
Kort na ons middagdutje vaart de Atlanta, de aak van mijn vader en moeder, langs het Ile Monsin. Laura en ik staan op het voordek en laten voor de eerste keer samen onze blikken vallen op het diepe water van de Maas. Met de aak aankomen in Luik, wat sinds mijn kindertijd niet meer is gebeurd, geeft me een intens gevoel van welbehagen. Ik wijs Laura op een van de zestien mooie bruggen, die de sfeer van een denkbeeldig Parijs oproepen. Ik schep er een genoegen in dat ik Laura een deel van het decor van mijn lang vervlogen kinderjaren kan tonen: de zwartgeblakerde romaanse, gotische en moderne gebouwen, het industriële landschap van Ougrée en Seraing, met zijn stinkende fabrieken en vuurspuwende hoogovens, het kristalbedrijf van Val Saint-Lambert en de engelen die zich van de bruggen lijken te willen storten, al was het maar om heel even de last van de zwaartekracht te kunnen voelen, om daarna, met een paar vleugelslagen, weer hun plaats in te nemen.
Inmiddels is de avond gevallen. Het zal een zwarte nacht worden, zonder sterren en maan. Nu al is er geen onderscheid meer tussen schip en water. Ik kan nog aanvoelen wat er gebeurt en waar we ons bevinden, maar kan Laura niets meer aanwijzen. Ik zie vonken wegspringen uit de bolder als mijn vader het schip aanmeert, daarna wordt het stil en helemaal donker. Ik denk dat we in Ivoz-Ramet zijn, maar ik ben niet zeker. Laura en ik zijn tijdens een wandeling in een nachtelijk woud verdwaald. Tropische planten overwoekeren het pad. Merkwaardig dat er geen aanwijzing te zien is dat hier ooit iemand heeft gelopen. Onzichtbare bloemen dringen hun bedwelmende geuren op aan de lucht. We worden er moe en onrustig van. Was het mogelijk ik zou hier niet ademhalen. Plotseling flitsen overal om ons heen spots aan. Duidelijk zichtbaar staan ze opgesteld tussen varens en laurierstruiken. Dit is niet langer een gewoon woud maar veeleer een dierenreservaat. Hoewel alle dieren vrij zijn, houdt elke soort zich aan een eigen, apart territorium. Ik vind dat vreemd, aangezien er niemand aanwezig is die de dieren tot wat dan ook kan dwingen. Eerst lopen we door het gebied van de apen. Die doen wat je van apen mag verwachten, springen in het rond, maken obscene gebaren, klimmen in de bomen en komen er weer uit tevoorschijn. Ze zien er niet vijandig uit; ons maken ze alvast niet bang. Wat later verrassen ons de tropische vogels met hun paradijselijke kleuren. Papegaaien, parkieten, pelikanen, kolibries en kaketoes met wonderlijke snavels lijken uit een of ander Eldorado te zijn ontsnapt, om hier als gevleugelde masochisten van hun gevangenschap te genieten. Nog wat verder huppelen duizenden maki’s in het rond, alsof ze dansen op het ritme van trommelaars uit Madagascar. In de verte trekt een heldere zone van wit licht onze aandacht. Dat moet zeker de rand van het woud zijn. Daar houden de pinguïns hun waggelende optocht voor de vrede.
Opnieuw is de dag aangebroken. Laura en ik zwerven door een oud stadsgedeelte. Huizen met afbladderende gevels, vuile trottoirs, kleine armoedzaaiers die met steentjes naar een krijtlijn werpen of tegen een gedeukte bal schoppen, straathonden die hen vermoeid toeblaffen. Hier en daar heeft het College nieuwe woonblokken laten optrekken. De architecten hebben zich laten inspireren door Amerikaanse films, de wereldtentoonstelling van 1958 en de nachtmerries van Le Corbusier. Vlakbij een marktplein, even vervallen en smerig als al de rest, herken ik de donkere St.-Bartholémykerk waar ik zo vaak ging bidden als kind, toen ik nog niet spuwde op de naam van God en zijn hiërofanten. Credo in unum Deum, Patrem omnipotentem, factorem caeli et terrae, visibilium omnium, et invisibilium. We rusten er een poosje uit op een houten bank, tot iets onnoemelijks ons weer verder jaagt door straten zonder namen. Kennelijk tevergeefs zoeken we een bus of tram die ons terug zou kunnen brengen naar de kleine haven van Ivoz-Ramet, waar onze bloedverwanten ongetwijfeld ongerust op ons zitten te wachten bij de gasradiator.
Om vier uur val ik aan een woedebui ten prooi. Vloek tegen beschimmelde deuren, tegen zinloze verkeerslantaarns, die alleen nog als pispalen worden gebruikt. Tegen Laura klaag ik erover dat mijn schoenen knellen. Ik heb zelfs het gevoel dat mijn voeten bloeden. Talloos veel duiven, waarschijnlijk geschrokken van de plotsklaps vallende avond, strijken neer op vergiftigde paardenkastanjes. Wat overblijft van de straatverlichting verspreidt een oranje nevel. Op het ogenblik dat we ons in de modder, tussen condooms en sigarettenpeuken, willen neervlijen bereiken we een groot plein, waar tientallen bussen staan te ronken. Laura gebaart in de richting van een fonkelnieuwe gele autobus. Digitale letters, rood op zwart, duiden de richting aan: Flemalle-Haute. Laura is er meteen zeker van het de bus is die we moeten hebben. Hoewel ik daar aan twijfel, stappen we toch maar in. Ik zet me zo behaaglijk als mogelijk in de gele plastic zetel, want mijn intuïtie zeg met dat het een lange rit wordt. Na enige minuten maakt het voertuig zich los van het asfalt, waarna het zich voortbeweegt op een hoogte van ongeveer vijf meter boven het straatniveau; soms gaat het nog een heel stuk hoger. Het panorama dat zich nu voor onze ogen ontvouwt is adembenemend. Het is een Civitas Solis, zoals door Tomasso Campanella beschreven. (In dat boek, dat al jaren ongeopend stof vergaart in mijn kersenhouten kast waarin de werken over utopieën en speurtochten naar het duizendjarige rijk zijn ondergebracht, las ik onder meer over een zeeman die zich, uit angst voor de inboorlingen, in Taprobane schuilhoudt in een donker woud.) Het is een stad van de verbeelding, een plaats die niet bestaat en waarschijnlijk ook nooit bestaan zal. Je voelt aan dat zij toebehoort aan de nacht, dat zij overdag onzichtbaar wordt. En toch is het er zo helder als op een zomerse middag in de Camargue. Gebouwen zijn opgetrokken in zachte kleuren, overwegend wit, ivoor en oker. Ze lijken zonder enig plan neer te zijn gepoot. Maar al spoedig merk ik dat de chaos een verborgen orde heeft. Het gaat echter om een harmonie die groter, dieper is dan ik ooit voor mogelijk heb gehouden. Daardoor was ik eerst misleid en zag ik slechts chaos. Elk afzonderlijk gebouw, elke constructie heeft een ideale vorm, is de belichaming van een idee. Mij vallen eerst de eenvoudige, atomaire bouwwerken op. Het gaat om elementaire geometrische vormen, zoals de cirkel, de bol en de kegel. De aanwezigheid van andere, meer ingewikkelde moleculaire constructies verhevigt hun schoonheid. Niet één element stoort. Mij geeft deze stad vooral de indruk dat zij geen grenzen en geen centrum heeft.
De bus bereikt de eindhalte. Ik stap vlug uit, kijk dan, plots ongerust, om: Laura is spoorloos. Er zijn ook geen andere passagiers uitgestapt. Ik bevind me in een buitenwijk, met veel groen en luxueuze villa’s. In een van de villa’s verschijnt een blonde vrouw in een raam. Het lijkt erop of ze me wenkt. Als een sirene trekt ze me aan. Ik wil daarmee niet zeggen dat ze zingt, want dat doet ze niet, ze neuriet niet eens, ze maakt alleen maar een kleine beweging met haar hoofd. Dat volstaat. Als ik naar haar toeloop, niet bij machte aan haar geluidloze lokroep te weerstaan, besef ik pas hoe onweerstaanbaar ze is. Hoe ziet ze eruit? Ik zou zeggen als een vamp, maar dat woord associeer ik met vampier, en dat is ze zeker niet. Ze heeft iets van Marilyn Monroe, maar dan minder aards. Ze buigt zich over het raamkozijn naar me toe. Zoals in Hollywoodfilms accentueert haar kleding het sensuele van haar lichaam. Een van haar borsten is net niet helemaal bloot. Je ziet het randje van de tepel, meer niet. Ik verkies de lift boven de marmeren trap, o
ok al moet ik maar op de derde verdieping zijn. De deur van haar flat staat op een kier. Tim Buckley’s Song To the Siren, klinkt me tegemoet.Als ik Alicia in mijn armen houd begrijp ik dat je haar niet echt kunt bezitten. Je mag haar aanraken, haar haren, haar huid strelen. Maar haar geheim geeft ze niet prijs. Ze bevindt zich in een andere wereld, die ik niet kan betreden. Ze lijkt op de ziel van deze stad zelf: een geheim, een raadsel. Ook de vele ringen aan haar vingers verwijzen ernaar: je weet niet waar ze beginnen en waar ze eindigen. Als je in haar ogen kijkt stort je in een afgrond, val je van klip tot klip, van eeuwigheid tot diepe eeuwigheid. Zodra ik besef dat Alicia me heeft verlaten wil ik zelf ook weg uit dit somptueus verblijf, dat nu een labyrint is geworden. De lift doet het niet langer, dus loop ik de trap af, die echter niet naar de voordeur en de straat leidt, maar naar een doolhof van tuintjes (met kleine tempels en beelden van mij onbekende heiligen), patio’s, hagen, plantsoenen en squares. Opvallend zijn de vele cipressen, die een verhaal lijken te willen vertellen. Maar welk verhaal? Misschien dat van die heiligen? Hoezeer ik mijn hersens ook pijnig, ik vind geen antwoord. Piekerend dwaal ik in een wirwar van groene lanen, die nergens heen leiden, tenzij naar hun beginpunt. De dure huizen beginnen meer op elkaar te lijken, alsof er maar één is, dat zich talloze keren weerspiegelt. Ik zie geen levende ziel. Waar is iedereen? Waar is Alicia, waar is Laura ? Af en toe hoor ik het gezang van een vogel, dat is het enige teken van leven.Het duurt uren, misschien wel dagen om de cipressen te vergeten.
Ik ben teruggekeerd naar het grote plein waar de bussen vertrekken. Er wordt een film gedraaid. De regisseur is een dikke man, nog dikker dan Orson Welles. Hij heeft het gezicht van een bruut, maar daarmee bedoel ik niets negatiefs. Ik had het al in de krant gelezen: mijn vroegere filosofieleraar, Paul Sontag, is filmregisseur geworden. Hij verfilmt een van zijn eigen boeken, las ik. Maar nu ik deze dikke man in zijn regisseurszetel zie zitten vind ik dat hij helemaal niet op Sontag lijkt. En waarom herkent hij mij niet? Of hij doet alsof hij me niet kent, dat kan ook. Wat komt die kerel hier zoeken, lijkt hij te denken. Dat leid ik af uit de onderzoekende blik die hij me toewerpt, een beetje zoals in oude expressionistische films, in Fritz Langs Dr. Mabuse bijvoorbeeld, met van die zware, gefronste wenkbrauwen. Tegen de gevel van een oud pakhuis hangt een affiche waar de regisseur twee maal op afgebeeld staat: op de voorgrond zie je hem, in een transparante kleur, als dikke bruut en achter hem, je kunt door de dikke man heenkijken, zie je hem, heel donker en met nog donkerder contouren, als dunne, kleine, vitale man. Het is zijn Oud Boek dat hij gaat verfilmen. Een propman heeft het in mijn handen gestopt. De pagina’s moeten nog opengesneden worden. Vele jaren geleden is het verschenen bij uitgeverij Payot in Parijs. Geen mens leest het nu nog, denk ik. Wie leest er overigens nog boeken? Ik niet, ik ben niet gek.
Opnieuw in de vervallen wijk, op zoek naar een bed, valt een hoekhuis me op, omdat het minder vuil is. Het is uitgevoerd in een kitscherige stijl, met veel chroom: een pornowinkel, met op de eerste verdieping een vierderangshotelletje. De pornowinkel is gesloten.”Hoezo?” vraag ik de eigenaar, die voor zijn deur staat.”Bevel van de politie”, zegt hij, “door wat er de laatste dagen is gebeurd, zijn ze zenuwachtig geworden. Maar wat wil je.”Ik kan de man maar moeilijk geloven. Want hoe verklaar je dan dat zijn koopwaar nog open en bloot in de etalage ligt uitgestald? Echte politieagenten zouden zeker tot inbeslagname zijn overgegaan. Gratis porno, zo’n kans zouden ze niet onbenut laten.Op die eerste verdieping is nog een kamer vrij. Morgen wordt Monsieur Charbon begraven, wordt mij fluisterend meegedeeld, voor ik me naar mijn kamer begeef. De burgemeester. Doodgeschoten op een parking, na een bezoek aan zijn minnares, een zekere Malicia, een Corsicaanse uit Bressoux. Dit allemaal op fluistertoon uitgesproken, alsof het om een misdaad gaat! Om het half uur luiden de klokken van St.-Barthélemy. Midden in de nacht wil ik weg uit het hotel, maar ik weet niet hoe ik naar buiten kan: er zijn geen gangen. De deur van mijn kamer geeft toegang tot een ander vertrek, en zo strompel ik van de ene puinhoopruimte naar de andere. What a dump, zou Elizabeth Taylor zeggen. Nergens meubels, slechts versleten matrassen op de vloer. Peertjes van twintig watt zorgen voor wat verlichting. Af toe moet ik door badkamers en toiletten, of een combinatie van beide. In een van die badkamers liggen drie kinderen te braken, hun hoofden over een wc-pot gebogen. Veel andere gasten zie ik niet. Op een gifgroene matras ligt een stel te beuken; ze doen hun best om zoveel mogelijk van hun openingen en aanhangsels te tonen. Een vent met een bierbuik houdt een lamp boven hen, een andere kerel, met bakkebaarden en een Taras Boelbasnor, hanteert een videocamera. Deze mensen uitleggen dat ik een uitweg zoek is onbegonnen werk. Zelfs met handgebaren zou het niet lukken. Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserére nobis, denk ik bij mezelf.
Buiten adem bereik ik toch nog het vervallen marktpleintje. Op een bank voor de St.-Barthélemykerk zit Laura op me te wachten. Ze heeft filmtests gedaan voor de verfilming van het Oude Boek van Paul Sontag. Eerst moest ze een fotosessie doorstaan. “Had die fotograaf zo’n walgelijke Tarasboelbasnor?” vraag ik.”Hadden we dan geen geld nodig?”, verdedigt ze zich tegen ik weet niet wie. “Ach geld”, zeg ik, “today it’s here and tomorrow it’s gone, zingen de Beach Boys, maar dan wel over de liefde.””2339 frank heeft de fotograaf betaald”, zegt ze, “en ik had kunnen blijven lunchen, maar ik had er geen goed oog in, en ben dan maar weggelopen”.”Een bizar bedrag, volgens mij”, zeg ik.”Hoezo bizar?”, vraagt Laura.”Heb je de som van de cijfers al eens gemaakt? Neen? Dat dacht ik al. De som van de cijfers is 8. Je weet toch wat dat betekent? Dat is het getal van de oneindigheid, Laura”, zeg ik.”Het bedrag is in ieder geval niet oneindig”, zegt Laura.”En die film van Paul Sontag dan?” vraag ik.”Ach Paul Sontag, Paul Sontag”, zegt Laura, “je weet hoe dat gaat met die vrijmetselaars. Of niet soms? Je moet dat allemaal niet slikken. Ze maken je maar wat wijs.””De man ziet er inderdaad helemaal anders uit…”, zeg ik, “maar waar gaat het nu eigenlijk over. Ik heb dat Oude Boek nooit willen lezen. En nu begin ik er ook niet meer aan.””De film schijnt over een bepaald soort mensen te gaan. Een gemeenschap die ergens afgezonderd leeft, in een commune of zo, op Bora Bora, of iets wat daar op lijkt. Een of ander tropisch eiland. Die mensen zijn minder ontwikkeld dan bavianen. Het zijn dommekloten, echt oliedom. Ze stinken. Ze wentelen zich in hun eigen drek. Over hen gaat de film, die trouwens maar gedeeltelijk gebaseerd is op het Oude Boek. In één scène zie je een wijfje in de modder liggen, met de benen gespreid. Haar vagina wijd open. Een grote rode holte. Een bevalling. In haar baarmoeder zitten van die wormen, je weet wel, die je vader gebruikt om te vissen. Ja, regenwormen, maar grote exemplaren, zo groot als mijn arm ongeveer. En ze fluoresceren.””Bizar, toch”, zeg ik.”Ach nee, Martin. Niet eens bizar. Ook niet degoutant of zo, het is geen horrorfilm, hoor.””Ja dan zie ik het al voor me. Paul Sontag zou zeggen, het is het vreemde dat zo plotseling kan opduiken in de ons bekende wereld. Ik zie die dikke man, die regisseur dat ook al zeggen. Ik zie hem zeggen dat het om het andere gaat dat zich in al zijn zichtbaarheid manifesteert. Daar gaat deze film over, zie ik de dikke man zeggen, en dat is ook de essentie van het Oude Boek.””Ja”, zegt Laura, “de essentie van het Oude Boek, maar ze hebbe
n er nog wel een zootje aan toegevoegd. Plots belanden ze in een onzichtbare stad, waar de burgemeester vermoord is door Bulgaren of zo. Een zekere Malicia zit er voor iets tussen. Dat hebben ze er in verwerkt, kwestie dat de cinemazalen volk trekken.””Deze film doet me toch niet meteen denken aan Pulp Fiction”, rond ik deze droefgeestige conversatie af. Hoezo droefgeestig? Wel ja, er worden gewoon geen goede films meer gemaakt.
We zijn weer thuis, in de schoot van het gezin verenigd, aan de rivier, waar de platanen netjes op een rij staan en niets dan rust en vertrouwen belichamen. Moeder heeft ons aan de bushalte aangetroffen. We hebben een taxi genomen. Het was een Eldorado. Ik wist niet dat er nog van die sleeën rondreden in dit land. Een Eldorado, stel je voor. De dondervliegjes duiken overal op. In het Westen verschijnt het avondrood, dat melancholische mensen zo neerslachtig kan maken. Soms brengt het hen op vreemde gedachten. Maken de bergen, golven en hemel geen deel uit van mij, van mijn ziel, en ik van hen? zeggen ze dan bij zichzelf. Of sommigen krijgen opeens heel veel zin om zich in het water van de Orinoco te werpen. Of in dat van een andere rivier. Altijd in het inktzwarte water denken zij troost te vinden. Vader is net terug van het vissen, hij heeft een emmer vol paling bij zich. Die moet nu gevild worden en daarna gebraden in de pan. Op de bodem van de rivier, in de modder van de rivier, wacht de nog levende paling en vreest niet om zijn lot.