. Waar ik mijn Grieks meisje lange brieven schreef Over hoe we in grotten zouden dansen bij een zachter vuur. Ik was Sunshine Superman, wisten jullie dat niet? Naar de overzijde zouden we gaan, schreef ik haar in het blauw. Naar de overzijde, waar wonderlijke asters bloeien.
Nee, zei ik, ik word geen man, ik word geen vrouw. Zo viel ik in een even donkere slaap waarin ik dichter werd. Ik vluchtte naar de vruchtdragende bomen. In de boomgaard onder de appelbomen wachtte ik af. Ik vluchtte naar het zoetere water. Daar aan dat zachte water ging ik zitten wachten. Ging ik de as van mannen en vrouwen, Ging ik de as van tijd en ruimte uit mijn ogen wassen Tot de wereld genezen zijn zou van zijn absurde wonden.
Tongeren, mei 1968
De eerste versie van dit autobiografische en mythologische gedicht lijkt te zijn ontstaan op 24 april 2008, al vermoed ik dat er eerdere versies waren, maar zeker ben ik daar niet van. Sommige gedichten zijn nooit af. Of is niets ooit helemaal voltooid? De titel was toen ‘Ongetwijfeld Antigone (in 1968)’. Op 10 september 2017 publiceerde ik hier een nieuwe versie met als titel ‘Een jongen in de huid van Antigone’. Ik had het gedicht toen meer helderheid gegeven, eenvoudiger gemaakt. Mogelijk wilde ik de autobiografische aspecten ervan meer benadrukken. De versie van vandaag heeft als basis het gedicht van 2008. Ik kreeg het gisteren toevallig onder ogen en was er weer een keer niet helemaal tevreden mee. Er ontbrak kleur, levendigheid, beweging aan. Het was te abstract. Ik heb er enkele autobiografische toetsen aan toegevoegd en het meer historische en politieke achtergrond gegeven. Ik heb het zowel aan de tijd (1968) onttrokken als er, door enkele culturele referenties, meer in ondergedompeld. Van de donkere slaap van Antigone heb ik tegelijk die van de dichter gemaakt. Het Griekse meisje naar wie ik in 1968 brieven op luchtpostpapier schreef, heette Helena en woonde in Istanbul. Ze was een Turkse onderdaan. Ik heb nooit geweten wat er met haar is gebeurd en zal dat ook nooit weten. Als zij sterft zal ik haar niet begraven en als ik sterf zal zij mij niet begraven. Alleen met de dood komt de voltooiing.
Hoe en wanneer Mark Lanegan in mijn muzikale wereld zijn entree maakte weet ik niet meer. Van zijn band Screaming Trees kende ik lange tijd alleen maar de naam. Grunge was een trend die me niet meteen aansprak, al was ik zeker wel onder de indruk van sommige songs van Nirvana en Pearl Jam. Omdat ik al sinds meer dan een halve eeuw een bewonderaar ben van het werk van Tim Hardin vermoed ik dat I’ll Take Care of You (1999) het startpunt was van mijn liefde voor de zanger Mark Lanegan. Die voor de songschrijver werd kort daarna aangewakkerd. I’ll Take Care Of You is een van de mooiste coveralbums die ik ken, met veel toewijding en inlevingsvermogen uitgevoerd. Shilo Town is maar een van de vele parels op die plaat. De donkere, warme, volle en diepe stem van de zanger doet elke nuance van Tim Hardins compositie recht aan. Carry Home is even aangrijpend als het origineel van the Gun Club. Mark Lanegan zwakt het sublieme pathos van Jeffrey Lee Pierce wat af en vult de vrijgekomen ruimte in met antieke droefheid en tragiek. Altijd als ik dit nummer hoor denk ik aan de film Light Sleeper, het meesterwerk van Paul Schrader, met Willem Dafoe in de rol van een drugsdealer, een tragische antiheld uit de grootstad.
Vervolgens kwam Field Songs (2001), een elpee die voor mij het songschrijftalent van Lanegan openbaarde. Hoe kon het ook anders, met aangrijpende songs als One Way Street en Kimiko’s Dream House? Mark Lanegan was een van die vocalisten met een authentiek, meteen herkenbaar timbre. Je hoorde in zijn songs aardedonkere kleuren, maar ergens in een duister hoekje scheen er ook altijd wat bevrijdend licht. Schoonheid redt. De ellende van het leven wordt draaglijk. De zanger weet je altijd te raken, te ontroeren en te troosten, zeker met zijn gloeiendste songs, zoals Kingdoms Of Rain op Whisky For The Holy Ghost (1994), Last One In The World op Scraps At Midnight (1998), Little Willie John en Strange Religion op Bubblegum (2004) en St Louis Elegy op Blues Funeral (2012). Om maar enkele parels te noemen.
Some Jack of Diamonds kicked her heart around Did they know they were walking on holy ground? [Strange Religion]
Mede dank zij de vurige pleidooien van mijn vriend Roen Hetzwoen, ben ik al gauw naar het vroege werk van de singer-songwriter uit het troosteloze stadje Ellensburg in de staat Washington gaan luisteren: The Winding Sheet (1990), Whisky For The Holy Ghost (1993) en Scraps At Midnight (1998). Elke song daarop, hoewel niet altijd perfect, was een openbaring voor me. De kwaliteit van Lanegans werk zou met de jaren zelfs toenemen. De veelzijdigheid ervan. De intensiteit. Ook de muziek die voortkwam uit talloze samenwerkingen met andere, altijd boeiende artiesten vond haar weg naar mijn hart, met als hoogtepunt de broeierige platen met Isobel Campbell.
Uit zijn aangrijpende autobiografie Sing Backwards and Weep, dat ik tijdens de eerste lockdown las, blijkt dat Lanegans talent zich niet beperkte tot songs schrijven. Het boek getuigt van groot schrijverschap. Door zijn welsprekende rauwheid grijpt het je bij de keel. Je leest – en voelt – er het leven van de jonge kunstenaar zoals het werkelijk was. Pijnlijk, wanhopig, tragisch en soms grappig.
Mark Lanegan leek onverwoestbaar. Maar niets is wat het lijkt, ook het leven niet. Alleen aan de dood valt niet te twijfelen. Hij werd 57.
If death rides a white horse Then I ain’t seen him yet And I have seen some things That I can’t soon forget
When death comes creeping in Oh he don’t speak a word The heavens they don’t part No trumpeter is heard When death comes creeping in [Death Rides a White Horse]
Ik zat al een tijdje verstrikt in het delicate weefsel van mijn Antwerpse Nachten. Alles was er met alles en iedereen was er met iedereen verbonden. Of zo lijkt het alvast vanop een afstand van meer dan veertig jaar. Hoe kon ik mij uit al die touwtjes weer losmaken? Ik wist het niet meer. Ik kon geen stap vooruit zetten en terug gaan ging evenmin. Terwijl het einde van mijn levensweg zich met duidelijke tekenen aankondigde, waren mijn dagen op één lange nacht in een donker woud gaan lijken. Zeker, het is niet alleen dat weefsel, de stilstand houdt ook verband met de lange, haast uitzichtloze afzondering die met de pandemie samenhangt. Als je niemand meer ontmoet lijden al je vermogens daar onder. Je vergeet. Het wordt moeilijker je te concentreren, je taal gaat erop achteruit, eigennamen ontglippen je als stukken zeep uit natte handen. In ‘Een avond bij Trimalchio’, het voorlopig laatste hoofdstuk van Antwerpse Nachten, waren Senga en ik pas in de vroege uren thuisgekomen. Ik had zowat comateus tot negen uur op de grond gelegen. Niet gevallen maar toch gevloerd. Senga had me niet de trap op gekregen, een man van lood.
Zou die enigszins tragikomische scène het einde worden van mijn Antwerpse kroniek? Daar begon het op te lijken. Ik had me echter van in het begin voorgenomen om er pas een punt achter te zetten na de definitieve sluiting van Het Pannenhuis, de roemruchte kroeg op het Hendrik Conscienceplein. Zover was ik nog lang niet. Maar ik kon toch ook niet eindeloos blijven doorgaan? Zelfs het eenvoudigste leven is onuitputtelijk. In elke biografie zijn er zoveel personages en achtergrondfiguren, zoveel gebeurtenissen, zoveel invalshoeken, zoveel stijlen, zoveel taalregisters, zoveel manieren om ze te vertellen. Geen enkel kunstwerk, muziekstuk, gedicht, boek, geen enkel verhaal is ooit helemaal af. Je moet alleen maar kunnen zeggen dat het genoeg is geweest. Maar wat onvoltooid blijft is daarom nog niet mislukt.
Toen ik enkele dagen geleden op het punt stond om in slaap te vallen heb ik vlug enkele namen genoteerd. Ik dacht terug aan verwanten, vrienden en kennissen die ik heb gekend in Neerharen. Dat kwam omdat in de zomer van 1979 Berb is gestorven, ik denk op 3 augustus, hoewel stamboomonderzoek mij leert dat het 3 september was. Kan er in die stamboom een fout zijn geslopen? De doodsbrief, die in de Dolfijnstraat in de bus zat toen we van bij Giuseppe waren thuisgekomen, kan ik maar niet terugvinden. Koortsachtig heb ik de voorbije weken ernaar gezocht. Ik heb tientallen oude en minder oude doodsbrieven teruggevonden, ook van mensen van wie ik me helemaal niets kan herinneren, maar niet die van Berb.
Berbs officiële naam was Barbara Maria Josephina Schepers. Zij is geboren op 25 oktober 1909 in Lanaken en was gehuwd met Jeang, wiens officiële naam Johannes Hendricus Welkenhuyzen was. Berb werd de nicht van mijn vader genoemd. Of dat waar is weet ik niet. De familieverwantschappen van de kant van mijn vader zijn voor mij altijd een mysterie geweest. Niemand sprak erover. Mijn vader was, zoals ik hier al vaker uit de doeken heb gedaan, een zogeheten natuurlijk kind. Berbs moeder werd Moe genoemd. Ik heb haar alleen maar gekend als een oud vrouwtje in het zwart dat altijd in een zetel zat. In haar handen een kleine zakdoek, een nog kleinere portemonnee en een paternoster. Ze sprak nooit een woord. Soms vroeg ik me af wat haar troebele ogen zagen. Met haar voorkomen, haar stilte en haar uitgebluste blik joeg ze me, vast ongewild, evenveel schrik aan als ’s nachts het getik van de wekker daar in dat huis, een geluid dat me bewust maakte van mijn hartslag en mijn moeizame ademhaling.
Jean Welkenhuyzen, coureur Henri, Barbara en de kleine Mathieu.
Barbara en Jean, zo wil ik deze gastvrije dorpelingen nu liever noemen, woonden in de Ladderstraat 249 te Neerharen. Voor mij een mythisch adres. Uit noodzaak heb ik er vaak gelogeerd, altijd met tegenzin. Alles was er volstrekt anders dan op het schip, dan het leven op de kanalen, in de havens en de dokken, waar ik zo vertrouwd mee was. Zelfs als het flink waaide was ik niet zo bevreesd voor het water, dat dan hevig tekeer kon gaan, als voor dat getik van de wekker in de Ladderstraat. Mogelijk was Moe de zuster van mijn grootmoeder, mijn vaders moeder, Anna Maria Brouns, geboren op 4 mei 1882 en overleden 16 juli 1947, drie jaar voor mijn geboorte in het statige Sint-Lucasziekenhuis te Ekeren, voorheen het Hof van Delft, dat inmiddels werd gesloopt. Ook als ik op Google Maps naar beelden van de Ladderstraat in Neerharen kijk, zie ik niet één herkenningspunt. Alsof een andere Groote Oorlog alle huizen heeft verwoest en een Bouwheer uit de Hel er nieuwe woningen heeft neergepoot. Vaak droom ik ervan om nog een keer door de straten van Neerharen te lopen, van aan het kanaal tot aan de Steenweg naar Maaseik en dan verder tot diep in het bos van Rekem en helemaal tot in Zutendaal. Maar ik besef dat dat een immense teleurstelling zou zijn. Van Anna Maria Brouns noch van Moe bezit ik ook maar één foto.
Die nacht schreef ik nog andere namen neer. Maria Welkenhuyzen. Henri Welkenhuyzen. Denise Gerets. Maria en Henri waren kinderen van Barbara (Berb) en Jean (Jeang). Ik zocht hun stamboom op. Maria trouwde met Johannes Julianus Gerets. Uiteraard gebruikte niemand zulke mooie namen. Iedereen noemde hem Jean. De meeste inheemse Limburgers hadden Franse namen, wat niet zo vreemd is als het lijkt maar daar nu op ingaan zou me te ver leiden. Maria zo stelde ik vast is al op haar 62ste overleden, in 1993. Haar broer Henri, die ik me nog als kapper herinner, hij had hetzelfde beroep gekozen als zijn moeder, was een goede vriend van mijn broer François. Soms gingen ze samen fietsen. Ze waren allebei wat toen nieuwelingen werd genoemd. Henri koerste stukken beter en stijlvoller dan mijn broer. François beweerde dat Henri pilletjes slikte. Bovendien had hij meer tijd om te trainen. Henri, zo ontdekte ik nu, overleed op 62-jarige leeftijd, op 20 april 2007 te Torrevieja in Spanje. Hij was getrouwd met Magdalena Baeten.
Tweede links is Henriette, derde links is Mitzi. Rechts op de foto Jean, de man van Maria (de vrouw met de witte blouse) en Denise zit naast het kleine meisje. Vooraan links is Valère.
Neerharen was een land van onschuld, een paradijs. Het was een plek van mysterie, van donkere wateren, de eeuwig stromende Maas, overstromingen, drijfzand, een dennenbos waar de zon nooit scheen en, dat wist ik met zekerheid, de vreselijkste dingen gebeurden. Ik ruik weer de boerderijen, hang rond op de begraafplaats achter de Sint-Lambertuskerk waar ik op zoveel grafstenen de namen Welkenhuyzen en Brouns ontcijfer. Ik fiets voorbij de kapel van Onze-Lieve-Vrouw-van Lourdes, lig op de Kup met een droommeisje dat ik nooit zal kussen. Ik huiver bij de diepe sluis en sta even te dagdromen bij het huis van de Sluismeester, waar Henriette woonde samen met haar zus Brigitte en haar vader Frans Pirlet en haar moeder Mitzi. Mitzi’s familienaam heb ik nooit gekend. Hongarije was toen een land aan het einde van de wereld. In Neerharen was ik een magere, heilige jongen. Ik had er erotische fantasieën van Henriette, Denise en Marie-Louise en wilde mij er, wat later, op het pad van de misdaad begeven. Indien mogelijk spion worden, in de voetsporen treden van James Bond. Of als Maigret de misdaad bestrijden. Jazeker, ik las veel Zwarte Beertjes. Mocht ik in Maastricht niet de provo’s hebben ontdekt en tegelijk de popmuziek van 1965 en, ingrijpender nog, in Bilzen de zomer van 1967 hebben meegemaakt, was ik misschien wel een soort van Patrick Haemers geworden. Geld, whisky en snelle wagens lieten mij in die dagen niet onverschillig.
Omdat ik moeilijk de slaap kon vatten schreef ik nog heel wat meer namen op. Die laat ik nu een tijdje in vrede rusten. Voorlopig wil ik niet weten wat er met al die mensen is gebeurd, met Valère bijvoorbeeld, helemaal vooraan op de foto, een beetje onscherp. Ik denk dat ik nu begrijp waarom ik vastgelopen was na dat feest bij Trimalchio. Ik moest eerst rouwen om zoveel mensen die ik meer dan een halve eeuw geleden heb liefgehad. Ik moest eerst de waanvoorstelling overwinnen dat ik al deze mensen van Neerharen met een of ander woord, met een of ander gebaar voor de dood had kunnen behoeden. Ik besefte dat zelfs de zanger Orpheus zijn Eurydice in de onderwereld moest achterlaten.
Familiefoto, 1962. Op de eerste rij: Denise Gerets, Henriette Pirlet (met klein meisje) en de plechtige communicant.
[1] Na het beëindigen van bovenstaande tekst ontdekte ik dat ook Henriette, mijn heldere ster, mijn eerste en enige nimf, niet meer in leven is. Prinses Henriette werd geboren op 24 januari 1951 te Maastricht en overleed op 24 juni 2019 te Hasselt. Henriette was omstreeks 1963 met haar ouders naar Hasselt, of mogelijk Diepenbeek, verhuisd. Sindsdien heb ik haar nooit meer teruggezien.
Dit is geen grafsteen. Dit zijn wat vluchtige woorden. Ik schreef ze voor jou, Rita. En voor jou, Jules. Ik herinner mij nu de blik van Rita, haar ogen zoals ik ze voor het eerst zag, in de zomer van 1975. Ogen met een glimlach in het midden, open voor wat haar vertrouwd en wat haar vreemd was. Haar blik was onbevangen en sprak niet gauw een oordeel uit. Ik leerde Rita kennen in boekhandel Corman in Brussel, waarvan zij de ziel en het hart was. Wij vertrouwden elkaar meteen. Haar ogen stonden geen wantrouwen toe. En dan was er haar stem, even ontvankelijk als haar blik. In elke zin die ze uitsprak hoorde je dat ze plaats liet om er jouw gedachten aan toe te voegen. Rita gaf je altijd denktijd, ademruimte. Bij nogal wat mensen voelde ik mij niet zo goed in mijn vel, geremd, aan mezelf overgelaten. Nooit bij Rita.
Rita en Jules werden al gauw onze vrienden. Met de jaren zijn ze onze beste vrienden geworden. Het gaat om jaren die je niet kunt tellen. Elke mooie vriendschap heeft iets magisch, iets betoverends. De tijd lijkt er niet te bestaan. Dat vriendschap de tijd opheft wordt wel vaker gezegd. En het is waar. Ik heb het met Rita en Jules meegemaakt. Wij hoefden elkaar niet met regelmaat te zien om te weten dat we er voor elkaar waren. Natuurlijk was er veel water naar de zee gestroomd als we elkaar na drie maanden, een half jaar weer eens terugzagen. Er waren allerlei dingen gebeurd. Waarover hadden we anders kunnen praten? We waren veranderd maar tegelijk waren we dezelfde Rita, Jules, Agnes en Matti gebleven. Voor mij had de periode tussen twee ontmoetingen maar een oogwenk geduurd. Voor Rita zal dat niet anders geweest zijn. We waren elkaar altijd nabij.
Hoe kun je zulke goede vrienden worden en blijven? Je kunt gemeenschappelijke interesses hebben, in ons geval onder meer literatuur, boeken en reizen. Maar dat volstaat niet. Er moet iets meer zijn. Er moet zielsverwantschap zijn. Die was er, is er, tussen Rita en mij, tussen Jules en mij. Tussen Rita en Jules en Agnes en mij. Wij, vier vrienden in en buiten de tijd. De ruimte tussen ons in is er een van genegenheid, warmte en begrip.
Als ik nu aan Rita denk, denk ik aan empathie, aan mededogen, aan gemeenschapszin. Zo asociaal als ik ben, zo sociaal was Rita. Zo sociaal zal ze ook altijd blijven in de gedachten en herinneringen van iedereen die haar heeft gekend. Zij was al zo sociaal in 1975 in die legendarische boekenwinkel en dat is ze altijd gebleven. Hoewel Rita zo van boeken hield was zij toch geen vrouw om na haar pensioen thuis te blijven, bijvoorbeeld om zoveel mogelijk te kunnen lezen, wat je logischerwijs had kunnen verwachten. Rita wilde actief blijven, zich tussen de mensen ophouden. Zij werd vrijwilliger. Ze ging werken in musea in Brussel, onder meer in het Muziek Instrumenten Museum, en in de fijne concertzaal De Roma in Borgerhout. Op die manier bracht zij altijd weer leven mee naar huis en naar onze gesprekken. Altijd had zij iets wonderlijks in een of ander klein voorval of ding opgemerkt. Er viel haar altijd iets boeiends op, iets om een typisch Rita-verhaal over te vertellen. Haar stem liet telkens weer horen dat zij begaan was met het lot van al die ‘kleine’ (en soms ‘grote’) mensen. Haar stem verraadde haar ziel. Het is die stem van Rita die ik nu nog hoor. De echo ervan. Ik denk dat veel mensen die haar hebben ontmoet, die met haar hebben gesproken, zich die warme stem van haar nog lang zullen herinneren. Ik herinner mij nu weer hoe intens we met zijn vieren genoten van kleine uitstapjes naar Sint-Amands aan de Schelde, om er te wandelen, om er paling te eten, om er te praten. Het was altijd mooi weer als we in Sint-Amands waren. We wandelden langs het water, keken naar de fraaie bocht in de rivier, bleven even staan, in stilte, droomden van de vele dagen in het verschiet. Stiltes tussen ons waren altijd licht. Het waren rustpauzes. Punten op het einde van een lange zin. Waarna weer een volgende begon. Of een nieuw hoofdstuk.
Ik herinner mij nu weer hoe we elkaar in Praag tegen het lijf liepen. We hadden daar pas een dag later afgesproken, maar het toeval maakte dat onze wegen zich al vroeger kruisten. Een moment van grote euforie daar op het Oude Stadsplein in die heerlijke stad. Hé Agnes, hé Matti, riep Rita in blijdschap uit. De warme, begripvolle glimlach van Jules in harmonie met Rita’s woorden. Dat was nog voor de fluwelen revolutie. We vierden ons weerzien met veel frisse wijn van de streek op een terras op het Wenceslausplein. Het leek erop of dergelijke momenten zich nog vaak zouden voordoen. Het leek erop alsof de tijd niet bestond en dat het leven geen einde kent. Het leek erop dat Rita er voor altijd zou zijn. Dat is niet het geval. Dromen zijn bedrog. En toch. En toch hoor ik haar stem, zal ik haar stem blijven horen. En zullen Jules en Agnes haar stem altijd blijven horen. De gloedvolle stem van Rita.
Brussel, 19 januari 2022
Naschrift
Rita Plettinx werd geboren te Wilrijk op 8 mei 1949 en overleed te Antwerpen op 17 januari 2022. Ze was de echtgenote van Jules Van Camp. Rita werkte vele jaren bij de meertalige boekhandel Corman in de Ravensteinstraat in Brussel. Na de sluiting van Corman Brussel ging ze aan de slag bij boekwinkel Het Landschap in Antwerpen. Tijdens haar pensioen deed Rita vrijwilligerswerk in het Brussels Muziek Instrumenten Museum en het Museum voor Kunst en Geschiedenis, daarna in het Museum voor Oude Kunst. Bovendien was ze bedrijvig in de legendarische concertzaal De Roma in Borgerhout.
Men kan proberen een brood te bakken, maar men probeert geen schepping. Willem Elsschot, Kaas
Antwerpen, 7 augustus 1979
Vandaag is er weer dat oude verlangen naar orde, zowel in mijn onmiddellijke omgeving als in mijn denken en werkmethode. Mijn dagindeling moet afgebakend zijn. Om negen uur moet ik aan deze werktafel zitten, voor vijven mag ik alleen naar de keuken om ’s middags wat te eten en koffie te drinken. De rest van de tijd moet ik lezen en vooral schrijven. Dagboeknotities, indien mogelijk gedichten, proza: liefst in die volgorde. De orde die ik bedoel heeft geen politieke of maatschappelijke betekenis. Een chaotische samenleving lijkt me ondoenbaar maar liever dat nog dan de orde van de tirannie, de orde van het duizendjarige rijk, zoals we die kennen uit de propagandafilms van Leni Riefenstahl. Ik heb orde nodig als antidotum tegen de chaos in mezelf. Het is de orde, de helderheid van de dag tegenover het troebele, onoverzichtelijke van de nacht. Alleen als er orde is en alles op zijn plaats staat kan ik schrijven. Toch mag ik geen tijd verliezen met boeken klasseren. De zucht naar orde en classificatie kan immers pathologische vormen aannemen.
Als ik het goed begrepen heb houdt deze drang van me verband met wat Claude Lévi-Strauss in zijn werk La pensée sauvage [1] voor ogen heeft. “Deze behoefte aan orde vormt de grondslag van wat wij het wilde denken noemen, maar alleen in zoverre dat het de basis is van alle denken”.
Vanwege de connotaties gebruik ik het woord orde niet graag. Ik noem het liever indelen, klasseren, onderbrengen, rubriceren, enzovoort.
Opeens was het avond. Giuseppe had ons geïnviteerd. Er zat een briefje van hem in de bus. Het leek bijna een formele uitnodiging. Het is al zeker een maand geleden dat we elkaar nog gezien hebben, las ik. Ik heb een verrassing voor jullie. En zijn jullie niet nieuwsgierig naar de lotgevallen van het poesje? Jullie moeten vanavond naar de Vinkenstraat komen. Waarom had hij niet aangebeld; of hadden we de deurbel weer niet gehoord?
Wat zag het er ordelijk uit bij mijn vriend. Hij weet dat ik zelden lang bij hem blijf hangen. Bijna altijd krijg ik er vanwege het stof dat zich gedurende maanden, misschien wel jaren heeft opgestapeld een hevige niesbui, soms zelfs een astma-aanval. Nu echter was alles comme il faut. Nergens bespeurde ik een stofje. Giuseppe had zelfs de keuken geschilderd. Zijn potjes met kruiden stonden daar mooi naast elkaar op alfabet gerangschikt. Ik heb me altijd afgevraagd hoe mensen in vuile, slecht verluchte en verlichte kamers kunnen nadenken en werken. Voor Giuseppe was dat kennelijk geen probleem. Het was voor ons, voor mij en Senga, dat hij zich zo had afgesloofd. Toch leek het mij ook voor Giuseppe een verbetering. De huidige staat van zijn woning zou zijn vrijetijd heel wat aangenamer maken, dacht ik.
Giuseppe had allerlei lekkers in huis gehaald. Jullie lusten toch Franse kazen? Hij duidde ze voor ons aan: Ami du Chambertin, Beaufort de Savoie, Boule des Moins, Brébis d’Oleron, Brie de Melun, Camembert de Normandie, Cantal, Caprice des Dieux, Chaumes, Emmentaler, Explorateur, Fromage de Coucouron, Gruyère de Savoie, Mâconnais, Munster, Pavé du Berry, Persillé de Sainte-Foy, Petit Montagnard, Rambol, Rigotte de Sainte-Colombe, Roquefort, Saint-Aubin, Saint-Paulin, Suprême des ducs, Tomme de Montagne, Vieux de Lille. Italiaanse kazen liggen mij niet zo, maar ik heb er toch maar wat van in huis gehaald, vervolgde hij: Bastardo del Grappa, Caciocavallo, Caprino della Val Brevenna, Crema del Friuli, Dolcezza d’Asiago, Furmaggitt di Montevecchia, Gorgonzola, Maiorchino di Novara di Sicilia, Montasio, Murazzano, Ostrica di montagna, Pecorino, Provola delle Madonie, Santo Stefano d’Aveto, Taleggio, Tumazzu di vacca en Zufi.
Hij had nog meer lekkers voor ons: dadels, garnalen, olijven, salami en vijgen. Duvels voor hem, rode wijn voor ons. Twee flessen Old Grand-Dad bourbon, mijn favoriet merk. Mogelijk was dat ook al voor John Steinbeck het geval. De whisky uit Kentucky is een trouwe metgezel op diens Travels With Charley. Raymond Chandler moet er ook van gehouden hebben, waarom anders zou hij in zijn meesterwerk The Long Goodbye zijn personage, de detective Philip Marlowe, die bourbon hebben laten aanbieden aan diens vriend?
Zoals zo vaak met Giuseppe hebben we die avond veel gepalaverd. Er zijn me alleen maar vage echo’s van die conversatie bijgebleven. Dat Giuseppe het poesje niet lang bij hem thuis had gehouden maar al gauw aan zijn Brusselse vriend Bert V. had meegegeven, had Gabriëlla ons al verteld. Giuseppe deed daar wat geheimzinnig over. Mogelijk had hij het naar een verlaten terrein in Mortsel Oude-God gebracht en daar aan zijn – of was het haar? – lot overgelaten. Senga noch ik konden ons er boos over maken. Het poesje was onze verantwoordelijkheid geweest. Als iemand zich schuldig moest voelen was ik het. Terwijl ik al jaren aan het verkondigen was dat het maar eens gedaan moest zijn met al die schuldgevoelens.
Zeker zullen Lowell George en Herbert Marcuse ter sprake zijn gekomen. De zanger van Little Feat, die nog maar pas zijn eerste en enige solo-elpee Thanks I’ll Eat It Here had uitgebracht, was een paar dagen tevoren aan een overdosis cocaïne overleden. Giuseppe was van in het begin een fan geweest van Little Feat. Hij had er bij mij vaak op aangedrongen om hun platen te beluisteren. Inmiddels was ik erg gaan houden van nummers als Brides of Jesus, I’ve Been the One, Truck Sop Girl en vooral Willin’. En wat te denken van Fat Man in the Bathtub? Waarschijnlijk was het niet de cocaïne die Lowell George de das omdeed, zei Giuseppe. Het was vraatzucht en obesitas. Op het einde woog hij bijna 150 kilo. De titel van zijn elpee laat aan duidelijkheid weinig te wensen over, zei ik. Dixie Chicken ook niet, meende Senga. Er viel even een stilte. Dan kwam Marcuse aan de beurt. Ik vertelde nog een keer dat ik op het Ritcs voor professor Kruithof aan een werk over De eendimensionale mens was begonnen. Maar dat ik er al gauw de brui aan had gegeven. Die mislukking, je mag het ook weigering noemen, had ertoe bijgedragen dat ik maar ineens met mijn hele filmstudie was gestopt. Te veel eendimensionale mensen op die school, zei ik. Marcuse is op dezelfde dag gestorven als Lowell George, zei Giuseppe. We waren toen net terug uit de Provence, zei Senga. Ons gesprek ging daarna over onze verregaande vervreemding. Jazeker, ook die van ons, ons gebrek aan kritisch bewustzijn, hoe wij onze eigen repressie bijna omhelzen. Kijk maar, ik ben al er best tevreden mee dat ik als een slaaf met de tram mag rijden. En wij met het bestaan van dat autoritaire Bijzonder Tijd Kader. Inmiddels waren we al aan onze tweede fles Old Grand-Dad begonnen.
Giuseppe bezat een klein wit tv-toestel. THX 1138, de eerste film van George Lucas, wordt uitgezonden, zei hij. Zullen we eens kijken? Ik houd niet van sciencefiction, zei Senga. Ik ook niet, zei ik. Ach, zei, Giuseppe, wat zijn jullie vervreemd van de werkelijkheid. Laten we toch even kijken. Dat deden we, en we waren danig onder de indruk. Met mijn dronken kop moest ik aan La passion de Jeanne D’Arc denken. Dat kwam waarschijnlijk door die kale koppen. Iedereen is kaalgeschoren in die film. Seks is verboden, drugs zijn verplicht. Wat betekent toch THX 1138, vroeg Senga. Dat moet toch iets betekenen? Het zal het kenteken van Lucas’ nummerplaat geweest zijn, zei Giuseppe. Zet je nog een plaatje van Little Feat op, vroeg ik, het geluid van je sciencefiction tv stelt niets voor. Terwijl Giuseppe een langspeelplaat oplegde slikte THX zijn drugs en keek naar holobroadcasts. Dat is toch Robert Duvall, riep Senga uit. Jazeker, en SEN 5241 is Donald Pleasence, zei Giuseppe. Of vice versa, zei ik.
Opeens zakte je ineen. Je leek wel comateus, zei Senga de dag nadien, nadat ik mijn roes had uitgeslapen. Giuseppe heeft een taxi gebeld. De chauffeur wilde je eerst niet in zijn auto. Hij was bang dat je zijn mooie wagen zou onderkotsen. Zijn woorden. De zak. Ik heb hemel en aarde moeten bewegen om hem ervan te verzekeren dat je niet zou overgeven, ha ha. Dat je dat nooit doet, ha ha. Alsof het ‘s nachts niet vaak zatte mensen zijn die een taxi laten opbellen, zei ik. Het is de enige legale mogelijkheid om je op zo’n uur dronken te verplaatsen. Je hebt hier dan nog tot negen uur op de grond gelegen. Ik kreeg je niet de trap op, je leek wel van lood. Heb je bij me zitten waken, vroeg ik. Wat dacht je, zei Senga. Wat ben je toch een engeltje, zei ik, kom eens wat dichter bij me. Heb je zin, vroeg ik. Wat dacht je, zei Senga.