
Zaterdagavond voor sluitingstijd stapte ik Passa Porta in de Dansaerstraat binnen om De straatwaarde van de ziel, een verzameling essays van Roel Bentz van den Berg, op te pikken. Met mogelijk wat levendigere ogen dan de voorbije maanden – de zon had haar werk gedaan – keek ik wat rond in de winkel. Altijd al een genoegen, nu des te meer. Bladerde wat in het ene gloednieuwe boek, las een stukje in het andere. Hoeveel er toch elke maand weer verschijnt. Enkele zinnen in een boek van Geoff Dyer en je kan al niet meer zonder. The Last Days of Roger Federer and other endings, in dit geval. Terwijl niets aan of over Roger Federer mij voorlopig interesseert. De Nederlandse vertaling van Cormac McCarthy’s The Passenger, een roman die ik in de Amerikaanse versie bijna uit heb, deed mij beseffen dat ik van sommige hoofdstukken nauwelijks iets begrepen heb. Honderden, mogelijk duizenden woorden zijn een mysterie gebleven, taal uit een labyrintische droom.
In het appartement dat we huurden in Valle Gran Rey las ik in Knack over de net uitgegeven dagboeken van Leopold Flam, Ik zal alles verdragen, ook mezelf. Ik wist al dat het boek op komst was en dat Kristien Hemmerechts en Guido van Wambeke deze selectie van vroege notities en brieven hadden gemaakt. Het is zo lang stil geweest rond de legendarische filosofieprof; zijn filosofisch werk kreeg nooit de aandacht die het verdiende. Ik kon haast niet geloven dat deze uitgave echt bestond. Zelfs al had ik er bij Max Borka instagramfoto’s van gezien. Max is een grote fan van Leopold Flam. Lang geleden in het Pannenhuis of een andere kroeg in Antwerpen zal hij me wel eens verteld hebben hoe hij dat geworden is, nu is het mij een raadsel. Het aantal levens dat Max heeft geleid maakt hem alleen maar raadselachtiger. Daar is niets mis mee. Maar goed, het vervloekte boekwerk, want vervloekt was het inmiddels al, bestond echt, ik had het in mijn hand. Op een willekeurige plaats sloeg ik het open. Zinnen in een taal die ik een halve eeuw geleden al zo archaïsch, zo storend had gevonden. Het zelfbeklag. Het gezeur over hoe slecht de meeste mensen zijn, over hun verraad, over hun kwade trouw. Ik had het allemaal al zo vaak gelezen. Agnes en ik hebben zelf heel wat dagboeken van Leopold Flam overgetypt, gelukkig waren dat er uit zijn latere periode. Die hebben als ik mij goed herinner meer betrekking op zijn filosofisch onderzoek dan op zijn privéleven, hoewel dat er beslist ook uitgebreid in aan bod komt.
Ik las dat Flam onder de indruk was geweest van de lectuur van het evangelie. Die onthulling zal Kristien Hemmerechts aangesproken hebben. Straks gaat ze nog een poging doen om van Flam een christelijk denker te maken. “Zijn verhouding met religie is veel ingewikkelder dan de meeste supporters van de grote atheïst Flam denken”, beweert ze met stelligheid in Knack. Ik las ook nog dat hij met tegenzin inspecteur in het onderwijs was geworden. Dat hij daarvoor zoveel slechte mensen had moeten ‘aanspreken’. Dat ze hem gedwongen hadden te bewijzen dat hij geen kommunist was. Kommunist schreef je in die tijd nog met een k. Dat ze hem achter zijn rug een vuile jood noemden, een gevaarlijk sujet. Ik legde het boek weer op de stapel. Ik zal deze dagboeken en brieven nooit lezen. Dat wil ik niet.

Ha, hier ligt het, hier ligt dat boek van Leopold Flam, hoorde ik een vrouw tegen haar partner zeggen. Ik dacht al, dat kan toch niet dat Passa Porta het niet in voorraad heeft. De dame leek in verrukking. Dacht ze oog in oog te staan met een heilig boek? Ik voelde een sterke aandrang om haar aan te spreken. Om haar mijn verhaal te vertellen. Ik heb bij Flam vier jaar filosofie gestudeerd, wilde ik zeggen, en daarna nog eens zeven jaar voor hem gewerkt. Ik was geen volgeling, maar ik was een trouwe leerling. Ik heb tien, twintig, boeken van hem gelezen. Sommige ervan grondig bestudeerd. Ze staan op mijn werkkamer te vergelen en stof te vergaren. Maar ik zweeg en liep traag naar de kassa. Heel even leek ik als verlamd. Welk boek had ik ook alweer besteld? Straatwaarde… van… de… ziel… Tegenstrijdige gevoelens maakten zich van me meester. Vooral boosheid kreeg de overhand. Ik heb veel geleerd van Leopold Flam, zou ik eraan toegevoegd hebben, maar hij heeft me tegelijk in het ongeluk gestort. Toen ik bij hem kwam wist ik niets. Ik had alleen maar wat films gezien. Barbarella, Easy Rider, Qui êtes vous, Polly Magoo, Midnight Cowboy. Op kermissen rondgehangen. Een toneelstuk geschreven. Hippies onderdak verschaft. Ik hield van Bob Dylan (die Flam altijd met Dylan Thomas verwarde, vermoedelijk was dat een soort van pesterij.) Ik hield van the Rolling Stones, the Velvet Underground en Neil Young. Mijn favoriete schrijvers waren Henry Miller, Remco Campert en Simon Vinkenoog. Ik las gretig Aloha en Rolling Stone (dat was nog een underground magazine). Flam heeft me ongeschikt gemaakt voor een leven onder de mensen, mevrouw. Het gewone volk, zoals dat heet. Mogelijk heeft hij mijn toekomst gedeeltelijk verwoest. Mogelijk zou er weinig van me overgebleven zijn mocht ik me na elf jaar niet van hem hebben bevrijd door met hem en met zijn Filosofische Kring Aurora te breken. Nochtans had ik me met hart en ziel ingezet voor het baanbrekende tijdschrift Aurora en voor de veelal poëtische activiteiten die we organiseerden, Paul, Agnes en ik. Toen ik de deur in de Lange Leemstraat achter me toetrok, in 1982, was het al te laat. Ik heb er nog eens bijna tien jaar voor nodig gehad om mijn eigen pad terug te vinden, het pad dat ik als achttienjarige al was ingeslagen. Flam had mij weliswaar meermaals op het hart gedrukt dat ik een goudsmid was, een alchimist die de banale werkelijkheid in als goud stralende woorden kon vatten. Illuminaties waren mijn gedichten, als ik mijn leermeester mocht geloven. Dat ik de wereld met veel aandacht bekeek en alles in mij opnam en het dan met zorg verwerkte in mijn geschriften. Mogelijk meende hij dat. Mogelijk was het vleierij. Een methode om mij van hem afhankelijk te maken. Een volgeling. Wat ik in werkelijkheid deed was geen goud smeden maar zijn kijk op de wereld en de veelal slechte mensen overnemen en me zijn taal, die me zo vaak zo ergerde, toe-eigenen. Niet alleen zijn dialectiek en kennis maar ook zijn paranoia.
Vaak denk ik dat Flam mij van de vele mogelijkheden die ik als achttienjarige scholier had de meeste heeft afgenomen. Ik wil de man daar nu op dit late uur niet voor beschuldigen. Ik had maar sterker moeten zijn. Ik had mij nog veel meer dan ik gedaan heb tegen zijn tirannieke neigingen moeten verzetten. Flam was mijn kwelgeest, mijn duivel, mijn onmiskenbare demon. Ik herinner me nog helder een nachtmerrie die ik had toen ik nog bij hem studeerde. Ik ging door het leven met een kleine duivel achter mij aan. Hij had vleugeltjes maar kon niet vliegen. Een boosaardig ventje dat zich met zijn klauwtjes aan mijn rug had vastgehecht. Onmogelijk hem van mij af te schudden.
Toen wist ik het niet, nu wel: het duiveltje was Flam. Deze uitspraak mag antisemitisch lijken maar is dat helemaal niet. Ik heb de duivel nooit met het jodendom geassocieerd, steeds met de katholieke kerk en de hel. Voor joden had ik niets dan ontzag en dat is nog altijd zo, al keur ik het kolonialisme en geweld van de zionisten af. Bovendien heb ik de filosoof Leopold Flam altijd en overal tegen vriend en vijand verdedigd.
Na mijn vertrek bij Aurora heb ik geprobeerd Flam en alles wat met hem verband houdt, op enkele filosofische lessen na, te vergeten. Ik moest terugkeren naar het kruispunt waar ik hem ontmoet had en de andere richting inslaan. Die kant uit lopen viel me zwaar maar ik stapte nu door zonder duivel op mijn rug. Eer ik eindelijk goud kon smeden moest ik veel beproevingen doorstaan. Eigenlijk was het leven aan die andere kant te donker voor goud, zelfs voor zilver. Als ik al wat kon huilen als Howlin’ Wolf of Antonin Artaud was ik al best tevreden. Als ik als een ratelslang van de tegencultuur kon klinken, als de blikken trommel van Oskar Matzerath, maar dan met gaten in. Gaten voor het maanlicht, dromen, herinneringen aan de dienst der scheepvaart. Dat en veel meer wilde ik over Leopold Flam aan de vrouw bij Passa Porta vertellen.


NASCHRIFT
Misschien moet ik mijn irrationele weerzin overwinnen en het dagboek alsnog lezen. Leopold Flam heeft, zoals ik hierboven al schreef, mijn leven grondig veranderd. Ik heb enorm veel van hem geleerd. Niet alleen op het terrein van filosofie maar ook op dat van literatuur, esthetica en muziek. Hij heeft me geleerd hoe systematisch en methodisch te lezen. Wat is een tekst en een subtekst. Dubbelzinnigheid en ambiguïteit. Hij heeft me aangespoord om niet alleen filosofische scripties te schrijven maar ook verhalen, dromen en sprookjes.
Maar zijn ‘levenslessen’ hebben mijn leven erg bemoeilijkt. In zekere zin heeft hij me ongeschikt gemaakt voor een ‘normaal leven’ in de mensenmaatschappij. In Flams ogen was iemand die een carrière nastreefde een arrivist. Je moest niet studeren voor een diploma maar werken aan jezelf, je moest jezelf verwezenlijken. Voor een jonge, enigszins naïeve jongeman klonk dat als hypnotiserende muziek in de oren. Ik heb Leopold Flam, na mijn studie filosofie bij hem, nog jaren gevolgd, voor hem gewerkt, zijn dagboeken overgetypt, redactie van het tijdschrift Aurora gedaan, literaire manifestaties mee georganiseerd, enz. Ik bewonderde de man. Tot de maat vol was. Flam wilde ook niet dat de filosofische kring Aurora zich ging wijden aan kunst en fotografie. Poëzie en literatuur, dat kon; met kunst, en zeker met nieuwe stromingen daarin (zoals conceptuele kunst) had hij het moeilijk. Dat moest onvermijdelijk tot een breuk leiden. Wat ook gebeurd is.
Daarbij komt nog dat ik betwijfel of het een goed idee was om deze oude dagboeknotities uit te geven en niet die van een latere periode, die waarin hij privé-mijmeringen afwisselt met filosofisch onderzoek.
20 maart 2023
.
Dag Martin,
en godweet wat wacht er je nog na dit aardse leven.
Misschien was dit nog maar je vagevuur.
Ik zou bijna jaloers worden op ‘de man van de straat’, ware het niet
dat niet zijn ziel, maar wel zijn vel vol tatoeages staat.
Ik wens je toch nog een mooi leven. Hic et nunc. Desondanks.
Met een milde glimlach,
LikeGeliked door 1 persoon
By the way, Martin,
ben jij in jouw leven al één gelukkige filosoof tegengekomen?
‘De filosofie van het geluk.’
Ik zou het wel eens graag lezen. Tenminste als het niet afgebroken wordt.
Tot na de komma.
.
LikeGeliked door 1 persoon
Misschien kan je dit wel troosten…
LikeGeliked door 1 persoon
He, he, heel helder hoe je relatie met Flam hier uit de verf komt. Ik had er geen vermoeden van. Maar kom, je hebt je ontworsteld. Dus ben je wel sterk genoeg.
LikeGeliked door 1 persoon
Kristien Hemmerecht, omschreef in een interview in het najaar van 2021, haar terugkeer naar de katholieke kerk alsof ze zich terug in de handen van God voelde. “Nu ik ouder ben, zie ik de meerwaarde van de kerk nog duidelijker dan vroeger”, liet ze op 21 januari 2022 optekenen, in een interview voor Nieuw Wij, een online-platform dat culturen, religies, levensbeschouwingen en de individuele burgers met elkaar wil verbinden.
“Bij Sant’Egidio, de rooms-katholieke geloofsgemeenschap in Antwerpen, voelde ik me voor het eerst opgenomen in een gemeenschap. Het gebed daar is pure vreugde. Er hangt een jubelsfeer,” verduidelijkte ze hongerend. Ze vond het bovendien bijzonder vervelend dat ze als christen gelabeld werd.
Je wordt gereduceerd tot een enkel ding met alle vooroordelen die erbij komen, want labels zijn erg beperkend. Het heeft iets gemakzuchtigs. Herleid worden tot een enkel woord, stemt haar soms best droevig, voegt ze nog gretig aan toe.
Na lezing van het boek Ik zal alles verdragen, ook mezelf, dat ze met Guido Van Wambeke samenstelde uit dagboekfragmenten en briefsnippers van Leopold Flam, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat haar terugkeer in de schoot van de rooms-katholieke kerk op zijn minst inspirerend moet zijn geweest om zoveel empathie en inlevingsvermogen op te brengen voor een filosoof die ze tot voor kort niet eens kende. Een vaak misbegrepen erudiete geest, die filosofeerde zoals filosofie hoort te zijn: een denken dat een vrij denken is. Een, voor geen zeven gaten te vangen wijsgeer, die zij op haar beurt in haar bloemlezing maar al te graag reduceert tot een bordkartonnen snoeshaan.
Heel veel mensen hebben in hun leven weleens een dagboek bijgehouden, zonder daarom de ambitie te koesteren ook daadwerkelijk te gaan schrijven. De meesten van hen zijn daar op tijd als vanzelf mee gestopt. Leopold Flam (1912-1995) is er mee doorgegaan een heel leven lang, in combinatie met het schrijven van filosofische teksten en beschouwingen betreffende onder andere de geschiedenis van de filosofie, het zelfbewustzijn, de erotiek, het libertinisme, het subject en de eenzaamheid, het Christendom en het Jodendom.
Op zichzelf zijn dagboeken en hun inhoud in hun zuiverste vorm niet bestemd voor lezers. Doorgaans proberen ze de lezer zelfs buiten te sluiten. “Een dagboek dat niet geheim is, is geen dagboek”, formuleerde Elias Canetti het ooit onomwonden (in: Dialog mit dem grausamen Partner uit de essaybundel Das Gewissen der Worte). Hij omschreef dagboeken uitdrukkelijk als eindeloos plichtsgetrouwe en vaak wrange gewetensonderzoeken om rekenschap af te leggen tegenover jezelf. Oftewel dialogen met de meest medeogenloze partner: het eigen ik.
Donderdag, 3 oktober 1949
Het voorgaande schrijfboek heb ik verloren. (Of heeft men het ontvreemd?) Men voelt zich zo al beloerd, men durft zo al niet alles te schrijven, nu heeft men de indruk alsof men erop uit is zich meester te maken van hetgeen u het intiemst is: uw eigen gedachten en belevenissen.
Zo zijn ook Leopold Flams dagboeken lange aaneenschakelingen van zeer intieme zelfbeoordelingen en zelfverhoren, veeltijds gelardeerd met voorvallen uit zijn dagelijkse leven. Dit zelfonderzoek, deze introspectie, dit bij zichzelf te rade gaan is nietsbetekenend en doet uitermate cosmetisch aan, zonder een welgemeend en ernstig onderzoek naar zijn aantekeningen over wie en wat hij heeft gelezen, over zijn bespiegelingen betreffende tal van existentiële vraagstukken en toenmalige maatschappelijke gebeurtenissen. De rijkdom aan betekenissen die in de dagboekfragmenten vervat zitten zijn, mijns inziens, vergelijkbaar met het oneindig aantal mogelijke interpretaties van het leven zelf. Hoe anders, dan door dit intieme dagboekschrijven, kon hij ontkomen aan de overweldigende wereld die hij voortdurend in zijn hoofd meedroeg?
Woensdag, 25 oktober 1950
Zo mijn dagboek ooit in handen zal komen van een lezer wens ik dat hij zou weten dat ik met ideeën niet goochel en deze ernstig neem, dat voor mij het leven waardeloos is zo de worsteling met de idee er niet is. Zo ik een lezer zou hebben die in deze bladzijden uit snobisme of tijdverdrijf zou bladeren, is heel het opzet van het geschrevene een mislukking.
Bij de interpretatie van Flams dagboeken moet wel degelijk rekening gehouden worden met de ontstaanswijze. Veel van wat hij schreef was bedoeld als een zoveelste dans van het eenzame individu met zichzelf. Bij andere gelegenheden gebruikte hij zijn dagboeken om op meer of minder subtiele wijze zijn verlangens kenbaar te maken. Zonder duiding lijkt het wel of Leopold, van kleins af aan, verzeild was geraakt in een vreemd bordspel, zonder dat iemand hem ooit de spelregels had verteld. Alsof hij de spelregels voor het verkeerde spel had meegekregen.
Nuja. De durf die hij steeds opnieuw, met onverminderde hartstocht, aan de dag legde om zijn onafgebroken gevecht met innerlijke demonen naar woorden te vertalen, maakte hem bijzonder kwetsbaar tegenover zijn (vermeende) tegenstanders. Als je dat begrijpt, doorzie je pas tenvolle de verbeelding van zijn vrije denken; de grillige stroom van zijn non-conformistisch bestaan. Dan pas kan je een denker, in de socratische zin, opvoeren die deed wat hij dacht te moeten doen en een grondige hekel had aan conventies.
Hemmerechts en Van Wambeke selecteerden, naar eigen zeggen, uit de ruim twee miljoen woorden die de dagboeken bevatten, een indrukwekkend en onvergetelijk geheel. Maar je kan Leopold Flam gewoonweg niet vatten in 140.000 woorden. Hij verdient onze volle aandacht. Het inspirerende van zijn totale oeuvre staat dan ook in schril contrast met de uit zijn dagboeken losgepeuterde aantekeningen. Ze hebben geen hedendaagse relevantie.
Waarom hecht de doorluchtige schrijfster Hemmerechts dan zoveel belang aan de vroege dagboeken (Zondag 27 december 1925 – Maandag, 30 september 1957) van Flam? Omdat het zijn latere werk zou verhelderen? Om de puurheid van wat genoteerd staat? Omdat ze alsnog geïnteresseerd zou zijn in de ziel van de schrijver? In de door Paulus en Augustinus bedachte christelijke traditie van introspectie: de door een al te barmhartige scribente opnieuw tot leven gewekte exemplarische martelaar, Leopold Flam?
Haar voornoemde opwekking van de lijdende man van woorden, dient denkelijk enkel en alleen de verdere uitbouw van haar eigen verblekende kunstenaarschap. Daarom offerde ze dan maar ‘haar waanwijze weetal’ definitief als persoonlijk lijdensidool.
Neen, van dit soort trivialiteiten kan geen oorspronkelijke schoonheid uitgaan. Dit brengt niets bij aan de ware kracht en wijsheid van Flams inzichten.
Recensenten die Flams dagboeken menen te moeten lezen als een roman van Dostojevski, met een bepaald niet sympathiek maar intrigerend hoofdpersonage, en tegelijk, zonder gevoel van schaamte, verklappen dat het ze niet gelukt is van ook maar één van zijn boeken écht te lezen (want een rommeltje van onbesuisd aan elkaar geregen ideeën van een halve gek) trappen moedwillig een nobele onbekende na en dansen met opzet op zijn graf. Ze doen dit ongegeneerd en ongeboeid. Zonder benen en zonder een greintje respect. Laat staan met een onsje intelligentie. Post mortem, een al te makkelijk slachtoffer weghonen, stuksneren en afzeiken, zonder enig inzicht in zijn wezenlijke denken en doen, is buitengemeen lafhartig en bijzonder gemeen.
Dit soort pennenlikkers plegen geen onschuldig kletspraatje maar regelrechte kwaadsprekerij die het historisch zeldzaam interessante dagboekluik van de in Dossin en Buchenwald opgesloten verzetstrijder Leopold Flam laat verdwijnen in het niets.
Ik besluit deze recensie graag met de beklijvende woorden van Leopold Laarmans, één van de laatste authentieke Flamliefhebbers bij uitstek, in een van zijn laatste columns: “Aan de schrijvers van dit boek heb ik maar één vraag te stellen en ze is heel eenvoudig: Zou jij een soortgelijk fragment van je ouders of je grootouders willen lezen in een publieke publicatie? Om te vertellen wie ze waren? Postuum omdat ze eeuwig moeten zwijgen”.
Laarmans doelt hiermee op het zeer smeuïge, en daardoor voor de samenstellers bijzonder interessant, dagboekfragment van Donderdag, 31 juli 1947. Een gitzwarte en smadelijke overpeinzing die Flam destijds neerschreef over zijn toenmalige relatie (in de ruimste zin van het woord…) met zijn echtgenote. De vrouw waarmee hij tot aan zijn dood samen bleef, nota bene.
Neen, dit boek van Hemmerechts en Van Wambeke is niet zomaar een toeristisch uitje geworden, maar een zoveelste solide zoektocht naar spraakmakende dingen. Als in een koeienvla naar mestkevers. Zoveel grondeloze hulde voor een nobele onbekende, postume erkenning én liefdevolle voorpublicaties in zogeheten kwaliteitskranten, dagbladen en op dito cultuurzenders, dat kon natuurlijk niet goed gaan. Jammer maar helaas.
Zaterdag, 31 januari 1931
Wie mij volgt, die is niet bang dat de mensen hem met de vinger zullen nawijzen, die volgt me omdat ik het ben. Wie met mij leert, die moet in datgene wat hij leert opgaan; de leer moet bij hem vlees en bloed worden, en die mag niet een paar uurtjes per week met me leren…
LikeGeliked door 1 persoon
Bedankt voor deze uitvoerige reactie (of recensie), Benny Madalijns. Diepe en kritische gedachten om ook weer over na te denken. Met veel respect voor de filosoof Leopold Flam. Mijn stuk betreft veel minder dat aspect van de man, veel meer het trauma dat hij bij mij heeft teweeg gebracht. Dat doet niets af aan mijn waardering en respect voor de filosoof van wie ik zoveel heb geleerd.
LikeLike