DROMEN ZIJN GEEN BEDROG

Ik zat aan mijn bureau te werken aan een verhaal. De mechanische schrijfmachine waarop ik mijn tekst intypte veroorzaakte allerlei problemen, onder meer door letters die bleven hangen. Erger waren de andere moeilijkheden waar ik mee te kampen had. Mijn levensgezellin had last van mijn aanwezigheid, of van de aanwezigheid van dat bureau in de kamer waarin ik zat te werken. Er ontstond een woordenwisseling. Ik kreeg de indruk dat zij geen respect had voor mijn ‘scheppend’ werk, voor de kunstenaar in mij. Dat ze op die manier mijn ziel miskende en zodoende niets om me gaf. Deze ijskoude vaststelling deed een verlammende droefheid ontstaan. Ik wilde mijn wanhoop uitschreeuwen, maar dat was niet mogelijk. Ik zag haar de trap afgaan, met ons kind op de arm, en ik kreeg heel sterk het gevoel dat het nu voor goed gedaan was: zij zouden niet meer terug komen. Toen ik dat besefte begon ik te schreeuwen, zij het nog altijd met moeite, en het klonk theatraal, alsof ik het niet meende. ‘Ik spring naar beneden’, riep ik. ‘Nu maak ik er een eind aan. Kom terug naar boven of ik doe het…’ De trapleuning was beschadigd, wat mij het springen heel wat vergemakkelijken zou. Voor de deur beneden draaide ze zich nog een keer om, en toen ze me daar boven zag staan moet ze iets gevoeld hebben, moet het tot haar doorgedrongen zijn dat ik het meende. Op het moment dat ik zag dat ze aanstalten maakte om terug naar boven te komen, voelde ik een grote troost in mij opwellen en warme tranen begonnen over mijn wangen te rollen. Het was lang geleden dat ik nog zo bevredigend gehuild had. Bij het ontwaken was mijn gezicht helemaal vochtig.

Dat speelde zich een paar nachten geleden af.

Afgelopen nacht bevond ik mij in een vuile kamer. Vermoedelijk had er een feestje plaatsgevonden. De gasten hadden hun afval en stof laten rondslingeren. Mijn moeder, mijn broer en nog wat mensen zaten gezellig bij elkaar in de kamer ernaast. Ik werd ziek van het vuil, maar er was niemand die daar enige aandacht aan schonk. Van lieverlede begon ik dan zelf maar alles aan de kant te zetten en te stofzuigen. Dat maakte mij natuurlijk nog zieker. Wat het allemaal moeilijker maakte was een bepaald zelfmedelijden dat me parten speelde. Met het stofzuigen hield ik al snel op. Ik viel uit tegen mijn moeder: dat ze niets om me gaf, dat zij het was die me ziek had gemaakt, door me als baby te weinig te beschermen, te weinig te koesteren, te weinig liefde te geven. Ze bleef echter onverschillig. ‘Laat hem zijn stukje nog maar eens een keer opvoeren’ scheen ze te denken. Ik werd hoe langer hoe woedender, maar voelde tegelijk aan dat dat geen enkele zin had.

Ik was met A. en een aantal vrienden op reis, in een land dat op Marokko leek. Oogverblindende kleuren, sterke geuren van Noord-Afrika. Overal waren kraampjes met warm eten, drank, fruit. Het was de tijd van het ontbijt, het ogenblik van de dag waarop mijn honger het grootst is. Als ik dan niet op tijd iets in mijn maag krijg, word ik slap en ga ik moeilijk doen. Dat was nu niet anders. Mijn vrienden, zelfs A, die anders nooit ontbijt, hadden zich van allerlei lekkernijen voorzien. Op de een of andere manier had ik mijn kans gemist. Of was het omdat ik niets had gezien dat ik lekker vond? Misschien was ik wel bang voor bacteriën? We liepen door gangen, kamers, straten, over pleinen. Ik voelde me almaar zwakker worden, en bozer. Dit was toch wel bijzonder onrechtvaardig en wreed van mijn vrienden, en vooral van A, dat zij zich zo te goed deden aan hun lekkernij en mij honger lieten lijden. Ik maakte me boos op A, maar ze scheen mijn klachten niet te horen. Toen we op het strand kwamen moest ik meteen gaan zitten, ik kon geen stap meer zetten. A kwam naast me zitten en vroeg wat er aan de hand was. Gaf ze me een hap van haar broodje? Werd ik op die manier getroost?

Auteur: Martin Pulaski

Dichter, schrijver, blogger, filosoof, DJ. Liefde voor steden, literatuur, muziek, film, kunsten, nachtleven. Radioprogramma ‘Zéro de conduite’ op Radio Centraal Antwerpen 106.7 fm en streaming.

%d bloggers liken dit: