In het begin waren je woorden van donkere klei
Later witte kiezelstenen recht uit de Maas in de mond.
Je was klein nog en twijfelde aan de wonden niet
Vanwege alles wat je heilig noemde, je pijn en verdriet.
Diep in het bos hoorde je de koekoek roepen
En speurde je naar het schuwe, geheimzinnige ree.
In de winter viel de stilte in teerbeminde sneeuw. –
Meibloesem, Tarzans lianen, nieuw geloof ontstond.
Je woorden noemden het weerlicht, de bliksem
En als je in de spiegel keek, keken anderen mee.
Niet langer alleen met onweerswoorden, gedeelde
Pracht en waanzin, angst – tezamen overweldigd.
In die dagen volgden je getrouwen je als was je
Bahamontes vloekend de groen bevlekte heuvels op.
Gingen je voor, drankwinkels binnen, in vertrouwen
Wachtend op je woorden: whisky, gin fizz, whisky.
Nu ben je ouder, twijfelt, en trager dan een koning.
De weg omhoog is die naar beneden, dezelfde.
Waarom naar geluksklaver gezocht, naar een woning nog
En het ultieme lied in deze schaduwrijke dagen?