DE DIEPE RIVIER VAN TINA TURNER

And do I love you my oh my
Yeah, river deep, mountain high
If I lost you would I cry
Oh how I love you baby, baby, baby, baby

Toen ik 16 was, in 1966, betekende Tina Turner alles voor mij. In de jaren kort daarvoor hadden the Rolling Stones en Bob Dylan met enkele volstrekt opwindende singles mijn kijk op de wereld en mijn eigen leven veranderd. Ik zal niet ontkennen dat films als Shane en boeken als De Graaf van Monte Cristo en de verhalen van Edgar Allen Poe dat ook al hadden gedaan. Maar op een zwoele zomerdag in een kleine roeiboot in Bocholt op de Zuid-Willemsvaart, die de Maas met de Schelde verbindt, hoorde ik uit mijn kleine transistorradio de gigantische sound van River Deep-Mountain High ten hemel stijgen. De stem van Tina Turner, aangevuurd door het genie van Phil Spector, die overweldigende wall of sound, met een echo diep als de Stille Oceaan, hoog als Mount Elbert in Colorado, raakte mij tot in elke vezel van mijn lichaam en ziel, die meer één werden dan dat ooit was voorgevallen in een van de vele Heilige Missen die ik in mijn kinderjaren, toen ik diepgelovig was, had bijgewoond. Ik was nu een missionaris van Tina Turner geworden. Meteen voelde ik ook aan wat seks werkelijk was, hoe uitzinnig verschroeiend en allesomvattend. River Deep-Mountain High heeft mij toen op die drie minuten en vijfentwintig seconden voor altijd betoverd. Over het vervolg van mijn liefdesgeschiedenis met Tina Turner zwijg ik in alle mij bekende en onbekende toonaarden.

PHILIPPE SOLLERS EN IK

Philippe Sollers werd geboren op 28 november 1936 en overleed op 5 mei 2023. Zo zou mijn korte biografie of zelfs een in memoriam kunnen beginnen. Maar dat is hier niet het geval. Deze Franse invloedrijke en wispelturige schrijver moet ik anders benaderen. Mijn in memoriam kan alleen maar ongewoon zijn, een egodocument.

In de late jaren zeventig [1] was Philippe Sollers mijn leraar op afstand. Dat heeft hij nooit geweten en zelf kan ik het nog altijd maar moeilijk geloven. Ik keek toen naar hem op en verdiepte mij in zijn vaak hermetische en experimentele teksten. Romans als Lois, H en Paradis hadden toen nogal wat invloed op mijn schrijven, dat toen ook de grenzen van de taal opzocht. En ze overschreed, zoals het ander proza betaamde. Het zijn teksten die ik later verworpen heb, ik begreep zelf niet meer wat ik geschreven had. Toch blijft er van mijn experimenten als Stasis (verschenen in het tijdschrift Aurora, in 1979) een aantrekkingskracht uitgaan. Meer dan eens heb ik Philippe Sollers vervloekt, omdat hij me het leven als auteur erg bemoeilijkt heeft. Maar was ik het zelf niet die me mijn leven moeilijk maakte? Niemand anders dan ik zelf ben toch verantwoordelijk voor de keuzes die ik al dan niet maak? Goed, dit zegt meer over mezelf dan over Philippe Sollers.

De essays in L’Écriture et l’expérience des limites heeft mij geholpen om De Goddelijke Komedie van Dante te lezen, maar die lectuur ook haast onmogelijk gemaakt. Ik heb mij van zowel het theoretische werk als van de romans van Sollers moeten distantiëren omdat ik bang was mijn verstand te verliezen. Hetzelfde heb ik met de geschriften van zijn echtgenote, Julia Kristeva moeten doen. Met Finnegans Wake van James Joyce ben ik nog steeds uiterst voorzichtig.

Philippe Sollers was een man als geen ander, een controversiële denker en schrijver, een professionele dwarsligger. Een extravagante intellectueel, maar zeker geen heilige. Vaarwel, Philippe Sollers.

[1] De periode die ik beschrijf in mijn kroniek Nachten aan de Kant / Antwerpse nachten.

VAARWEL WIM KAYZER

Wim Kayzer is dood. Heeft in het Nederlands taalgebied ooit een televisiemaker meer voor me betekend dan hij? Zijn lange gespreksprogramma’s, ook televisievertellingen genoemd, maakten van mij een beter mens, daar twijfel ik geen ogenblik aan. De serie Nauwgezet en wanhopig over de geschiedenis van de twintigste eeuw, met als gasten György Konrád (van wie ik alles wat ik vinden kon ben gaan lezen), Gabriel García Márquez, George Steiner en Jorge Semprun, was een revelatie. Een schitterend ongeluk liet mij samen met onder meer Stephen Jay Gould, Oliver Sacks, Daniel Dennett en Stephen Toulmin nadenken over de rol en betekenis van de wetenschap in de 20ste eeuw. In Vertrouwd en o zo vreemd werd het geheugen verkend met o.m. Armando, Ben Okri en Joseph Brodsky. Ik meen mij te herinneren dat ik pas daarna sublieme poëzie en proza van Brodsky ben gaan lezen.

Het ongeëvenaarde hoogtepunt in Wim Kaysers televisieloopbaan zal wel Van de schoonheid en de troost zijn. Die twee zo belangrijke thema’s met elkaar verbinden is op zich al uniek in de vluchtige wereld van de televisie. En dat dan nog eens zo lang en zo boeiend kunnen rekken met zoveel interessante wetenschappers, kunstenaars en schrijvers (onder meer Simon Schama, Germaine Greer, Martha Nussbaum, J.M. Coetzee en Jane Goodall), getuigt niet alleen van kennis en inzicht maar ook van wilskracht en volharding. Vaarwel, Wim Kayzer.

ZERO DE CONDUITE: VERGETEN

Foto: Martin Pulaski, Op zee, februari 2023

Zéro de conduite is een muziekprogramma waarin songs uit de popcultuur met zachte hand in het keurslijf van thema’s worden ingerijgd. Woekerende chaos wordt met liefde en toewijding overzichtelijk gemaakt. Alle zogeheten populaire genres komen aan bod, al ligt de nadruk op Angelsaksische folk, blues, country, soul en rock-‘n-roll. Onbevooroordeelde muziekliefhebbers noemen het allemaal pop. Elke eerste zaterdag van de maand, van 6 tot 8 uur ’s avonds kan je ernaar luisteren op Radio Centraal 106.7 fm en streaming. Meer informatie over de zender en zijn medewerkers en programma’s vind je hier.

Ik weet niet wat ik van deze uitzending kan of moet verwachten. Na drie jaar zal ik, als alles meevalt, vandaag opnieuw de trein naar Antwerpen nemen en in levenden lijve in de studio aanwezig zijn. Als ik er tegen dan nog een heb zal mijn stem opnieuw te horen zijn. Na drie jaar stilte, of liever: na drie jaar alleen maar muziek.
Het thema voor deze aflevering is vergeten. Eigenlijk is het meer een rode draad, of een leidmotief. Niet alle geselecteerde songs gaan letterlijk over vergeten. Maar ze komen in de buurt. Er passeren nogal wat doden de revue, zij die niet mogen vergeten worden. De voorbije maanden zijn er te veel geliefden gestorven. Ik noem nu alleen maar Nanci Griffith, Tom Verlaine, Wayne Shorter, David Lindley, Johan Leysen en Keith Reid.

Bijna altijd als ik aan vergeten denk, denk ik aan herinneren. Zonder herinneringen ben je niets. En heel zeker schrijf je zonder herinneringen geen verhalen of gedichten, of wat dan ook. Een erg mooie autobiografie van de actrice Bulle Ogier, nog steeds onder ons, heet J’ai oublié. Daarin beschrijft ze zeer gedetailleerd personen die ze in haar lange leven heeft gekend en plaatsen die ze heeft bezocht. Dat mag paradoxaal klinken maar is het niet. Wat je je herinnert is niet wat en hoe het was. De ervaringen zijn onder lagen zand of modder van de tijd bedolven. Ze hebben nog kleur maar tegelijk zijn ze flets geworden. Er is het verhaal van Borges over Ireneo Funes, de man die alles onthoudt. Dat onthouden van hem is eerder een vloek dan een zegen. “Denken is verschillen vergeten”, schrijft Borges, “is generaliseren, abstraheren. In de stampvolle wereld van Funes bestonden alleen maar details, die elkaar bijna verdrongen.”
In ‘Over nut en nadeel van de geschiedenis voor het leven’, schrijft Nietzsche dat alleen dieren gelukkig zijn omdat zijn meteen alles vergeten. Maar een pleidooi voor vergetelheid is die beschouwing niet. De geschiedenis mag evenwel niet te zwaar door gaan wegen. Je moet kunnen vergeten om het nieuwe mogelijk te maken. Wie zich blindstaart op de grote voorbeelden uit het verleden wordt passief en onvruchtbaar.

Zoals zowat iedereen uit ervaring weet is kunnen vergeten vaak heilzaam. Het gaat dan niet over definitief vergeten, maar over tijdelijk loslaten. Liefdesverdriet lost alleen maar op als je de vroegere geliefde kunt vergeten. Anderzijds wil degene die liefheeft dat zijn of haar geliefde altijd aan hem of haar denkt. Of in de woorden van Fred Neil en Tim Buckley (en vele anderen): And sometimes I wonder / Do you ever think of me?

Veel luisterplezier.

Billie Holiday, 1947

I Forgot More Than You’ll Ever Know – The Davis Sisters -Nashville Classics: The 50’s – Cecil Null – RCA 1953

Am I That Easy To Forget? – Leon Russell – Hank Wilson’s Back – Stevenson/Carl Belew – 1973

I Forgot To Remember To Forget – Elvis Presley – Sunrise: The Sun Recordings – Charlie Feathers/Stan Kesler – 1955

I’m Beginning To Forget You – Elvis Presley – Platinum:  A Life In Music – W. Phelps – 1959

Frank Forgets – Leo Kottke – Burnt Lips – Leo Kottke – 1978

Sometimes She Forgets – Steve Earle – Train A Comin’ – Steve Earle – 1995

Goodbye – Emmylou Harris – Wrecking Ball – Steve Earle – 1995

Don’t Forget About Me – Nanci Griffith – Flyer – James Hooker/Nanci Griffith – 1994

Don’t Forget About Me – Dusty Springfield – Dusty In Memphis – Gerry Goffin/Carole King – 1969

There’s Always Something There To Remind Me – Dionne Warwick – The Windows Of The World – Bacharach/David – 1967

I’m Gonna Forget About You – Arthur Conley – I’m Living Good – Arthur Conley – 1966

Red Red Wine – Tony Tribe – A Solitary Man: The Early Songs of Neil Diamond – Neil Diamond – 1968

Do Re Mi (Forget About The Do And Think About Me) – Georgie Fame & The Blue Flames – 20 Beat Classics – Earl King – 1964

Find ‘em, Fool ‘em And Forget ‘em – George Jackson – The Fame Studio Story 1961-1973: Home Of The Muscle Shoals Sound  – Rick Hall/George Jackson – 1969

Know What I Mean? – Cannonball Adderley With Bill Evans – Know What I Mean? – Bill Evans – 1961

Footprints – Wayne Shorter – Adam’s Apple [Rudy Van Gelder Edition] – Wayne Shorter – 1966

I Didn’t Know What Time It Was – Billie Holiday – Songs For Distingué Lovers – Richard Rodgers – 1957

Don’t Forget Me – Harry Nilsson – Pussy Cats – Harry Nilsson – 1974

Forget Marie – Lee Hazlewood – Love And Other Crimes – Lee Hazlewood – 1968

I Went To Sleep – The Beach Boys – 20/20 – Brian Wilson/Carl Wilson – 1969

Teach Me To Forget – The Outsiders – Outsiders – Splinter/Tax – 1967

Oh Death – Kaleidoscope – Side Trips –  J. Reedy – 1967

Don’t You Forget It – Allah-Las – Allah-Las – Dunham/Siadatian/Michaud/Correia/Waterhouse – 2012

Forget The Flowers (Remastered) – Wilco – Being There (Deluxe Edition) – Jeff Tweedy  – 1996

True Love Tends To Forget – Bob Dylan – Street Legal – Bob Dylan/Dylan – 1978

Don’t Forget Me – Neko Case – Middle Cyclone – Neko Case – 2009

Souvenir From A Dream – Tom Verlaine – Tom Verlaine – Tom Verlaine – 1979

Can’t Forget – Yo La Tengo – Fakebook –  Ira Kaplan – 1990

Once In A Lifetime – Talking Heads – Remain In Light – Brian Eno/Chris Frantz/David Byrne/Jerry Harrison/Tina Weymouth – 1980

I Remember Nothing – Joy Division – Unknown Pleasures – Ian Curtis/Stephen Morris/Bernard Sumner/Peter Hook – 1979

Memories – Public Image Ltd. – Metal Box – Richard Dudanski – 1979

Don’t Forget Me – Mark Lanegan – Field Songs – Mark Lanegan – 2001

The Pianos Part II: Do Not Forget… – John Cale – N’Oublie Pas Que Tu Vas Mourir (Bande Originale du Film) – John Cale – 1995

Am I That Easy To Forget? – Charlie Feathers – Wild Side Of Life: Rare And Unissued Recordings Vol. 1 -Stevenson/Carl Belew – 2008

Chiara Mastroianni in N’oublie pas que tu vas mourir

Research en samenstelling: Martin Pulaski
Techniek: Istvan Leel-Össy

IN MEMORIAM KEITH REID, TEKSTDICHTER

Keith Reid

Ik wilde gisteren iets schrijven over tekstdichter Keith Reid, over wat hij voor mij betekend heeft, in 1967, toen ik zeventien was, en nu, inmiddels 72, nog steeds betekent. Maar waar kon ik betekenisvolle woorden vinden om dat uit te drukken?  Hoe praat je vandaag over de gevoelens en emoties die A Whiter Shade of Pale, She Wandered Through the Garden Fence, Conquistador, Homburg en Too Much Between Us, om maar enkele van zijn songs te noemen, de eerste keer bij je opriepen? Hoe je in een kamer aan de Botermarkt in Hasselt samen met je beste vriend Jan D. alleen maar kon zwijgen toen je daar de eerste elpee van Procol Harum beluisterde, die Jans vader uit Amerika voor hem had meegebracht. Ja, ook toen al zwijgen. Samen zwijgen, zoals vrienden dat kunnen. Hoe een mysterieuze stilte je omhulde toen je in de zomer van 1967 in de weide van Jazz Bilzen, gezeten op zo’n houten klapstoel van een brouwerij, voor de eerste keer een Britse band, en dan nog een van de allerbeste, Procol Harum, hoorde spelen, als in een droom. De bloemen in je haar had je in een eerdere droom geplukt, in een tuin in Neerharen, een dorp dat toen al niet meer echt bestond. In Bilzen voelde je geen stoel, je zag er geen publiek, er was geen weide, er was alleen maar die stem van Gary Brooker, zijn pianospel, het orgel van Matthew Fisher, er was alleen nog betoverende muziek, er waren alleen nog de geheimzinnige woorden van Keith Reid.

Je wist niet wat de groepsnaam Procol Harum betekende – wie wist dat wel? – en je vroeg je af wat een wittere schaduw van bleek toch wel kon wezen, maar diep in je hart begreep je elk woord. Mocht je daarin geloven zou je het een mystieke ervaring noemen. Liever beschouw je het als intuïtie. Wat een geluk dat de gouden stem van Gary Brooker de zilveren woorden van Keith Reid voor altijd aan ons allen heeft toevertrouwd.

Be with me when I need a drink
Be with me when I die
Still those other ratings far too easy to despise
You’ve said so much in silence now indeed I am disguised
Keith Reid, Too Much Between Us

Met Jan in King & Queen, Tongeren, 1967

DAVID LINDLEY, SCHADUWMUZIKANT

David Lindley overleed op 3 maart. Hij was meer een schaduwmuzikant dan een ster. Het is mijn overtuiging dat musici die in de schaduw werken minder van hun ziel moeten afstaan in ruil voor roem dan zij die volop in de spotlights staan en dat zij op die manier werkelijk trouw blijven aan hun muze. David Lindley was vooral een man van de snaren. Hij liet al met finesse en authenticiteit van zich horen in de psychedelische folkband Kaleidoscope uit Californië. Hun tweede elpee, A Beacon From Mars uit 1968, was een hoogtepunt maar kende weinig bijval. Kaleidoscope maakte wereldmuziek, een woord dat in de jaren zestig waarschijnlijk nog niet bestond. Je hoort er naast psychedelische experimenten invloeden uit het Midden-Oosten en Griekenland.
David Lindley en Ry Cooder waren in die broeierige tijd al verwante zielen. Beiden hielden van traditionele en meer experimentele folk en blues. Bizarre en vermetele muziek. In Engeland speelde Lindley in de band van gitarist Terry Reid, onder meer op diens hoogtepunt River uit 1973. Terug in Californië werd hij de virtuoze snarenspeler in de band van Jackson Browne en bepaalde mee de sound van tijdloze langspeelplaten als For Everyman, Late For The Sky en Running On Empty. In 1981 kwam met als titel El Rayo-X het eerste eigen werk van de stringman uit. Producer was zijn vriend Jackson Browne. Met zijn band, die ook de naam El Rayo-X meekreeg, nam Lindley enkele vrolijke, eclectische elpees op, onder meer Win This Record! en Very Greasy.

David Lindley zal – bij het niet al te grote publiek – vooral bekend zijn als begeleider, een woord dat hem oneer aandoet. Ook al deed hij dat met verve, niet alleen bij Jackson Browne en Ry Cooder maar ook bij  onder meer Warren Zevon, Graham Nash, Bob Dylan, Linda Ronstadt, Henry Kaiser en zoveel andere gelauwerde muzikanten en singer-songwriters. Rust in vrede, David.

DAVID CROSBY IS DOOD

It’s been a long time comin’
It’s goin’ to be a long time gone
But you know
The darkest hour
Is always, always just before the dawn
David Crosby

David Crosby is dood. Mythische helden sterven niet. Maar David Crosby was behalve een mythe ook een mens (zoals blijkt uit zijn autobiografie Long Time Gone). Zijn stem en zijn melodieën schonken mij – een halve eeuw geleden – van de allermooiste en warmste uren. Nu hij er niet meer is komen met zijn eigen songs, en met die waarop hij quasi perfect harmonie zong, intense herinneringen naar boven.

Ik hoorde hem voor het eerst op de transistorradio toen ik vijftien was. All I Really Wanna Do, een single van the Byrds. Mijn eerste grote liefde noemde ik in een romantische bui Guinnevere. Kort voor de geboorte van mijn zoontje kwam If I Could Only Remember My Name uit, een lievelingsplaat. Telkens als ik Laughing hoor, denk ik aan hoe Jesse in de Boomkwekerijstraat, toen nog een levendige zijstraat van de Naamsestraat, daar in het midden van de kamer in zijn wieg lag. Zijn met niets vergelijkbare, zachtzoete babygeur. Mijn toenmalige vriend Luc Deleu zie ik weer voor me als ik Traction in the Rain hoor, of Have You Seen the Stars Tonite van Paul Kantner / Jefferson Starship. Déjà Vu, in een stevige Amerikaanse klaphoes verpakt, is een koud, idyllisch voorjaar in Amsterdam.

De vroege platen van the Byrds, voorbeeldig en onovertroffen, roepen niet alleen Crosby’s moeilijke karakter op, maar ook zijn onmiskenbare inbreng in de sound van die baanbrekende band. Over de mythe doe ik er het zwijgen toe. David Crosby is dood.

EEN LIJK IN DE KELDER

Finis Gloriae Mundi – Juan de Valdés Leal

[Nachten aan de kant 65]

[Wat voorafging. Nazomer. Ik had me enkele dagen erg moe en lusteloos gevoeld. Op een nacht werd ik in paniek wakker. Hevige pijn in de borst, moeilijke ademhaling. Was dit het einde? Dankzij een snelle actie van Gabriella en een nachtelijke visite van dokter Debaene werd ik weer rustig. De volgende dagen mocht ik geen inspanningen doen. Best niet schrijven en niet lezen. Aan één boek had ik niet kunnen weerstaan, met een vreselijke nachtmerrie als gevolg.]

Thus conscience does make cowards of us all;
And thus the native hue of resolution
Is sicklied o’er with the pale cast of thought;
And enterprises of great pith and moment,
With this regard, their currents turn awry,
And lose the name of action. [1]
Shakespeare, Hamlet

De dagen die volgden op die apocalyptische droom las ik niets meer. Ik had mijn les geleerd. De boeken van H.C. Ten Berge en Ernst Jünger bleven toe. Zelfs in de Dikke Van Dale, De Goddelijke Komedie en de Staten Bijbel bladerde ik niet. Evenmin werkte ik door aan de Triomf van het Leven. Nietsdoen is een verschrikking, stelde ik eens te meer vast. Hoewel Arthur Rimbaud, André Breton, Isidore Isou en Guy Debord [2] beweerden dat je best van al nooit werkt ben ik van oordeel dat werken je gelukkig kan maken. Als het werk is waar je jezelf in herkent. Ongelukkig maakt werken je als je het doet omdat het moet en meer nog als het voor geld of roem is.

Die akelige bijna-dood ervaring had mij doen beseffen dat ik mijn leven, of toch zeker mijn levenswijze moest veranderen. Ik moest minder gaan drinken, zelfs dagen inlassen zonder alcohol, en helemaal stoppen met amfetamine.

Tijdens mijn korte rustperiode werd in de kelder bij de Filosofische Kring Aurora een gruwelijke ontdekking gedaan. De man die we de Spanjaard noemden, waarom weet ik niet meer, vond het lichaam van een vrouw in staat van ontbinding. Senga vertelde me dat de dode daar al drie weken had gelegen. Het bleek de stiefdochter van de oude mijnheer Aerts te zijn, die in het pand aan de Lange Leemstraat op de bovenste verdieping woonde. De vrouw had zelfmoord gepleegd. Naast het lijk vond de politie drie lege whiskyflessen en een aantal al even lege pillendoosjes, waarschijnlijk barbituraten. Drie weken hadden wij boven die doodskelder zitten werken aan het volgende nummer van Aurora (toevallig had ik toen net mijn ‘Brief over de dood’ geschreven). Jesse, mijn zoontje van zeven, was bij ons op vakantie geweest en had samen met zijn vriendinnetje Vera bij Aurora allerlei ludieke spelletjes gespeeld. Of zijn spelletjes altijd ludiek? Wat een geluk dat ze toen niet in de kelder zijn afgedaald.

Nog voor de ontdekking van het lijk in de kelder was Jesse al terug bij zijn moeder in Brussel. Na al die jaren kan ik mij niet meer herinneren of we erover gepraat hebben. Best mogelijk dat we het wel hebben gedaan, want de dood was een geliefkoosd gespreksonderwerp. Toch hoop ik nu van niet, al weet ik niet goed waarom. In mijn dagboek vind ik er niets over. Veel geklaag over kwalen en dokters en allerlei angsten, dat wel.

Nu zou er veel gaan veranderen, nam ik mij voor. Ik besefte dat ik mijn leven niet moest opofferen voor een of andere al dan niet obscure tekst. Als het schrijven niet zonder artificiële energie kon, dan maar helemaal geen schrijven. Maar kon ik wel léven zonder die middelen, alledaagse handelingen verrichten, was ik niet verslaafd geraakt?

Filosofische Kring Aurora, Lange Leemstraat, Antwerpen


[1] Zoo maakt het peinzen lafaards van ons allen,
En wordt de frissche blos van ’t kloek besluit
Verzieklijkt door ’t onechte bleek van ’t mijm’ren;
En ’t streven van den hooggezwollen moed,
Door deze omzichtigheid van stroom verandrend,
Verbeurt den naam van hand’ling
Shakespeare, Hamlet, vertaling van Burgersdijk

[2] In een vriendelijke reactie op Kleine bevrijdingen en schaduwen van de dood vroeg Luc Aerts zich af of de uitspraak Ne travaillez jamais niet van Guy Debord was. Ik had ze toegeschreven aan Isidore Isou, Debords aanvankelijk medestrijder en latere rivaal. Ik ben het nog eens gaan opzoeken en Luc Aerts heeft gelijk. Al heeft Debord de mosterd waarschijnlijk bij Rimbaud gehaald  («Jamais je ne travaillerai» , en is het mogelijk dat Ne travaillez jamais een uitspraak was die alle leden van Situationniste Internationale onderschreven.

DE KUNST VAN DICHTERS EN SOLDATEN


Weggedoken ligt hij voor het raam op wacht,
Zijn gedachtestroom een licht fontein.
Ontwaakt daarna met wat vroege vogels
En soldaten donkerblauw van jullie dood.
Zij die blauwe bessen eten. Hun gezang
Looft voldoening en grootse vernielkunst.

Altijd tot de vale tanden gewapend.
Hun kleine handen grijpen glazen vol gin
Rum wodka jenever, plaatselijke varianten.
Altijd blinkt het koper van knopen en bugels.

Eensgezind lijken zij soms, soldaten en dichters,
Als uit naburige gehuchten vertrokken.
Hun halzen lelieblank scharlaken aardedonker,
De weerloos kloppende aders van hun geslacht.
Hun ogen chagrijnig, venijnig, van heimwee
En zilveren liefdesverdriet hun donkere tranen.

In het vaderland van waar hij aanging
Graasden in de regengroene prairie buffels
Berustend onder de aanvang van de zon.
Alom warme boeren en buitenlui onderdanig
Aan de wetten van nieuwe blanke wapens.
In de illusie van God en Maria vol Genade.

Van in het begin al kende hij het pad
Over het vlakke land eerst en de Delta
En dan weer de weg omhoog van de denker
Die ook altijd omlaaggaat als hij klimt.

De dichter die fietsend om zich heen kijkt
Naar de gewassen en zo de pedalen verliest
En toch overeind blijft, niet eens wankelt,
Door de ziel van de buffels beschermd.

Bij valavond treedt de rust in. Hij bedaart.
Klaar voor geluid en gerucht in cafés bars.
Voor de vredige lobby’s van chique hotels
Waar hij in zetels thee drinkt en Martini Dry
En toekijkt hoe Magdalena met rode lippen
Zich van haar warmste kleren ontdoet.

De laatste uren licht draaien moedwillig traag
Omdat hij dan toe is aan slakkengang.
Vergeten zijn nu prairiehond en antilope.
De schemeruren blijven nog wat zijn element
Voor de nacht begint van vrees en beven,
Of wat geprevel van warrige schietgebeden.

De nacht valt dan voor dichters en soldaten
Die de kunst verstaan bloedsporen te wissen
Met woorden in brieven aan ware geliefden
En slijm van de dood zonder snik door te slikken.

Maar neen, niet hun wrangste tranen:
Dat zijn hun broodkruimels, hun sporen.
Om diep in het holst van de donkerste nacht
De landweg naar huis terug te vinden.
Waar hij al opgetogen voor het raam zit of ligt
Wachtend op echo’s van hanen, aandenkens,
En enkele beelden verzint voor deze ballade.

POORTEN VAN DE HEL

Candy Clark en David Bowie

Thomas Jerome Newton : If I stay, I’ll die.
Mary-Lou : What’re you talking about? Take me with you, I’ll see you don’t die.
Thomas Jerome Newton : I can’t stay.
[walks away from her] 
The Man Who Fell To Earth

Kalm blijven en voldoende rusten, had dokter Debaene mij aanbevolen. Maak je geen zorgen maar span je ook niet te zeer in. Dat advies nam ik ter harte. De volgende dagen zou ik zo veel mogelijk in bed blijven en slapen, en misschien wat dromen. In goede intenties ben ik geweldig, ze uitvoeren is onbegonnen werk. Onwillekeurig dacht ik aan de Deense prins, maar ik joeg dat spookbeeld meteen weer weg.

Je moet je bij ons bed geen ledikant of bedstee of iets dergelijks voorstellen. Senga en ik sliepen op twee dunne matrassen die naast elkaar op de gebeitste houten vloer lagen. We vonden dat het geheel er nogal Japans uitzag. Als kleine jongen identificeerde ik me met revolverhelden in westerns, nu voelde ik mij meer thuis in de setting van L’empire des sens en The Man Who Fell To Earth. Senga was Sada Abe en Mary-Lou, ik was Kichizo Ishida en Thomas Jerome Newton. Alvast was ik even mager als David Bowie.

Langs drie trapjes naar beneden kwam ik in mijn werkruimte. Ik had er een mooi uitzicht op de tuinen. Als ik me onrustig voelde of moeite had met een woord of een zin keek ik even naar buiten, naar de bomen en de gewassen, en dan kwam het meestal weer goed en schoot ik weer in gang. Maar ik mocht het lot niet tarten. Ik moest geduld oefenen.

Don Sebastian de Morra, de dwerg van Diego Velázquez.

Die nacht had ik veel gedroomd. Ik vertelde Senga wat ik mij er nog van herinnerde. Het was je reinste horror, Senga, begon ik. Ik was van het rechte pad afgeweken en bevond me in een donker woud. Hoe donker en woest het was kan ik niet beschrijven. Ik hoorde een stem die zei: In het midden van mijn dagen zal ik naar de poorten van de hel gaan. Opeens was er licht en in dat licht kwamen ruiters op me af, hun paarden in galop. In één van de mannen herkende ik Keith Richards. Ik zag dat hij probeerde te ontsnappen, dat hij door de anderen werd achtervolgd. Ze zagen er woest, bloeddorstig uit. Hadden die kerels het niet alleen op Keith maar ook op mij gemunt? Wie was ik dan? Een Azteekse koning? Motecuhzoma? Keith Richards ter dood, werd er gescandeerd, Keith Richards ter dood. Ik sloeg op de vlucht, tot ik een open veld bereikte. Daar begon het moorden. Mensen werden onthoofd, met scherpe messen in stukken gesneden, verbrand. De dwerg don Sebastian de Morra probeerde zich uit de voeten te maken. Je kon zijn korte beentjes amper zien, zo snel liep hij. Tevergeefs.

Als buitengewoon snel groeiende gewassen schoten daar nu lange scherppuntige staven uit de grond omhoog. Ze vormden een omheining rond het veld. De vlijmscherpe spijlen doorboorden een aanzienlijk aantal van de vluchtende mensen en paarden. Aan mijn rechterzijde ontwaarde ik een afgrond. In de diepte een borrelende, zwavelgeurige vloeistof. Velen werden door het achtervolgende legioen daarheen gejaagd. Ik zag de verdoemden eerst aan de rand van de afgrond staan en dan in de poel neerstorten.

Overal om mij heen warm, stroperig, kleverig bloed. Een man lag in doodsstrijd aan mijn voeten. Ik diende hem een injectie toe. Met een verdovend middel, veronderstelde ik, maar ik wist niet dat ik hem daarmee het leven zou redden of doden. Langs alle kanten laaide opeens vuur op. Van de hitte droogde de met bloed doordrenkte aarde meteen op. Vlakbij ons bleven de ruiters er met hun lange zwaarden op los hakken. Een van hen sprong van zijn paard en kwam met zijn kling houwend op me toe. Ik wierp me vliegensvlug op de warme aarde en kon zo een houw recht in mijn borstkas vermijden. Mijn hart bleef ongeschonden. De ruiter liep door, mogelijk verblind door het vuur en het rode stof dat voor kort nog bloed was geweest.

Aan de andere kant van de poel zag ik een rij bomen en daarachter nog meer vluchtende mensen. Ver geraakten zij niet. Een eind voorbij de bomen zag ik een hoge prikkeldraadomheining. Achter de omheining zag ik garages, ambulances, stapels afgehakte handen, hoofden. Verpleegsters sneden met scherpe messen de weinige overlevenden de strot over. Ik keerde op mijn stappen terug naar het donkere woud en vroeg me af of Keith Richards, om wie deze slachtpartij begonnen leek te zijn, veilig was. Ik ging op de grond liggen. Op het zachte, warme bed van dennennaalden voelde ik me veilig als een kind in een sprookje.

Senga was bleek geworden. Met verschrikte ogen keek ze mij aan. Was de duivel in mij gevaren, vroeg ze. Ik dacht van niet. Er was een verklaring. Is dat niet altijd het geval?

Omdat ik maar drie treden af moest om mijn uitverkoren boeken te zien staan, de andere bleven in mijn vroegere werkkamer aan de voorkant van het huis achter, waar het te vochtig was om te werken, was het moeilijk om me aan het voornemen om niet te lezen te houden. Onbegonnen werk. Op mijn werktafel, waar ik enkele dagen tevoren nog aan de Triomf van het leven had zitten schrijven, lag een dichtbundel van H.C. Ten Berge, Personages. Ik had er niet aan kunnen weerstaan in dat boek nog wat te lezen, met name in het eerste deel, getiteld Ondergang van Tenochtitlon. Uit deze lectuur kwam mijn gruwelijke droom voort. Vooral van het gedicht ‘het feest’ vond ik sporen terug. Uit een kort citaat wordt dat meteen duidelijk: 

‘Ze kwamen te voet, ze droegen hun ijzeren zwaarden in de hand en hun houten schilden en hun ijzeren schilden. Zo stortten zij zich temidden van de dansers en baanden zich een weg naar de plek waar de trommels werden geslagen. Ze vielen de trommelslager aan en hakten zijn armen af. Toen sloegen ze zijn hoofd eraf en het rolde ver weg over de grond. Toen vielen ze de dansenden aan, zij doorboorden ze, spietsten ze, doodden ze met hu zwaarden. Enkelen werden van achteren doorstoken; die vielen met uitpuilende ingewanden op de grond. Anderen onthoofdden ze; eerst kloofden ze de schedel en dan hakten ze die in stukjes. Weer anderen troffen zij in de schouders, in vademdiepe wonden werd hun rug geopend. Ze rukten sommigen de armen uit het lijf. Enkelen staken ze in dijen en kuiten. Van anderen reten ze de buik open en de ingewanden stroomden over de grond. Vergeefs probeerden velen er nog vandoor te gaan, maar hun darmen sleepten voor hen uit en daarin verwarden zij zich met hun voeten. Op welke wijze zij ook probeerden zich te redden, ze konden niet ontkomen. Het bloed der aanvoerders stroomde als water en verzamelde zich in plassen. De plassen stroomden samen en maakten de hele tempelhof tot een grote glibberige vlakte. De stank van bloed en darmen vulde de lucht. En de spanjaarden renden nu naar de verblijven der priesters en doodden allen die zich daar nog verborgen. Ze liepen overal heen en doorzochten alles, ze drongen alle ruimten binnen, jaagden en moordden.’

Wat Ten Berge schreef was de werkelijkheid. De werkelijkheid is gruwelijker dan om het even welke droom of nachtmerrie. Ik had naar mijn goede dokter moeten luisteren. Lezen is gevaarlijk. Voortaan blijven de boeken toe.

Gustave Doré, Verloren Paradijs

[Nachten aan de Kant 64]

DIEF IN DE NACHT

Gabriella, rechts op de foto. Fotograaf onbekend.

[Nachten aan de Kant 63]

[Wat voorafging. Ik had zitten werken aan een tekst die ik De triomf van het leven dacht te zullen noemen. Die had ik van de Engelse revolutionaire dichter Shelley gestolen. Shelley werkte aan The Triumph of Life tot kort voor zijn dood op 8 juli 1822, toen zijn boot de Don Juan kapseisde. Dezelfde boot waarin hij The Triumph had geschreven. Tegelijk moest mijn titel een verwijzing worden naar de Triumphi van de Italiaanse veertiende-eeuwse dichter Francesco Petrarca. Veel gedoe voor alleen maar een titel. Het waren koortsachtige dagen, zenuwen waren verzwakt. Onheil lag op de loer. Den boghe en mach altijt niet gespannen staen. [1] Hoewel ik me erg moe voelde had ik er Senga fragmenten uit voorgelezen. Mijn geliefde had er verrukkelijk uitgezien. Haar sensualiteit had mijn woordenvloed, die nochtans het leven moest verheerlijken, doen verbleken. Hoewel ik de ene koffie na de andere had gedronken had ik het  gevoel van uitputting maar niet van me af kunnen schudden. Zelfs de gedachte aan seks matte me al af. Toch had ik niet aan haar lokroep kunnen weerstaan. Want was eros niet de kern van ons bestaan?
Daar kwam nog bij dat ik me zorgen maakte over mijn vriend Guy in het verre Wellen. Was hij boos op me vanwege een onnozel misverstand? Kon het nog goed komen tussen ons?]


Enkele dagen later. Omdat ik me nog altijd moe voelde had ik me rustig gehouden. Overdag bij de Filosofische Kring Aurora hadden Paul en ik een tekst van Jean-Paul Dollé (1939-2011) vertaald: Le poète contre le dieu un. Ondanks de moeilijkheidsgraad van dat essay hadden we er plezier aan beleefd. Paul en ik vullen elkaar aan: hij kent het Franse filosofische jargon veel beter dan ik, ik ben dan weer beter in het schrijven van een toegankelijke Nederlandse tekst. Toch blijft het essay van Dollé ook in onze vertaling duister, raadselachtig.
Eens te meer was het voor mij een genoegen geweest om met Paul samen te werken. Ik ben altijd al een eenling geweest, iemand die in afzondering en stilte moet werken. Ik kan me maar erg moeilijk concentreren. Met Paul kan ik bij wijze van spreken uit mezelf treden en samen de weg van de taal bewandelen.

In de Dolfijnstraat was er een brief aangekomen van Guy B.. Die had ik aandachtig gelezen. Hoewel er geen moeilijke woorden in stonden vond ik hem nog mysterieuzer dan het complexe werk van de Franse filosoof. Wat was er aan de hand met mijn vriend? Was hij stilaan psychotisch aan het worden? Hij schreef dat iedereen hem haatte, hij schreef dat hij een monster was, ja, een monster omdat iedereen hem als een monster zag. Ik ben een ziekte, riep hij uit. Wat mij enigszins gerust stelde was zijn stelling dat zelfs een ziekte wil leven, dat zij, de ziekte, wellicht belangrijker is dan de zieke en de patiënt. De brief schokte me, maar ik had niet het gevoel dat mijn vriend uit het leven zou stappen. Zijn liefde voor licht en schoonheid (en ‘mooie meisjes’, waarvan hij in zijn brief wel drie of vier namen noemde, een van hen zou ik ongeveer twintig jaar later geheel toevallig ontmoeten[2]) was te groot om te kiezen voor de eeuwige duisternis.

Vanwege mijn aanhoudende vermoeidheid waren we vroeg in bed gegaan. Ik had nog een halfuurtje gelezen in Ernst Jüngers Op de Marmerklippen. Bij die lectuur voelde ik mij wat ongemakkelijk: was Ernst Jünger geen halve nazi geweest? Alleszins was hij niet zoals veel andere Duitse auteurs geëmigreerd. Sommigen, zoals Walter Benjamin en Stefan Zweig, hadden vrijwillig een einde aan hun leven gemaakt. Hoe heeft een bevlogen woordkunstenaar, een verheven en elitaire man als Ernst Jünger zich kunnen verzoenen met het Duitse nationaalsocialisme, dat niet alleen vulgair en brutaal was maar vooral gewetenloos en moorddadig? Op de Marmerklippen is een onmiskenbare kritiek op elke vorm van barbarij en anti-intellectualisme. Een oorlogsverklaring aan lompheid, onderdanigheid, bruut geweld en tirannie. Sommigen beweren dat Op de Marmerklippen een sleutelroman is, dat voor de Opperhoutvester, een personage in de roman, Hermann Göring model heeft gestaan. Ik wilde er niet lang over piekeren, deed het leeslampje uit en viel meteen in slaap.

Lang na middernacht werd ik in panische angst wakker. Ik voelde een hevige pijn in de borst en kon niet meer ademhalen. Ik ging rechtop in bed zitten, slaakte een kreet. Ik was er zeker van dat mijn uur gekomen was. Ik verwachtte de dief al zo lang, nu, kort voor zonsopgang, was hij er dan toch. Senga nam me in haar armen en probeerde me te kalmeren. Gabriëlla stond meteen in onze slaapkamer, haar gelaat witter dan ooit tevoren. Zelfs haar lippen waren wit. Haar blik vulde de hele kamer met een akelig wit licht. Ze had mijn kreet gehoord en gevoeld.

Vliegensvlug trok Gabriëlla haar jeans en een trui aan en snelde naar buiten om onze huisarts, dokter DB, te gaan halen. Die woonde vlakbij. Al het wit werd donker, werd schaduw, werd zwart. De beklemming en de angst duurden ongeveer tien minuten, vertelden Senga en Gabriella me achteraf. Ik had een blauwige gelaatskleur gehad. Toen de dokter mijn pols vastnam was ik al rustiger geworden. Zijn diagnose was: oppervlakkige ademhaling, tachycardie. Paniek was nergens voor nodig, ik moest vooral kalm blijven. Hij beval me een afspraak met een cardioloog aan.

Weer bij zinnen gekomen was ik er zeker van dat ik ternauwernood aan de dood was ontsnapt. Wat was ik Gabriella dankbaar, zonder haar tegenwoordigheid van geest en snelle actie had ik het misschien niet overleefd. Dat een vrouw die ik als wereldvreemd en nogal onverschillig had beschouwd,  zo snel en duidelijk vanuit een diep medeleven, mogelijk zelfs liefde, tot actie was overgegaan heeft me niet alleen verrast maar in zekere zin ook genezen van een kwaal die ik niet had willen kennen. Welke kwaal dat was, zal later duidelijker worden.


[1] Anna Bijns
[2] Om wie het gaat kan ik hier onmogelijk onthullen. De vrouw nam lange tijd veel plaats in in mijn leven.
Eigenlijk waren het twee brieven tegelijk. In mijn dagboek vond ik nog dit daarover:
Is zijn waanzin geveinsd, zoals bij Hamlet, of is hij werkelijk waanzinnig geworden? Ach, laat mijn vrienden toch niet psychotisch worden, zij hebben dat niet verdiend. Het zijn de meisjes die Guy ongelukkig maken en hem zijn verstand doen verliezen. Zo lijkt het althans. Maar heeft hij het beest niet in hemzelf zitten? Is het niet aan hem om die demon uit te drijven? Of ermee te leren leven. Want mogelijk zou hij zonder zijn demon niet langer zichzelf zijn. Hij zou tot geen werk meer in staat zijn. Zonder zijn demon zou de stilte intreden, of de dood. En dat mag niet.

Joseph Severn, 28 January, 1821, 3 o’clock morning, drawn to keep me
awake. A deadly sweat was on him all this night. [Keaths on his death-bed]

KLEINE BEVRIJDINGEN EN SCHADUWEN VAN DE DOOD

Foto: Martin Pulaski, maart 2022

Het voorlopig laatste en 62ste hoofdstuk van Nachten aan de Kant (ook wel eens Antwerpse Nachten genoemd) verscheen hier op mijn blog op 15 april, nu ruim zeven maanden geleden. ‘Tamelijk onbetamelijk gedrag’ kwam maar moeizaam tot stand. Mogelijk was ik moe, of had ik een aanval van zwaarmoedigheid, of waren er te veel zorgen en beslommeringen in verband met ziekte, woononzekerheid en oorlog in Europa. Mogelijk hield de lichte weerzin om door te gaan met het project verband met de inhoud van die episode en vooral van wat nog zou komen en nu moest geschreven worden. Als je partner, zij die in mijn kroniek Senga wordt genoemd, ook al is zij daar “a walking contradiction partly truth and partly fiction”[1], aan een levensbedreigende ziekte lijdt is het moeilijk om over een doodservaring te schrijven die destijds echt wel hevig was, maar bedekt met een laag van veertig jaar euforie, ellende en levenswijsheid niet veel meer dan een intense angstaanval lijkt geweest te zijn. Ik moest erover schrijven, ik kon er niet over schrijven.

In diezelfde periode vierden we een kleine bevrijding. Covid-19 leek op zijn einde te lopen; na meer dan twee jaar konden we weer buitenkomen, vrienden ontmoeten, een reis maken. Wat had schrijven te betekenen als je ook kon leven? Al gauw stelde ik vast dat het leven voor mij niets was als ik niet kon schrijven. En ik kon niet schrijven, of toch niet veel meer dan wat feiten in potlood in mijn dagboek en elke maand een playlist voor mijn radioprogramma Zéro de conduite.

Hoogste tijd om opnieuw de echte vrijheid op te zoeken, die van mijn spreekwoordelijke schrijfcel. In Berlijn vorig jaar las ik een provocerende slogan van de grondlegger van het lettrisme, Isidore Isou: ne travaillez jamais. Als jongeman zou ik die woorden toegejuicht hebben; nu weet ik wel beter. Als je niet kunt werken heb je geen echt leven. Ik bedoel dan wel een soort van werken waarin je jezelf herkent, werken dat mogelijk moeizaam gaat maar toch ook altijd speels is. Je maakt iets in het zweet uws aanschijns maar doet dat spelenderwijs.

Enkele dagen geleden heb ik het werk aan Nachten aan de Kant kunnen hervatten. Vandaag, morgen of overmorgen mag je hier hoofdstuk 63 en 64 verwachten. En daarna de volgende episodes. Ik wil met deze reeks doorgaan tot ik de rand van de afgrond bereik. Dat zal ergens in 1982 of begin 1983 zijn. Van 1982 tot ongeveer 1988 zwierf ik, zonder herder of heer en het ontbrak me aan ongeveer alles behalve vriendschap, liefde en haat, door de Vallei van de Schaduw van de Dood. Daar valt niet veel over te vertellen, denk ik. En in weerwil van die grote woorden was het leven toen toch nog een stuk aangenamer dan nu, nu de aftakeling elke dag voelbaar en zichtbaar is. In je hart, in de spiegel en in de hele wereld. Mogelijk klink ik nu te pessimistisch en vergeet ik de jongeren die alles, maar dan ook alles, beter gaan maken.

[1] Kris Kristofferson, The Pilgrim, Chapter 33

KRETEN EN GEFLUISTER

©Martin Pulaski

We zitten de hele middag al te drinken, mijn vriend Alfred en ik. Zoals wel meer van mijn vrienden en kennissen is Alfred het leven beu. Optimisten, zelfverklaarde levensgenieters en carrièreplanners hebben mij om een of andere reden al meerdere jaren geleden de rug toegekeerd. Bestel nog een glas wijn, is Alfreds leuze, want het leven is niets en de wereld heeft niets aan mijn bestaan.

Die avond in café De Kat laat ik Alfred even aan zijn lot over om Ronald dag te gaan zeggen. Ronald is een architect die in de jaren zestig zijn laatste huizen heeft ontworpen. Zijn radicale visie op architectuur, geïnspireerd door de bevindingen van Internationale Situationniste, sloeg echter niet aan in dit platte land van ons. Ik wijs – niet al te opvallend – naar Alfred en leg uit dat hij diep in de put zit. Ronald haalt de schouders op.
“Niemand mag sterven, Ronald”, zeg ik.
“Laat ze er toch allemaal een eind aan maken”, zegt Ronald. “En trek het je niet aan, als ze het willen doen ze het toch. Niemand houdt hen tegen”.

Terwijl Ronald en ik zitten te praten loopt Alfred De Kat uit en roept, met een stemgeluid dat je nauwelijks horen kan, “ik wil dood, ik wil dood”. Ik ga hem achterna, grijp hem bij de mouw en trek hem weer de kroeg in. Ondanks zijn duidelijke afkeer van alles wat hij nu een tweede keer ontwaart gaat hij gewillig op een enigszins wankele stoel zitten.
“Ik laat Lydia heel gauw een taxi bellen”, zeg ik. “Eerst bestel ik nog een rondje voor Ronald en zijn vrienden”.

“Ben jij wel van Antwerpen?” vraagt de pooier van een blondje (ongeveer negentien, groene ogen). Waarschijnlijk is hij geen pooier, maar ik vind het prettig hem zo te noemen. Had hij maar niet dat glimmend blauwzijden hemd moeten aantrekken. En dat hij het meisje behandelt alsof ze zijn poedel is kan ik helemaal niet hebben. Na een halve minuut ongeveer haat ik deze man al en heb ik zin om hem een vuistslag te geven. Jammer dat ik niet sterker ben. Ik doe niets om fit te blijven, draag een bril en ben aan de magere kant, allemaal zaken die niet in mijn voordeel zijn als het op vechten aankomt. Een goedgeplaatste vuistslag zou nochtans veel oplossen. Maar nee. Ook al omdat ze mij in de Kat voor een intellectueel houden. Van het soort dat niet vecht.
“Ik ben van Brussel én van Antwerpen”, antwoord ik zo vriendelijk als ik kan.
“Daar heb ik ook gewoond, in Brussel”, zegt het blonde meisje.
“In Brussel was alles beter dan hier”, voegt ze eraan toe.
“Overal was altijd alles beter”, zeg ik.
Ze kijkt me boos aan. Heb ik iets verkeerds gezegd?
“Ik wil zelfmoord plegen”, kreunt Alfred.
“Laat hem toch zeuren”, zegt Ronald, “het is nog te vroeg voor je taxi”.
“Overal was altijd alles beter”, zeg ik, “overal ter wereld.”.

Een Indiër met bloemen komt het café binnen. Niemand is geïnteresseerd in zijn koopwaar. Ik wel: het tafereel roept een vaag gevoel van herkenning in me op, het is alsof ik gedwongen word de man aan te spreken, om op die manier te weten te komen welke woorden en mogelijk zelfs zinnen ik zal gebruiken.
“Hoeveel voor zo’n roos?”, vraag ik.
“Een euro”, zegt hij.
“Vijftig cent”, zeg ik. Ondertussen vraag ik me af: voor wie?
“Negentig”, zegt de Indiër.
“Vijftig”, houd ik vol.
“Tachtig”, zegt de Indiër.
“Vijftig”.
“Zeventig”.
“Vijftig”.
“Zestig”.
“Vijftig”.
“O.K.”, zegt de Indiër, “vijftig cent voor deze mooie roos”.
Gesterkt door deze overwinning vraag ik me af of ik de pooier toch maar niet in zijn gezicht zal slaan. De rode roos geef ik aan Lydia. Aan wie anders? Lydia is verbaasd, of wat had je gedacht? Al die jaren dat ik in haar café kom heb ik nauwelijks het woord tot haar gericht, laat staan haar iets gegeven, en nu dit.
“Waarom geef je mij een roos?” vraagt ze.
“Omdat ze in mijn weinig gastvrije hand verwelkt”, zeg ik. “Lydia, weet je, ik woonde graag in Antwerpen. Dit is altijd mijn heilige stad geweest. Je had al veel meer bloemen van mij moeten krijgen, al was het maar om de tijd te verzachten”.

Pieter De Zwaan komt naar me toe. We begroeten elkaar.
“Je bent dik geworden”, zeg ik.
“Vind je?”, vraagt hij.
“Wel zeker”, zeg ik, “erg dik. Als ik ooit een acteur zoek voor mijn versie van Pere Ubu, weet ik bij wie ik terecht kan. À propos, ken jij die pretentieuze vent die daar zit, met dat brilletje op zijn neus? Ik heb zin om die man een pak slaag te verkopen. Vooral vanwege dat zijden hemd dan”.
“Je moet dat doen”, zegt Pieter. “Het is een klootzak. Een regelrechte chauvinist. En hij is niet eens van Antwerpen!”
“Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan”, zeg ik. “Maar kan ik die man in mekaar rammen, terwijl mijn vriend Alfred zelfmoord wil plegen? Zie de man daar zitten, Pieter.”
“Wil Alfred zelfmoord plegen?” vraagt Pieter.
“Ja”, zeg ik. “Ik breng hem meteen naar huis, met de taxi. En daarna neem ik in Berchem de junkietrein die van Amsterdam komt. ”
“Je moet nooit bang zijn”, komt Ronald ertussen “Dat is nergens goed voor. In Brussel moet je ook niet bang zijn. Je moet brutaal zijn. En brullen. Als je brult, weten ze dat je niet bang bent. Je moet brullen zoals je hier in Antwerpen hebt gedaan toen die biker je vriend omver wilde rijden”.
“Ja, dat is waar”, zeg ik, “die sonofabitch is wel even geschrokken”.
“Nooit bang zijn,” zegt Ronald nog een keer.

(Toen we van café de Volle Maan naar De Kat liepen had een macho op een Yamaha geprobeerd Alfred omver te rijden, zij het op trage wijze. Mogelijk hield hij zich wat in vanwege de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Ik ben luidkeels beginnen te brullen, verdomde klootzak en van die uitdrukkingen, je kent ze wel. Meer was niet nodig om de samoerai op de vlucht te doen slaan. Alfred had me enigszins verrast aangekeken.)

Alfred staat op, neemt een aantal briefjes van twintig uit zijn jas en werpt die op de vloer. Ik raap ze op en geef ze hem terug. Nu is het de hoogste tijd voor de taxi.

Als we aan het station van Berchem aankomen heb ik nog twee minuten voor de trein naar Brussel vertrekt. Mogelijk is Alfred vergeten dat hij dat geld in zijn jaszak heeft zitten, dus geef ik hem nog eens twintig euro, zodat hij zich tot voor zijn deur kan laten voeren. Hij geeft het geld meteen aan de taxichauffeur en stapt ook uit.
“Zal het gaan?”, vraag ik.
“Tuurlijk”, zegt hij”, het is maar een steenworp ver”.
“Een worp met de dobbelsteen”, zeg ik.
“Precies”, zegt Alfred.

Op de junkietrein zitten geen junkies, zo te zien. Er wordt zelfs geen joint gerookt. Jammer, want ik houd van die geur. Ik zet mijn koptelefoon op en luister naar Townes Van Zandt:
“To live is to fly high and low…”.

Een uurtje later hang ik op een barkruk in een proletariërskroeg nabij het Zuidstation. Het bier smaakt er bitter maar de mensen die er rondhangen zien er tevreden uit, eerder zoet dan bitter. Een paar oudere echtelieden, of stiekeme geliefden, dat kan ook, dansen op de muziek van de jukebox. “Pepito Mi Corazon”, zingt de zangeres van Los Machucambos. Ik ken dat lied. Het herinnert me meteen aan een gedicht dat ik schreef naar aanleiding van de dood van mijn vader. Daarin zie ik hem met een schipperspet op het hoofd een danspasje doen op “Pepito Mi Corazon”. En zo herinner ik me ook weer mijn vader zelf, zijn laatste jaren, toen ik tederheid voor hem ging voelen. Toen ik een zoon werd. Het wordt tijd om op te krassen. Dit is mijn verleden. Mijn ware leven is elders. Ik moet bellen naar mijn vriend. Hij mag niet sterven.

In de taxi naar huis heb ik een discussie met de chauffeur, een uitgesproken racist met een Limburgse tongval.
“Die Marokkanen moeten terug naar hun land”, zegt hij. “Ze maken hier alles kapot”.
Ik word niet boos, probeer hem zelfs enigszins te begrijpen. De man evenwel tot een inzicht brengen dat mij moreel juister lijkt, dat lukt mij niet. Om nog wat door te kunnen gaan met onze discussie zet de taxibestuurder voor mijn woning aangekomen de teller af. We praten nog een goed half uur. Mijn argumentatie is gebaseerd op één idee: als de Marokkanen weg zijn, dan zullen het de Limburgers zijn die alles verpesten. Want dat zijn ook geen echte Vlamingen, echte Vlamingen zingen namelijk niet.
“Alleen Limburgers zingen, dat weet je toch,” zeg ik. Mensen kiezen altijd een vijand uit. Dat is altijd al zo geweest. Het probleem van de vijandigheid in ons hart los je niet op met de Marokkanen of wie dan ook naar huis te sturen. Hun huis is nu hier.
“De mensen moeten met elkaar leren leven”, zeg ik, “dat geldt net zo goed voor jou als voor mij.” Maar luistert de Limburger nog? Hoort hij wat ik zeg? Hij zal denken dat het dronkenmanspraat is.
“Geloof me”, zeg ik, “net als jij heb ik van die negatieve gevoelens. Haat, intolerantie, vijandigheid. Ik ken het allemaal. Maar ik probeer er op een evenwichtige manier mee om te gaan.”
Zal hij hierover nadenken? Ik betwijfel het. Mijn ervaring is dat je een racist uiterst moeilijk op andere gedachten kunt brengen. Toch geven we elkaar de hand en wensen elkaar zonder hardheid in onze stem een mooie zondag.

Het is vier uur in de ochtend. Ik bel terstond Alfred op. Gerinkel. Zou hij slapen? Of is hij dood? Wat maakt het voor hem uit? Het leven is niets. Alleen wij die blijven zullen treuren en elkaar met schroom of tegenzin in de ogen kijken. Op reis gaan naar plaatsen waar iedereen al geweest is, en geeuwen bij al die schoonheid. Alleen wij zullen elkaar en onszelf leugens vertellen. Anders is het leven niets. Alfred kan tegen een stootje. Mijn vriend zal nog lange tijd met zijn dobbelstenen blijven werpen.

Dit is een grondig herwerkte versie van het verhaal Geeuwen bij al die schoonheid, dat ik in 2005 op dit blog publiceerde. Aan de personages heb ik nauwelijks iets veranderd, wel aan de stijl en de woordkeuze. En ik heb de verteller wat meer mededogen gegund.

De foto is van mezelf. Dit is niet in De Kat en niet in een café aan het Zuidstation in Brussel.

ZERO DE CONDUITE: MARK LANEGANS JUKEBOX

Zéro de conduite is een themaprogramma gewijd aan pop/cultuur in songs op Radio Centraal (106.7 FM) in Antwerpen. Elke eerste zaterdag van de maand, van 6 tot 8 uur ’s avonds. Het motto van deze aflevering isSome jack of diamonds kicked her heart around / Did they know they were walking on holy ground? / Almost called it a day so many times / Didn’t know what it felt like to be alive.
Je kan dit programma via streaming beluisteren. (En hier vind je meer informatie over Radio Centraal en andere excentrieke en wispelturige collega’s radiomakers).

Vanavond geen songs over oorlog en evenmin over vrede, al is vrede het enige waar wij – die de aarde nauwelijks hebben beroerd en de zon nauwelijks hebben gezien – op dit ogenblik naar verlangen. Vanavond draait alles rond Mark Lanegan, die op 22 februari in het Ierse stadje Killarney plots overleed. (Dat ‘Kill’ in de plaatsnaam valt mij nu pas op.) Tot de oorlog uitbrak werd er veel meer over Mark Lanegan geschreven, en vaak met liefde, dan ik had durven te verwachten. De waanzin van de tiran Poetin en het agressieve, militaristische antwoord daarop van veel Europese en Amerikaanse politici, zetten een punt achter deze mooie treurnis. Opgeblazen kortzichtigheid, opportunisme en winstbejag alom. Er wordt over oorlog gepraat alsof het drinkwater is. Wie van hen denkt aan onze acht miljard soortgenoten en aan de talloze dieren en planten die de aarde bewonen?
Zelf schreef ik ook over de voortreffelijke zanger en songschrijver. Ik verwijs naar die tekst in plaats van hier een nieuwe inleiding te schrijven. De songs die aan bod komen zijn in de eerste plaats die van hemzelf en van een aantal van zijn samenwerkingsverbanden (Soulsavers, Isobel Campbell, the Gutter Twins, Duke Garwood), met daarnaast werk van muzikanten, componisten en zangers die hij bewonderde, die voorbeelden voor hem waren. Je ziet de namen hieronder staan. Mogelijk was Jeffrey Lee Pierce voor Lanegan de muzikale held bij uitstek. Hij was echter niet de enige: de zanger uit Ellensburg in de staat Washington had een ruime blik en een open oor. Zijn coverplaten I’ll Take Care Of You (1999) en Imitations (2013) horen bij de allerbeste op dat gebied. Zijn interpretatie van klassieke pop- en folksongs moet niet onderdoen voor de manier waarop Elvis Presley, Billie Holiday, Otis Redding en Frank Sinatra dat deden. Toch heb ik er de voorkeur aan gegeven om van die liedjes de originele versies te draaien, niet omdat ze beter zijn, maar om het mij niet te gemakkelijk te maken. Wie I’ll Take Care Of You niet in zijn/haar bezit heeft raad ik aan om meteen naar de platenwinkel te lopen of te fietsen en dat sublieme meesterwerk aan te schaffen. Hopelijk is het in voorraad.

Ondanks alles veel luisterplezier!

The Gun Club, Miami
  1. One Way Street – Mark Lanegan – Field Songs – Mark Lanegan – 4:19
  2. Pill Hill Serenade – Mark Lanegan – Field Songs – Mark Lanegan/Mike Johnson – 3:27
  3. Can’t Catch The Train – Soulsavers – Broken – Ian Glover/Rich Machin/Mark Lanegan – 3:34
  4. Carry Home – The Gun Club – Miami – Jeffrey Lee Pierce – 3:12
  5. Kingdoms Of Rain – Mark Lanegan – Whiskey For The Holy Ghost – Mark Lanegan – 3:24
  6. Last One In The World – Mark Lanegan – Scraps At Midnight – Mark Lanegan/Mike Johnson – 4:24
  7. Sometimes – Pearl Jam – No Code – Eddie Vedder – 2:41
  8. Polly – Nirvana – Nevermind – Kurt Cobain  – 2:57
  9. Blues Run The Game – Jackson C. Frank – Blues Run The Game – Jackson C. Frank – 3:34
  10. Some Misunderstanding – Gene Clark – No Other – Gene Clark – 8:10
  11. Man In The Long Black Coat – Bob Dylan – Oh Mercy – B. Dylan – 4:35
  12. Strange Religion – Mark Lanegan – Bubblegum – Mark Lanegan – 4:08
  13. Free To Walk – Isobel Campbell & Mark Lanegan – We Are Only Riders – Jeffrey Lee Pierce – 2:54
  14. Lonely Street – Patsy Cline – Sweet Dreams: Her Complete Decca Masters (1960-1963) – Stevenson/ Belew /Sowder – 2:34
  15. Ba-De-Da – Fred Neil – The Many Sides Of Fred Neil – Fred Neil – 3:38
  16. Little Sadie – John Renbourn – Faro Annie – Trad. – 3:19
  17. Snake Song – Townes Van Zandt – Flyin’ Shoes – Townes Van Zandt – 2:37
  18. Constant Waiting – Mark Lanegan – We Are Only Riders – Jeffrey Lee Pierce – 3:41
  19. Cripple Creek – Skip Spence – Oar – Skip Spence – 2:16
  20. Brompton Oratory – Nick Cave & The Bad Seeds – The Boatman’s Call – Nick Cave – 4:07
  21. I’m Not The Loving Kind – John Cale – Slow Dazzle – John Cale – 3:08
  22. The False Husband – Isobel Campbell & Mark Lanegan – Ballad Of The Broken Seas – Isobel Campbell – 3:54
  23. Wedding Dress – Mark Lanegan – Bubblegum – Mark Lanegan – 3:08
  24. Bete Noire – The Gutter Twins – Saturnalia –  Mark Lanegan – 3:51
  25. Like Little Willie John – Mark Lanegan – Bubblegum – Mark Lanegan – 3:53
  26. No More In Life – Little Willie John – The King Sessions 1958-1960 – Bill Doggett/Regina Adams/Ace Adams – 2:36
  27. I’ll Take Care of You – Bobby “Blue” Bland – Two Steps From The Blues – Brook Benton – 2:26
  28. Red Balloon – The Small Faces – The Autumn Stone – Tim Hardin – 4:17
  29. Shiloh Town – Tim Hardin – Simple Songs Of Freedom: The Tim Hardin Collection – T. Hardin – 3:12
  30. Needle Of Death – Bert Jansch – Bert Jansch – Bert Jansch – 3:21
  31. In The Pines – Lead Belly – Smithsonian Folkways: American Roots Collection – Arranged by H. Ledbetter – 2:10
  32. You Will Miss Me When I Burn – Palace Brothers – Days In The Wake – Will Oldham/Palace Brothers – 3:19
  33. Death Rides A White Horse – Mark Lanegan & Duke Garwood – Black Pudding – Mark Lanegan/Duke Garwood – 3:59
  34. She Done Too Much – Mark Lanegan – Field Songs – Mark Lanegan – 1:29
  35. Dollar Bill – Screaming Trees – Sweet Oblivion – Lanegan/Conner – 4:35

Samenstelling en research: Martin Pulaski

MARK LANEGAN IS DOOD

Hoe en wanneer Mark Lanegan in mijn muzikale wereld zijn entree maakte weet ik niet meer. Van zijn band Screaming Trees kende ik lange tijd alleen maar de naam. Grunge was een trend die me niet meteen aansprak, al was ik zeker wel onder de indruk van sommige songs van Nirvana en Pearl Jam. Omdat ik al sinds meer dan een halve eeuw een bewonderaar ben van het werk van Tim Hardin vermoed ik dat I’ll Take Care of You (1999) het startpunt was van mijn liefde voor de zanger Mark Lanegan. Die voor de songschrijver werd kort daarna aangewakkerd. I’ll Take Care Of You is een van de mooiste coveralbums die ik ken, met veel toewijding en inlevingsvermogen uitgevoerd. Shilo Town is maar een van de vele parels op die plaat. De donkere, warme, volle en diepe stem van de zanger doet elke nuance van Tim Hardins compositie recht aan. Carry Home is even aangrijpend als het origineel van the Gun Club. Mark Lanegan zwakt het sublieme pathos van Jeffrey Lee Pierce wat af en vult de vrijgekomen ruimte in met antieke droefheid en tragiek. Altijd als ik dit nummer hoor denk ik aan de film Light Sleeper, het meesterwerk van Paul Schrader, met Willem Dafoe in de rol van een drugsdealer, een tragische antiheld uit de grootstad.


Vervolgens kwam Field Songs (2001), een elpee die voor mij het songschrijftalent van Lanegan openbaarde. Hoe kon het ook anders, met aangrijpende songs als One Way Street en Kimiko’s Dream House? Mark Lanegan was een van die vocalisten met een authentiek, meteen herkenbaar timbre. Je hoorde in zijn songs aardedonkere kleuren, maar ergens in een duister hoekje scheen er ook altijd wat bevrijdend licht. Schoonheid redt. De ellende van het leven wordt draaglijk. De zanger weet je altijd te raken, te ontroeren en te troosten, zeker met zijn gloeiendste songs, zoals Kingdoms Of Rain op Whisky For The Holy Ghost (1994), Last One In The World op Scraps At Midnight (1998), Little Willie John en Strange Religion op Bubblegum (2004) en St Louis Elegy op Blues Funeral (2012). Om maar enkele parels te noemen.

Some Jack of Diamonds kicked her heart around
Did they know they were walking on holy ground?
[Strange Religion]


Mede dank zij de vurige pleidooien van mijn vriend Roen Hetzwoen, ben ik al gauw naar het vroege werk van de singer-songwriter uit het troosteloze stadje Ellensburg in de staat Washington gaan luisteren: The Winding Sheet (1990), Whisky For The Holy Ghost (1993) en Scraps At Midnight (1998). Elke song daarop, hoewel niet altijd perfect, was een openbaring voor me. De kwaliteit van Lanegans werk zou met de jaren zelfs toenemen. De veelzijdigheid ervan. De intensiteit. Ook de muziek die voortkwam uit talloze samenwerkingen met andere, altijd boeiende artiesten vond haar weg naar mijn hart, met als hoogtepunt de broeierige platen met Isobel Campbell.

Uit zijn aangrijpende autobiografie Sing Backwards and Weep, dat ik tijdens de eerste lockdown las, blijkt dat Lanegans talent zich niet beperkte tot songs schrijven. Het boek getuigt van groot schrijverschap. Door zijn welsprekende rauwheid grijpt het je bij de keel. Je leest – en voelt – er het leven van de jonge kunstenaar zoals het werkelijk was. Pijnlijk, wanhopig, tragisch en soms grappig.

Mark Lanegan leek onverwoestbaar. Maar niets is wat het lijkt, ook het leven niet. Alleen aan de dood valt niet te twijfelen. Hij werd 57.

If death rides a white horse
Then I ain’t seen him yet
And I have seen some things
That I can’t soon forget

When death comes creeping in
Oh he don’t speak a word
The heavens they don’t part
No trumpeter is heard
When death comes creeping in
[Death Rides a White Horse]

DE KANT VAN BARBARA SCHEPERS

Communiefeest in kleur, Tournebride, 1962

[Nachten aan de Kant. Intermezzo.]

Ik zat al een tijdje verstrikt in het delicate weefsel van mijn Antwerpse Nachten. Alles was er met alles en iedereen was er met iedereen verbonden. Of zo lijkt het alvast vanop een afstand van meer dan veertig jaar. Hoe kon ik mij uit al die touwtjes weer losmaken? Ik wist het niet meer. Ik kon geen stap vooruit zetten en terug gaan ging evenmin. Terwijl het einde van mijn levensweg zich met duidelijke tekenen aankondigde, waren mijn dagen op één lange nacht in een donker woud gaan lijken. Zeker, het is niet alleen dat weefsel, de stilstand houdt ook verband met de lange, haast uitzichtloze afzondering die met de pandemie samenhangt. Als je niemand meer ontmoet lijden al je vermogens daar onder. Je vergeet. Het wordt moeilijker je te concentreren, je taal gaat erop achteruit, eigennamen ontglippen je als stukken zeep uit natte handen.
In ‘Een avond bij Trimalchio’, het voorlopig laatste hoofdstuk van Antwerpse Nachten, waren Senga en ik pas in de vroege uren thuisgekomen. Ik had zowat comateus tot negen uur op de grond gelegen. Niet gevallen maar toch gevloerd. Senga had me niet de trap op gekregen, een man van lood.

Zou die enigszins tragikomische scène het einde worden van mijn Antwerpse kroniek? Daar begon het op te lijken. Ik had me echter van in het begin voorgenomen om er pas een punt achter te zetten na de definitieve sluiting van Het Pannenhuis, de roemruchte kroeg op het Hendrik Conscienceplein. Zover was ik nog lang niet. Maar ik kon toch ook niet eindeloos blijven doorgaan? Zelfs het eenvoudigste leven is onuitputtelijk. In elke biografie zijn er zoveel personages en achtergrondfiguren, zoveel gebeurtenissen, zoveel invalshoeken, zoveel stijlen, zoveel taalregisters, zoveel manieren om ze te vertellen. Geen enkel kunstwerk, muziekstuk, gedicht, boek, geen enkel verhaal is ooit helemaal af. Je moet alleen maar kunnen zeggen dat het genoeg is geweest. Maar wat onvoltooid blijft is daarom nog niet mislukt.

Toen ik enkele dagen geleden op het punt stond om in slaap te vallen heb ik vlug enkele namen genoteerd. Ik dacht terug aan verwanten, vrienden en kennissen die ik heb gekend in Neerharen. Dat kwam omdat in de zomer van 1979 Berb is gestorven, ik denk op 3 augustus, hoewel stamboomonderzoek mij leert dat het 3 september was. Kan er in die stamboom een fout zijn geslopen? De doodsbrief, die in de Dolfijnstraat in de bus zat toen we van bij Giuseppe waren thuisgekomen, kan ik maar niet terugvinden. Koortsachtig heb ik de voorbije weken ernaar gezocht. Ik heb tientallen oude en minder oude doodsbrieven teruggevonden, ook van mensen van wie ik me helemaal niets kan herinneren, maar niet die van Berb.

Berbs officiële naam was Barbara Maria Josephina Schepers. Zij is geboren op 25 oktober 1909 in Lanaken en was gehuwd met Jeang, wiens officiële naam Johannes Hendricus Welkenhuyzen was. Berb werd de nicht van mijn vader genoemd. Of dat waar is weet ik niet. De familieverwantschappen van de kant van mijn vader zijn voor mij altijd een mysterie geweest. Niemand sprak erover. Mijn vader was, zoals ik hier al vaker uit de doeken heb gedaan, een zogeheten natuurlijk kind. Berbs moeder werd Moe genoemd. Ik heb haar alleen maar gekend als een oud vrouwtje in het zwart dat altijd in een zetel zat. In haar handen een kleine zakdoek, een nog kleinere portemonnee en een paternoster. Ze sprak nooit een woord. Soms vroeg ik me af wat haar troebele ogen zagen. Met haar voorkomen, haar stilte en haar uitgebluste blik joeg ze me, vast ongewild, evenveel schrik aan als ’s nachts het getik van de wekker daar in dat huis, een geluid dat me bewust maakte van mijn hartslag en mijn moeizame ademhaling.

Jean Welkenhuyzen, coureur Henri, Barbara en de kleine Mathieu.


Barbara en Jean, zo wil ik deze gastvrije dorpelingen nu liever noemen, woonden in de Ladderstraat 249 te Neerharen. Voor mij een mythisch adres. Uit noodzaak heb ik er vaak gelogeerd, altijd met tegenzin. Alles was er volstrekt anders dan op het schip, dan het leven op de kanalen, in de havens en de dokken, waar ik zo vertrouwd mee was. Zelfs als het flink waaide was ik niet zo bevreesd voor het water, dat dan hevig tekeer kon gaan, als voor dat getik van de wekker in de Ladderstraat. Mogelijk was Moe de zuster van mijn grootmoeder, mijn vaders moeder, Anna Maria Brouns, geboren op 4 mei 1882 en overleden 16 juli 1947, drie jaar voor mijn geboorte in het statige Sint-Lucasziekenhuis te Ekeren, voorheen het Hof van Delft, dat inmiddels werd gesloopt. Ook als ik op Google Maps naar beelden van de Ladderstraat in Neerharen kijk, zie ik niet één herkenningspunt. Alsof een andere Groote Oorlog alle huizen heeft verwoest en een Bouwheer uit de Hel er nieuwe woningen heeft neergepoot. Vaak droom ik ervan om nog een keer door de straten van Neerharen te lopen, van aan het kanaal tot aan de Steenweg naar Maaseik en dan verder tot diep in het bos van Rekem en helemaal tot in Zutendaal. Maar ik besef dat dat een immense teleurstelling zou zijn. Van Anna Maria Brouns noch van Moe bezit ik ook maar één foto.

Die nacht schreef ik nog andere namen neer. Maria Welkenhuyzen. Henri Welkenhuyzen. Denise Gerets. Maria en Henri waren kinderen van Barbara (Berb) en Jean (Jeang). Ik zocht hun stamboom op. Maria trouwde met Johannes Julianus Gerets. Uiteraard gebruikte niemand zulke mooie namen. Iedereen noemde hem Jean. De meeste inheemse Limburgers hadden Franse namen, wat niet zo vreemd is als het lijkt maar daar nu op ingaan zou me te ver leiden. Maria zo stelde ik vast is al op haar 62ste overleden, in 1993. Haar broer Henri, die ik me nog als kapper herinner, hij had hetzelfde beroep gekozen als zijn moeder, was een goede vriend van mijn broer François. Soms gingen ze samen fietsen. Ze waren allebei wat toen nieuwelingen werd genoemd. Henri koerste stukken beter en stijlvoller dan mijn broer. François beweerde dat Henri pilletjes slikte. Bovendien had hij meer tijd om te trainen. Henri, zo ontdekte ik nu, overleed op 62-jarige leeftijd, op 20 april 2007 te Torrevieja in Spanje. Hij was getrouwd met Magdalena Baeten.

Tweede links is Henriette, derde links is Mitzi. Rechts op de foto Jean, de man van Maria (de vrouw met de witte blouse) en Denise zit naast het kleine meisje. Vooraan links is Valère.

Neerharen was een land van onschuld, een paradijs. Het was een plek van mysterie, van donkere wateren, de eeuwig stromende Maas, overstromingen, drijfzand, een dennenbos waar de zon nooit scheen en, dat wist ik met zekerheid, de vreselijkste dingen gebeurden. Ik ruik weer de boerderijen, hang rond op de begraafplaats achter de Sint-Lambertuskerk waar ik op zoveel grafstenen de namen Welkenhuyzen en Brouns ontcijfer. Ik fiets voorbij de kapel van Onze-Lieve-Vrouw-van Lourdes, lig op de Kup met een droommeisje dat ik nooit zal kussen. Ik huiver bij de diepe sluis en sta even te dagdromen bij het huis van de Sluismeester, waar Henriette woonde samen met haar zus Brigitte en haar vader Frans Pirlet en haar moeder Mitzi. Mitzi’s familienaam heb ik nooit gekend. Hongarije was toen een land aan het einde van de wereld. In Neerharen was ik een magere, heilige jongen. Ik had er erotische fantasieën van Henriette, Denise en Marie-Louise en wilde mij er, wat later, op het pad van de misdaad begeven. Indien mogelijk spion worden, in de voetsporen treden van James Bond. Of als Maigret de misdaad bestrijden. Jazeker, ik las veel Zwarte Beertjes. Mocht ik in Maastricht niet de provo’s hebben ontdekt en tegelijk de popmuziek van 1965 en, ingrijpender nog, in Bilzen de zomer van 1967 hebben meegemaakt, was ik misschien wel een soort van Patrick Haemers geworden. Geld, whisky en snelle wagens lieten mij in die dagen niet onverschillig.

Omdat ik moeilijk de slaap kon vatten schreef ik nog heel wat meer namen op. Die laat ik nu een tijdje in vrede rusten. Voorlopig wil ik niet weten wat er met al die mensen is gebeurd, met Valère bijvoorbeeld, helemaal vooraan op de foto, een beetje onscherp. Ik denk dat ik nu begrijp waarom ik vastgelopen was na dat feest bij Trimalchio. Ik moest eerst rouwen om zoveel mensen die ik meer dan een halve eeuw geleden heb liefgehad. Ik moest eerst de waanvoorstelling overwinnen dat ik al deze mensen van Neerharen met een of ander woord, met een of ander gebaar voor de dood had kunnen behoeden. Ik besefte dat zelfs de zanger Orpheus zijn Eurydice in de onderwereld moest achterlaten.

Familiefoto, 1962. Op de eerste rij: Denise Gerets, Henriette Pirlet (met klein meisje) en de plechtige communicant.

[1] Na het beëindigen van bovenstaande tekst ontdekte ik dat ook Henriette, mijn heldere ster, mijn eerste en enige nimf, niet meer in leven is. Prinses Henriette werd geboren op 24 januari 1951 te Maastricht en overleed op 24 juni 2019 te Hasselt. Henriette was omstreeks 1963 met haar ouders naar Hasselt, of mogelijk Diepenbeek, verhuisd. Sindsdien heb ik haar nooit meer teruggezien.

DE STEM VAN RITA

Rita Plettinx. Foto: M.P.

Dit is geen grafsteen. Dit zijn wat vluchtige woorden. Ik schreef ze voor jou, Rita. En voor jou, Jules.
Ik herinner mij nu de blik van Rita, haar ogen zoals ik ze voor het eerst zag, in de zomer van 1975. Ogen met een glimlach in het midden, open voor wat haar vertrouwd en wat haar vreemd was. Haar blik was onbevangen en sprak niet gauw een oordeel uit. Ik leerde Rita kennen in boekhandel Corman in Brussel, waarvan zij de ziel en het hart was. Wij vertrouwden elkaar meteen. Haar ogen stonden geen wantrouwen toe. En dan was er haar stem, even ontvankelijk als haar blik. In elke zin die ze uitsprak hoorde je dat ze plaats liet om er jouw gedachten aan toe te voegen. Rita gaf je altijd denktijd, ademruimte. Bij nogal wat mensen voelde ik mij niet zo goed in mijn vel, geremd, aan mezelf overgelaten. Nooit bij Rita.

Rita en Jules werden al gauw onze vrienden. Met de jaren zijn ze onze beste vrienden geworden. Het gaat om jaren die je niet kunt tellen. Elke mooie vriendschap heeft iets magisch, iets betoverends. De tijd lijkt er niet te bestaan. Dat vriendschap de tijd opheft wordt wel vaker gezegd. En het is waar. Ik heb het met Rita en Jules meegemaakt. Wij hoefden elkaar niet met regelmaat te zien om te weten dat we er voor elkaar waren. Natuurlijk was er veel water naar de zee gestroomd als we elkaar na drie maanden, een half jaar weer eens terugzagen. Er waren allerlei dingen gebeurd. Waarover hadden we anders kunnen praten? We waren veranderd maar tegelijk waren we dezelfde Rita, Jules, Agnes en Matti gebleven. Voor mij had de periode tussen twee ontmoetingen maar een oogwenk geduurd. Voor Rita zal dat niet anders geweest zijn. We waren elkaar altijd nabij.

Hoe kun je zulke goede vrienden worden en blijven? Je kunt gemeenschappelijke interesses hebben, in ons geval onder meer literatuur, boeken en reizen. Maar dat volstaat niet. Er moet iets meer zijn. Er moet zielsverwantschap zijn. Die was er, is er, tussen Rita en mij, tussen Jules en mij. Tussen Rita en Jules en Agnes en mij. Wij, vier vrienden in en buiten de tijd. De ruimte tussen ons in is er een van genegenheid, warmte en begrip.

Als ik nu aan Rita denk, denk ik aan empathie, aan mededogen, aan gemeenschapszin. Zo asociaal als ik ben, zo sociaal was Rita. Zo sociaal zal ze ook altijd blijven in de gedachten en herinneringen van iedereen die haar heeft gekend. Zij was al zo sociaal in 1975 in die legendarische boekenwinkel en dat is ze altijd gebleven. Hoewel Rita zo van boeken hield was zij toch geen vrouw om na haar pensioen thuis te blijven, bijvoorbeeld om zoveel mogelijk te kunnen lezen, wat je logischerwijs had kunnen verwachten. Rita wilde actief blijven, zich tussen de mensen ophouden. Zij werd vrijwilliger. Ze ging werken in musea in Brussel, onder meer in het Muziek Instrumenten Museum, en in de fijne concertzaal De Roma in Borgerhout. Op die manier bracht zij altijd weer leven mee naar huis en naar onze gesprekken. Altijd had zij iets wonderlijks in een of ander klein voorval of ding opgemerkt. Er viel haar altijd iets boeiends op, iets om een typisch Rita-verhaal over te vertellen. Haar stem liet telkens weer horen dat zij begaan was met het lot van al die ‘kleine’ (en soms ‘grote’) mensen. Haar stem verraadde haar ziel. Het is die stem van Rita die ik nu nog hoor. De echo ervan. Ik denk dat veel mensen die haar hebben ontmoet, die met haar hebben gesproken, zich die warme stem van haar nog lang zullen herinneren.
Ik herinner mij nu weer hoe intens we met zijn vieren genoten van kleine uitstapjes naar Sint-Amands aan de Schelde, om er te wandelen, om er paling te eten, om er te praten. Het was altijd mooi weer als we in Sint-Amands waren. We wandelden langs het water, keken naar de fraaie bocht in de rivier, bleven even staan, in stilte, droomden van de vele dagen in het verschiet. Stiltes tussen ons waren altijd licht. Het waren rustpauzes. Punten op het einde van een lange zin. Waarna weer een volgende begon. Of een nieuw hoofdstuk.

Ik herinner mij nu weer hoe we elkaar in Praag tegen het lijf liepen. We hadden daar pas een dag later afgesproken, maar het toeval maakte dat onze wegen zich al vroeger kruisten. Een moment van grote euforie daar op het Oude Stadsplein in die heerlijke stad. Hé Agnes, hé Matti, riep Rita in blijdschap uit. De warme, begripvolle glimlach van Jules in harmonie met Rita’s woorden. Dat was nog voor de fluwelen revolutie. We vierden ons weerzien met veel frisse wijn van de streek op een terras op het Wenceslausplein. Het leek erop of dergelijke momenten zich nog vaak zouden voordoen. Het leek erop alsof de tijd niet bestond en dat het leven geen einde kent. Het leek erop dat Rita er voor altijd zou zijn. Dat is niet het geval. Dromen zijn bedrog. En toch. En toch hoor ik haar stem, zal ik haar stem blijven horen. En zullen Jules en Agnes haar stem altijd blijven horen. De gloedvolle stem van Rita.

Brussel, 19 januari 2022

Naschrift

Rita Plettinx werd geboren te Wilrijk op 8 mei 1949 en overleed te Antwerpen op 17 januari 2022. Ze was de echtgenote van Jules Van Camp. Rita werkte vele jaren bij de meertalige boekhandel Corman in de Ravensteinstraat in Brussel. Na de sluiting van Corman Brussel ging ze aan de slag bij boekwinkel Het Landschap in Antwerpen.
Tijdens haar pensioen deed Rita vrijwilligerswerk in het Brussels Muziek Instrumenten Museum en het Museum voor Kunst en Geschiedenis, daarna in het Museum voor Oude Kunst. Bovendien was ze bedrijvig in de legendarische concertzaal De Roma in Borgerhout.

OP DRIFT IN PARIJS

Graf van Frédéric Chopin. Foto: MP

[Nachten aan de Kant 45]

“Mon front est rouge encore du baiser de la Reine…”
Gérard de Nerval, El Desdichado

Veel heb ik niet geslapen. Daar was ik te rusteloos voor. Pas toen ik in bed lag, begon het tot mij door te dringen dat ik in Parijs was, de stad die me samen met Londen het meest dierbaar is. Maar hoe kan ik dat weten, ik heb nog maar zo weinig van de wereld gezien. Flarden van onze conversatie in het restaurant bleven in mijn hoofd rondspoken. Flarden van de naargeestige stilte van Gabriella. Haar fascinatie voor Moby Dick, voor de witheid van de walvis. Biarritz. Tweehonderd kilometer stappen. Ik zag het kleine blinde poesje weer voor me, nu veilig bij Giuseppe. Of was dat zelfbedrog van me? Hoe meer moe ik werd hoe meer en hoe sneller allerlei beelden zich aan me opdrongen. Scènes van Delft en Transsylvanië uit Werner Herzogs versie van Nosferatu. Minder indrukwekkend dan die van Murnau, bedacht ik, maar de witte huid van Isabelle Adjani maakte veel goed. Sublieme beelden van koortsachtige, bekorende landschappen waarin Kit en Holly hun noodlot tegemoet rijden. Terrence Malicks Badlands, een hoogtepunt in de recente filmgeschiedenis. Woorden uit Un coup de dés dwarrelden in het donker van de kamer neer, als fonkelende sneeuwvlokken op een donkergrijze, onverschillige aarde. Ik dacht aan de afgrond, altijd gapend en altijd nabij. Ook hier, in het Hôtel de Lisbonne. Wij zijn schipbreukelingen van de witte zeilboot die onder de naam van Mallarmé vaart. Inmiddels was het gaan regenen. Ik hoorde de druppels op de zinken Parijse daken vallen. Zo zakte in mijn gedachten de hoge koorts en viel ik dan toch in slaap.

Na een schaars ontbijt met sterke koffie spoeden we ons naar het Gare de Lyon waar we nog twee slaapplaatsen kunnen reserveren op de trein naar Marseille. Het staat nu vast: we gaan naar Arles. Vanavond om kwart voor tien vertrekken we. Voldoende tijd om een dag in Parijs rond te slenteren.

Gérard de Nerval.

In Saint-Germain-des-Prés wordt een tragikomisch stuk opgevoerd. Zowat iedereen is hier een acteur die zichzelf speelt. De hele cast doet aan overacting. De acteurs zijn zich er te zeer van bewust dat ze in theater Sorbonne spelen. In het Quartier Latin, tussen levensechte filosofen en historici. Hoewel ik mijn tekst niet ken en zelfs niet weet wie de regisseur is, heb ik het gevoel dat ik meespeel. Een kleine, korte rol – maar meer dan een figurant. Die van een naamloze wereldburger die nergens thuis is, tenzij in straten als deze, met huizen waar achter de gevels boeken worden gelezen en gedichten geschreven. Je kunt je in deze zone zonder moeite een moderne Stéphane Mallarmé, een hedendaagse Guillaume Apollinaire voorstellen. Achter de “affiches qui chantent tout haut”.

Later bezoeken we het kerkhof Père Lachaise. Een oude, mogelijke wat morbide wens gaat daarmee in vervulling. Ik vind het goed en mooi om een reis te beginnen met een nederig bezoek aan het rijk der doden.

De sereniteit en de stilte die er heersen zal ik wel nooit vergeten. De regen die zacht neervalt als een zegen van ons goedgezinde goden. De portier is een authentiek type, stokoud, gebogen, zijn stem trillend met een eerbiedig, typisch Frans pathos. Je hoort de aangeboren eerbied voor l’Histoire, les Hommes Célèbres, les Artistes, vermengd met de deemoed die zo vaak opduikt in de nabijheid van de Dood. Trots wijst hij ons op een plannetje de plaatsen aan waar zijn beroemdheden hun eindeloze slaap slapen: Edith Piaf, Frédéric Chopin, Marcel Proust, Amedeo Modigliani, de wanhopige Gérard de Nerval, Guillaume Apollinaire. Ik ben ervan overtuigd dat hij hun graven ook in de donkerste nacht nog zou terugvinden. Er ligt hier ook een zekere Jim Morrison begraven, voegt hij er nog aan toe, “un chanteur américain”, veel jongeren vragen naar hem. [1]

Bij het graf van Chopin krijgt Senga opnieuw een verschrikkelijke hoestbui. Kan dat toeval zijn? Chopin leed toch aan tuberculose? Lang sta ik te mijmeren bij het graf van Gérard de Nerval. Maar weinig van mijn tijdgenoten schijnen de schrijver van Les Chimères en van het onovertroffen verhaal Sylvie een bezoek te brengen. Worden zijn boeken nog gelezen? Wat een pijnlijk contrast met de laatste rustplaats van Jim Morrison. Wel zingt Steve Winwood een aangrijpend lied over de Parijse dichter. [2]

Graf van Jim Morrison in 2014. Foto: MP

Père Lachaise is een labyrint. Je verliest er gemakkelijk je weg en dat is niet wat je echt wilt. Er even rondslenteren, dat wel, maar toch ook weer niet té lang. Daar is later nog voldoende tijd voor. Tussen de graven zwerven opvallend veel grote, enigszins zwaarlijvige en daardoor wat traag bewegende katten rond. Ze kijken met een doordringende blik naar je, als vanuit een andere wereld. Opvallend veel van de poezen hebben een rode pels. Ik schrik als een enorme zwarte kat uit een grote houten kist opspringt. Lijken deze dieren niet op mensen? Misschien zijn zij wel reïncarnaties van sommige doden die hier begraven liggen? Ik krijg een inval voor een verhaal – een soort van fabel – dat zich afspeelt in het land genaamd La Chaise. De inwoners zijn levende doden die luisteren naar namen als Jean de La Fontaine, Gérard de Nerval, Sarah Bernhardt, Oscar Wilde en dergelijke meer. Hun graven zijn hun huizen. De levende doden kunnen vrij rondwandelen, met elkaar praten, zingen, aan politiek doen, korte films maken; ze kunnen toneelspelen, bij voorkeur stukken van Molière en Racine. Ze kunnen van gedaante veranderen. Liefst van al nemen deze illustere doden de gedaanten van katten aan. Soms, vooral op feestdagen, brengen ze de levenden aan het schrikken. Hun volgevreten buikjes schudden dan van het lachen. Zelf beleef ik al wat plezier aan het bedenken van dit eenvoudige verhaal. Maar schrijven zal ik het nooit. Ik ben geen fabelschrijver. Ik ben een surrealist. [3]

De laatste tombe waar we veel aandacht aan geven is die van Oscar Wilde. Het is de allermooiste:

                And alien tears will fill for him
Pity’s long broken urn,
For his mourners will be outcast men,
And outcasts always mourn.

Deze dode kan in vrede rusten; sommige bezoekers hebben hem nog werkelijk lief. Er brandt zelfs een kaars bij zijn tombe.

Graf van Oscar Wilde in 2014. Foto: MP

Van Père Lachaise nemen we de metro naar Ile Saint-Louis. Daar, in Square Barye, rakelen we herinneringen aan onze prille liefde op. Onze allereerste uitstap, in juli 1975, toen we nog maar twee maanden samenwoonden, was naar Parijs. Net als toen drinken we nu aan de oever van de Seine rode wijn en eten een stuk brood. Is er sinds 1975 iets veranderd? Ik ben harder geworden, minder gauw ontroerd. De Seine kan me niet meer zo bekoren, tot tranen toe bewegen, als in die tijd. Ook in onze verhouding gaat het er minder zachtmoedig aan toe. Het romantische van de verliefdheid is er nagenoeg uit verdwenen. De tijd heeft voor verwijdering gezorgd, er is meer afstand tussen ons gekomen. Maar anderzijds weet ik dat onze volwassen liefde is gegroeid, dat we ons inspannen om elkaar te begrijpen zoals we werkelijk zijn. Dat we elkaar niet langer op een romantische wijze aanbidden maar elkaar graag zien. En we passen nog altijd even goed in elkaar, vooral op dagen dat we van vuur zijn, zoals Les filles du feu van Nerval.

Bij het graf van Jim Morrison in 2014. Foto: MP

[1] In die tijd had Jim Morrison nog geen grafsteen. “Jim’s grave did not resemble that of a hero, I had been the only person to visit & it struck me very hard.” Dat schreef Nico enkele dagen na Jim Morrisons dood vanuit Parijs aan haar New Yorkse vriend Danny Fields. In de Nico-biografie van de hand van Jennifer Otter Bickerdike, You are beautiful and you are alone, waarin dit fragment uit Nico’s brief wordt geciteerd, lees ik nog het volgende: “Indeed, for his first several years in the legendary Pêre Lachaise Cemetery, the final resting place of other legendary figures such as Oscar Wilde and Edith Piaf, Morrison’s body lay in an unmarked grave.” “It wasn’t until 1981, on the tenth anniversary of his death, that he got a proper headstone and bust, created by Croatian artist Mladen Mikulin. Less than seven years later, by March 1988, the bust had been stolen.”

[2] Op de elpee When the Eagle Flies (Island, 1974) van Traffic. De tekst is van Viv Stanshall, de aan alcohol verslaafde maar erudiete zanger van the Bonzo Dog Band. Er waren maar weinig popliefhebbers die er enig idee van hadden waar die song, Dream Gerrard (sic), precies over ging. “Hippos don’t wear hats, / lobsters shriek if provoked / On long blue ribbons.”

[3] Zo zag ik mezelf in 1979. Nu al lange tijd niet meer. De realiteit is vaak zo surrealistisch dat realisme volstaat.

ZERO DE CONDUITE: VAN GEBOORTE TOT DOOD

Nanci Griffith, 2004. Foto: Julie Jacobson.

Zéro de conduite is een themaprogramma gewijd aan pop/cultuur op Radio Centraal in Antwerpen. Elke eerste zaterdag van de maand, van 6 tot 8 uur ’s avonds. Verruim je geest en stem af op Radio Centraal 106.7 fm. Waarom zou je hem blijven vernauwen? Het motto van deze show is Blood spilled out from the hole in your heart / Over the strings of your guitar / The worn down places in the wood / That once made you feel so good.
Je kan dit programma via streaming beluisteren. (En hier vind je meer informatie over Radio Centraal en andere excentrieke en wispelturige collega’s radiomakers).

Voor vanavond selecteerde ik een reeks songs die uitzonderlijke momenten in het leven als onderwerp hebben. Dat gaat van geboorte tot dood, met daartussenin de kinder- en adolescentietijd, school, verliefdheid, rebellie, geweld en oorlog, huwelijk, conflict en echtscheiding, alcoholisme, gevangenis, herinneringen en epifanieën, ouderdom en – onrechtstreeks – de troost van kunst (waaronder deze songs zelf), religie en filosofie. Vreemd genoeg zag ik achteraf, toen het al te laat was, dat ik werken en reizen niet had opgenomen in mijn overzicht van belangrijke levensmomenten. Mogelijk omdat ik nooit echt graag heb gewerkt om in mijn levensonderhoud te voorzien? André Breton wist al dat het echte leven elders was (dan op de werkplek).
Met veel tegenzin heb ik een groot aantal mooie en relevante songs moeten weglaten. Ik noem er enkele: My Old School, Steely Dan; From Hank to Hendrix, Neil Young; Starting a New Life, Van Morrison; Young and Innocent Days, the Kinks; L’enfance (The Double Life Of Veronique), Zbigniew Preisner; Death of a Salesman, Low; Teenage Lobotomy, the Ramones; A Life (1895 – 1915), Mark Hollis; Life and Times on the Beach, David Kauffman & Eric Caboor; Rehab, Amy Winehouse; Country Death Song, Violent Femmes; Just Like Tom Thumb’s Blues en Boots of Spanish Leather, Bob Dylan; Life Will Pass You By, Kaleidoscope en The Last Rose of Summer van Tom Waits.
Maar ook ver weg van de graanetende mensen moet je keuzes maken. En gedane zaken nemen geen keer.

Deze aflevering van Zéro de conduite draag ik op aan Nanci Griffith, Don Everly, Charlie Watts en de vrouwen en kinderen van Afghanistan.

Veel luisterplezier.

Born Under A Bad Sign  – Albert King – The Very Best Of Albert King – William Bell/Booker T. Jones

Child Of Mine – Carole King – Writer – Carole King

My Only Child – Nico – Desertshore – Nico

Whenever A Teenager Cries – The Jeans – Laurie Records Story Vol 3  – Ernie Maresca

I’m Not Angry – The Everly Brothers – The Golden Hits Of The Everly Brothers – Jimmy Howard

School Day (Ring Ring Goes The Bell)  – Chuck Berry – Gold: Chuck Berry – Chuck Berry

The Biggest Night Of Her Life – Harpers Bizarre – Anything Goes – Randy Newman

Sugar Mountain – Neil Young – Decade  – Neil Young

Love At The Five & Dime – Nanci Griffith – The Last Of The True Believers – Nanci Griffith

Pictures Of Lily – The Who – Thirty Years Of Maximum R&B – Pete Townshend

Me And Julio Down By The Schoolyard – Paul Simon – Paul Simon – Paul Simon

Teenage Kicks – The Undertones – An Anthology – John O’Neill

Spanish Bombs – The Clash – London Calling – Joe Strummer/Mick Jones

Children Of The Revolution – Kirsty MacColl – Electric Landlady – Kirsty MacColl

In Germany Before The War – Randy Newman – Little Criminals – Randy Newman

There Is A War – Leonard Cohen – New Skin For The Old Ceremony – Leonard Cohen

Seasons Come, Seasons Go – Bobbie Gentry – The Girl From Chickasaw County: The Complete Capitol Masters  – Bobbie Gentry

Charlie Watts

Single Girl, Married Girl – The Carter Family – Can the Circle Be Unbroken – A. P. Carter

Old Wedding Song – Muzsikás – Blues For Transylvania – Arranged by Sándor Csoóri

Wedding Dress – Pentangle – Reflection [2017 Remaster] – Traditional arranged by Jakcie McShee/Bert Jansch/John Renbourn/Danny Thompson/Terry Cox

Suspicious Minds – Elvis Presley – From Elvis In Memphis – Mark James

D-I-V-O-R-C-E – Tammy Wynette – D-I-V-O-R-C-E – Bobby Braddock/Curly Putman

Prison Grove – Warren Zevon – The Wind – Zevon/Calderon

Cattle And Cane – The Go-Betweens – 1978 – 1990 – Robert Forster/Grant McLennan

Goin’ Back – The Byrds – The Notorious Byrd Brothers – Carole King/Gerry Goffin

I’ll Remember – The Kinks – Face To Face – Ray Davies

Summer’s Almost Gone – The Doors – Waiting For The Sun – The Doors

Thirty Summers – Cowboy Junkies – The Caution Horses – Michael Timmins

Drunken Angel – Lucinda Williams – Car Wheels On A Gravel Road – Lucinda Williams

Where Will I Be – Emmylou Harris – Wrecking Ball – Daniel Lanois

Will The Wolf Survive? – Los Lobos – How Will The Wolf Survive? – David Hidalgo/Louie Perez

100 Years Ago – The Rolling Stones – Goats Head Soup – Mick Jagger/Keith Richards

‘Til I Die – The Beach Boys – Surf’s Up – Brian Wilson

Death Is Not the End – Bob Dylan – Down In The Groove (Remastered) – Bob Dylan

Death Of Queen Jane – Bascom Lamar Lunsford – Ballads, Banjo Tunes, And Sacred Songs Of Western North Carolina – Arranged By Bascom Lamar Lunsford


Don Everly


Samenstelling en research: Martin Pulaski

IN MEMORIAM DON EVERLY

Don Everly

Op 21 augustus, de verjaardag van Agnes, overleed Don Everly.

Wat ik op 7 januari 2014 na de dood van Phil Everly schreef, geldt net zo goed voor zijn broer Don. In mijn verbeelding waren de broers één onafscheidelijk geheel. Ik denk dat ik hun platen meer heb beluisterd dan die van om het welke andere popartiest of band (met waarschijnlijk een drietal uitzonderingen, Bob Dylan, the Rolling Stones en Neil Young).

Don en Phil Everly zijn voor mij altijd de voortreffelijkste broers geweest, hun samenzang was de mooiste samenzang en benaderde perfectie. Hun stemmen waren harmonieuzer nog dan die van de andere zingende broers, de Louvins, de Stanleys, en intenser dan die van the Hollies, the Searchers en the Beatles (zij het dat hun songs wat minder ingenieus zijn dan die van Lennon en McCartney, hoewel hun reguliere songschrijversduo Felice en Boudleaux Bryant ook niet mag onderschat worden). Daar kwam nog bij dat the Everly Brothers op al hun platen werden begeleid door werkelijk eersterangs sessiemuzikanten. Zij gaven hun songs een rock-‘n’-roll sound.  

Hun invloed op zowat iedereen die van enige muzikale (en vocale) betekenis is in de geschiedenis van de popmuziek kan niet genoeg worden benadrukt.